Basiswoordenschat PDF
Basiswoordenschat PDF
Basiswoordenschat PDF
Basiswoordenschat 1
NEDERLANDS-FRANS
1
Copyright © HEC-Ecole de gestion de l’Ulg. Reproduction interdite sans autorisation préalable.
NB. Les traductions françaises de notre liste sont mentionnées à titre indicatif. Elles ne recouvrent pas toutes les
acceptions des entrées en néerlandais (ces entrées sont empruntées — à quelques exceptions près — au
Basiswoordenboek Nederlands, P. de Kleijn et E. Nieuwborg, Wolters Leuven, 1996).
Par ailleurs, l’utilisateur ne doit pas perdre de vue qu’un mot doit également — et peut-être surtout !— s’étudier dans
un contexte.
1
LES SUBSTANTIFS
de aandacht l’attention
het aandeel (-en) la part, l’apport ; l’action (titre)
- aandeel hebben in een zaak - avoir une part dans une affaire
- aandelen kopen - acheter des actions
de aankomst l’arrivée
de aanleg la disposition, la prédisposition; l’installation,
l’aménagement (gaz, route, jardin, parc, etc.)
- Ik heb geen aanleg voor talen. - Je ne suis pas doué pour les langues.
- de aanleg van een nieuwe weg - l’aménagement d’une nouvelle route
de aanleiding (-en) l’occasion (= motif, sujet, raison)
- de aanleiding van het conflict - la raison du conflit
het aantal (-len) le nombre
het aanzien la considération, le respect
- dat is het aanzien waard - cela vaut la peine d’être vu
- een man van aanzien - un homme considéré, pour qui on a du respect
de aard la nature, le caractère
de aardappel (-s of -en) la pomme de terre
de aarde la terre (planète, matière)
de achtergrond (-en) l’arrière-plan, le fond; le contexte
de actie (-s) l’action
de activiteit (-en) l’activité
het adres (-sen) l’adresse
het advies (adviezen) le conseil, les conseils
de afdeling (-en) le rayon (magasin) ; la section ; le département
(d’une entreprise)
het afscheid l’adieu
de afspraak (afspraken) le rendez-vous; l’accord
- een afspraak maken - prendre un rendez-vous
- volgens onze afspraak - selon notre accord
de afstand (-en) la distance
de agent (-en) l’agent
- de politieagent - l’agent de police
het akkoord (-en) l’accord
de alcohol l’alcool
de ambassade (-s) l’ambassade
de ambtenaar (-s of ambtenaren) le fonctionnaire
de angst (-en) l’angoisse
het antwoord (-en) la réponse
de apotheek (apotheken) la pharmacie
het apparaat (apparaten) l’appareil
de appel (-s of -en) la pomme
de arbeid ≠ het werk le travail (ouvrage, labeur)
de arbeider (-s) le travailleur, l’ouvrier
de arm (-en) le bras
het artikel (-s of -en) l’article
- het persartikel (persartikels) - l’article de presse
- we verkopen allerlei artikelen - nous vendons toutes sortes d’articles / produits
de arts (-en) (= de dokter) le médecin
de auto (-’s) (= de wagen) la voiture, l’auto
de avond (-en) le soir, la soirée
de baan (banen) l’emploi ; la route
- ik heb al een baan - j’ai déjà un emploi
- een ongeval op de baan - un accident sur la route
de baard (-en) la barbe
de baas (bazen) le patron
de baby (-’s) le bébé
het bad (-en) le bain ; la baignoire ; la piscine
de bagage (généralement singulier) les bagages
de bakker (-s) le boulanger
de bal (-len) le ballon, la balle
3
de band (-en) le pneu ; le lien
de bank (-en) la banque; le banc
de basis (-sen) la base
het bed (-den) le lit
de bedoeling (-en) l’intention; l’objectif, le but
het bedrag (-en) le montant, la somme
het bedrijf (bedrijven) l’entreprise, la firme
het beeld (-en) l’image ; la statue
het been (-en) la jambe
& het been (-deren) l’os
het beest (-en) la bête
het begin le début, le commencement
het begrip (-pen) le concept, la notion; la compréhension
- Dat is een moeilijk begrip. - C’est un concept difficle.
- Hij heeft een goed begrip van de zaak. - Il a une bonne compréhension de l’affaire.
- Dank u voor uw begrip. - Merci de votre compréhension.
de behandeling (-en) le traitement (soins) ; la manipulation
de behoefte (-en) le besoin, le besoin naturel
het belang (-en) l’intérêt, l’importance
- een zaak van groot belang - une affaire de grande importance
de belangstelling (-en) l’intérêt (que l’on porte à qqch)
- belangstelling hebben voor iets - s’intéresser à qqch
de belasting (-en) l’impôt
het beleid la (ligne de conduite) politique, la stratégie
- een liberaal beleid - une politique libérale
de benzine l’essence
de berg (-en) la montagne
het bericht (-en) la nouvelle, l’annonce
het beroep (-en) la profession, le métier
de beschouwing (-en) la considération
- iets buiten beschouwing laten - ne pas prendre qqch en considération
de beslissing (-en) la décision
het besluit (-en) la conclusion; l’arrêté, la décision
- een koninklijk besluit - un arrêté royal
de bespreking (-en) la discussion (entretien) ; la négociation
het bestaan l’existence
het bestuur (besturen) la direction, la gestion, l’administration
de betekenis (-sen) la signification
de betrekking (-en) l’emploi, la fonction ; le rapport, le lien, la relation
- Mijn broer heeft een interessante betrekking. - Mon frère a un emploi intéressant.
- De betrekkingen tussen België en Frankrijk - Les relations entre la Belgique et la France
de beurs (beurzen) la Bourse
- op de beurs - en Bourse
de beurt (-en) le tour
- om de beurt, om beurten - à tour de rôle
- ieder op zijn beurt - chacun à son tour
de bevolking (-en) la population
de beweging (-en) le mouvement, l’évolution, l’agitation
de bewoner (-s) l’habitant (d’une maison, d’un appartement)
het bezoek (-en) la visite
het bezwaar (bezwaren) l’objection
het bier (-en) la bière
de bijdrage (-en) la contribution
de bioscoop (bioscopen) le cinéma
het blad (-en) la feuille (papier)
- een blad papier - une feuille de papier
het blad (-eren) la feuille (arbre)
de blik (-ken) le regard (coup d’oeil)
het blik (-ken) la boîte (en fer blanc) ; la canette
- een blikje cola - une canette de coca
het bloed le sang
de bloem (-en) la fleur
de bloes (bloezen of bloezes) la blouse
4
het blok (-ken) le bloc, le cube
de bodem (-s) le sol (terrain); le fond
het boek (-en) le livre
de boel le bazar, le tas
- Wil je die boel even opruimen ? - Peux-tu ranger ce bazar ?
de boer (-en) le fermier
de bon (-nen) le bon (= coupon, ticket)
de boodschap (-pen) le message, la course (commission)
- boodschappen doen - faire des courses, des commissions
de boom (bomen) l’arbre
het of de boord (-en) le bord
- aan boord van een boot - à bord (d’un bateau)
de boot (boten) le bateau
het bord (-en) l’assiette; le tableau
de borst (-en) la poitrine, le sein
het bos (-sen) le bois (forêt)
de bos (-sen) la botte (bouquet); le trousseau (de clés)
- een bos bloemen - un bouquet de fleurs
- een bos sleutels - un trousseau de clefs
de boterham (-men) la tartine
de bouw la construction
de brand (-en) l’incendie
de brief (brieven) la lettre (≠ alphabet)
de bril (singulier) les lunettes
- Waar ligt mijn bril ? - Où sont mes lunettes ?
de broek (-en) le pantalon
de broer (-s) le frère
de brommer (-s) le vélomoteur, la mobylette
het brood (-en) le pain
het broodje (-s) le petit pain, le pistolet, le sandwich
- belegde broodjes - des petits pains garnis
de brug (-gen) le pont
de buik le ventre
het buitenland (>< het binnenland) l’étranger
- in het buitenland - à l’étranger
- de buitenlander (s) - l’étranger (les étrangers)
het bureau (-s) le bureau
de burgemeester (-s) le bourgmestre
de bus (-sen) le bus, le car ; boîte, bidon
- de brievenbus - la boîte (aux lettres)
de buur (buren) le voisin
de buurt (buurten) le quartier, le voisinage
het cadeau (-s) le cadeau
het café (-s) le café (établissement)
≠ de koffie ≠ le café (boisson)
de caravan (-s) la caravane
de cassette (-s of -n) la cassette
de cd (-’s) le cd
de cd-rom (-s) le cd-rom
de centimeter (-s) le centimètre
het centrum (centra of centrums) le centre
de chauffeur (-s) le chauffeur
de chef (-s) le chef
de christen (-en) le chrétien
het cijfer (-s) le chiffre
de citroen (-en) le citron
de club (-s) le club
de collega (-’s) le collègue
het college (-s) le collège; le cours (niveau universitaire)
- college volgen bij iem. - suivre les cours de qqn
de commissie (-s) la commission
de computer (-s) l’ordinateur
de conclusie (-s) la conclusion
5
het congres (-sen) le congrès
de consequentie (-s) (= het gevolg) la conséquence
het contact (-en) le contact
de crisis (-sen) la crise
de cultuur (culturen) la culture (d’une personne, d’un peuple, d’un pays,
etc.)
de cursus (-sen) le cours
- de cursus Nederlands - le cours de néerlandais
de daad (daden) l’action, l’acte
de dag (-en) le jour
het dak (-en) le toit
het dal (-en) la vallée
de dame (-s) la dame
de dank le remerciement
de datum (-s of data) la date
het deel (delen) la partie
de deken (-s) la couverture (d’un lit)
de democratie (-ën) la démocratie
het detail (-s) le détail
de deur (-en) la porte
de dief (dieven) le voleur
de dienst (-en) le service
- tot uw dienst - à votre service
het dier (-en) l’animal
het ding (-en) la chose
het diploma (-'s) le diplôme
de disco (-’s) la discothèque
de directeur (-s of -en) le directeur
de discussie (-s) la discussion
de docent (-en) professeur (d’université), chargé(e) de cours
de dochter (-s) ( ≠ het meisje) la fille
- Ik heb twee dochters. - J’ai deux filles.
de (het) doek (-en) le linge; le drap
het doel (-en) le but, l’objectif
de dokter (-s) (= de arts) le médecin
de dominee (-s) le pasteur
de dood la mort
de doos (dozen) la boîte
het dorp (-en) le village
de dorst la soif
- ik heb grote dorst - j’ai très soif
de douche (-s) la douche
de draad (-en) le fil
de droom (-en) le rêve
de drug (-s) la drogue
de druk (-ken) la pression; l’impression, le tirage (d’un livre)
- onder druk staan - être sous pression
de duur la durée
de dvd (-‘s) le dvd
de economie (-ën) l’économie (science, situation économique)
de eenheid (eenheden) l’unité
de eer l’honneur
de eeuw (-en) le siècle
het ei (-eren) l’oeuf
de eigenaar (-s of eigenaren) le propriétaire
het eiland (-en) l’île
het eind(e) (-en) la fin; le bout
de eis (-en) l’exigence
het element (-en) l’élément
de e-mail (-s) le courrier électronique, courriel
de emmer (-s) le seau
de ervaring (-en) (≠ het experiment) l’expérience (de vie, professionnelle)
het eten la nourriture, le repas
6
de euro (-‘s) l’euro
het examen (-s) l’examen
het excuus (excuses) l’excuse
de fabriek (-en) l’usine
de factor (-en) le facteur ( par ex. économique)
de familie (-s) la famille
het feest (-en) la fête
het feit (-en) le fait
de fiets (-en) le vélo
de figuur (-en) la figure; le personnage
- een geometrische figuur - une figure géométrique
- Hij is een belangrijke figuur in de literaire - C’est une figure importante dans le monde
wereld. littéraire.
het figuur (-en) les formes (corps), silhouette
- Dat meisje heeft een mooi figuur. - Cette fille a une belle silhouette.
de file (-s) la file
de film (-s) le film
de flat (-s) (het appartement) l’appartement
de fles (-sen) la bouteille
het formulier (-en) le formulaire
- een formulier invullen - remplir un formulaire
de foto (-’s) la photo
de fout (-en) la faute
de friet (-en of frites; souvent au singulier) la frite
- een zakje friet - un cornet de frites
het fruit (toujours singulier!) (cf. de vrucht) les fruits
- Neem maar een stuk fruit. - Prends donc un fruit.
de functie (-s) la fonction
de gang (-en) le couloir
de garage (-s) le garage
het gas (-sen) le gaz
de gast (-en) l’hôte, l’invité
het gat (-en) le trou
het gebaar (-en) le geste
de gebeurtenis (-sen) l’événement
het gebied (-en) le domaine ; le territoire
- op economisch gebied (cf. vlak) - dans le domaine économique
- het Franse gebied - le territoire français
het gebouw (-en) le bâtiment
het gebrek (-en) le manque; le défaut, la faiblesse
- er is een gebrek aan - il y a un manque de
het gebruik (-en) l’emploi, l’utilisation
de gedachte (-n) l’idée, la pensée
- sombere gedachten - des idées noires
het gedeelte (-n of -s) (cf. het deel) la partie, la part
het gedrag le comportement
het geduld la patience
de geest (-en) l’esprit
het gegeven (-s) la donnée
het geheel (gehelen) l’ensemble
het geheim (-en) le secret
de gek (-ken) le fou, le sot
het geld l’argent
de gelegenheid (gelegenheden) l’occasion, l’opportunité
het gelijk la raison
- gelijk hebben: hij heeft altijd gelijk. - avoir raison: il a toujours raison.
het geloof (geloven) la croyance, la foi
het geluid (-en) (≠ het lawaai: sens péjoratif) le bruit, le son
het geluk le bonheur; la chance
- Geld brengt geen geluk. - L’argent ne fait pas le bonheur.
- Ik heb geen geluk. - Je n’ai pas de chance.
de gemeenschap (-pen) la communauté
de gemeente (-n of -s) la commune
7
de generatie (-s) la génération
het genoegen (-s) le plaisir, la joie
- Wilt u me helpen? – Met genoegen. - Voulez-vous m’aider? – Avec plaisir.
de geschiedenis (-sen) (≠ het verhaal) l’histoire (science, événements historiques)
het gesprek (-ken) la conversation
de gestalte (-n of -s) la silhouette, la forme
de geur (-en) l’odeur
het gevaar (gevaren) le danger
het geval (-len) le cas
het gevoel (-ens) le sentiment, la sensation
het gevolg (-en) la conséquence
het geweld la violence
de gewoonte (-n of -s) l’habitude
het gezag l’autorité (morale)
- Deze leraar heeft veel gezag. - Ce professeur a beaucoup d’autorité.
het gezelschap (-pen) la compagnie
- in goed gezelschap verkeren - se trouver en bonne compagnie
het gezicht (-en) la figure (visage)
het gezin (-nen) (≠ de familie) la famille (ménage)
de gezondheid la santé
de glans la clarté, l’éclat
- de glans van een diamant - l’éclat d’un diamant
het glas (glazen) le verre (contenant) + matière
- een glas water - un verre d’eau
de god (-en) le dieu
het goed (-eren) le bien (moral) ; le bien (matériel), la marchandise
- het verschil maken tussen goed en kwaad - discerner le bien et le mal
- le transport de marchandises - het transport van goederen
de golf (golven) la vague, l’onde, le golfe (baie)
- de radiogolf - l’onde radio
het gordijn (-en) la tenture, le rideau
het goud l’or
het gram (-men) le gramme
de grap (-pen) la blague
het gras (-sen) l’herbe
de grens (grenzen) la limite; la frontière
de griep la grippe
- Ik heb griep. - J’ai la grippe.
de groente (-n of -s) le légume
de groenteman (-nen) le marchand de légumes
de groep (-en) le groupe
de groet (-en) la salutation, le bonjour
de grond (-en) la terre, le sol, le terrain
- de landbouwgrond - la terre agricole
- op de grond gaan zitten - s’asseoir sur le sol
het haar (singulier!) les cheveux
- Ze heeft blond haar. - Elle a les cheveux blonds.
de haast la hâte, l’empressement
de ham (-men) le jambon
de hand (-en) la main
de handel le commerce
het hart (-en) le coeur
de haven (-s) le port
de heer (heren) le monsieur; le seigneur
het hek (-ken) la barrière
de helft (-en) la moitié
de hemel (-en) le ciel
de herfst l’automne
de herinnering (-en) le souvenir
de heuvel (-s) la colline
de hobby (-‘s) le hobby, passe-temps
de hoed (-en) le chapeau
de hoek (-en) le coin
8
de hoeveelheid (hoeveelheden) la quantité
de hond (-en) le chien
de honger la faim
- Ik heb grote honger. - J’ai très faim.
het hoofd (-en) la tête; le directeur, le chef
de hoogte (-n of -s) la hauteur
de hoop (-en) le tas; l’espoir
- Er ligt daar een hoop kleren. - Il y a là un tas de vêtements.
- Er blijft maar weinig hoop. - Il ne reste que peu d’espoir.
het horloge (-s) la montre
het hotel (-s) l’hôtel
de houding (-en) l’attitude
het hout le bois (matière)
het huis (huizen) la maison
het huishouden (-s) le ménage (activités ménagères)
- Mijn moeder houdt zich bezig met het - Ma mère s’occupe du ménage.
huishouden.
de huiskamer (-s) (cf. woonkamer) la salle de séjour, le living
de hulp (-en) l’aide
de huur (huren) le loyer
de hut (-ten) la cabane
het huwelijk (-en) le mariage
het idee (-ën) l’idée
het ijs la glace
het ijzer (-s) le fer
de imam (-s) l’imam
de indruk (-ken) l’impression
de industrie (-ën) l’industrie
de informatie (souvent singulier) l’information
de ingang (-en) l’entrée
de ingenieur (-s) l’ingénieur
de inhoud (-en) le contenu
het initiatief (initiatieven) l’initiative
de inlichting (-en) le renseignement
de instantie (-s) l’instance
de instelling (-en) l’institution
het instrument (-en) l’instrument
het internet l’Internet, le Net, la Toile
de invloed (-en) l’influence
- invloed uitoefenen - exercer de l’influence
het inzicht (-en) l’intelligence (vue, compréhension) de qqch
- Hij heeft een goed inzicht in de zaak. - Il a une bonne compréhension de l’affaire.
de islam l’islam
het jaar (jaren) l’année
de jas (-sen) le manteau
het jasje (-s) la veste, le veston
de jeugd la jeunesse
de jongen (-s) le garçon
de journalist (-en) le journaliste
de journalistiek le journalisme
de jurk (-en) (≠ de rok) la robe
de kaart (-en) la carte; le billet, le ticket, la place
de kaas (kazen) le fromage
het kabinet (-ten) le cabinet (politique)
het kader (-s) le cadre
- in het kader van deze actie - dans le cadre de cette action
- een foto in een kader plaatsen - mettre une photo dans un cadre
de kamer (-s) la chambre
het kamp (-en) le camp
de kans (-en) la chance; le risque
- er is kans op regen - il y a un risque de pluie
de kant (-en) (cf. zijde) le côté
het kantoor (kantoren) le bureau (pièce, bâtiment)
9
de kapitein (-s) le capitaine
de kapper (-s) le coiffeur
het karakter (-s) le caractère
de kast (-en) l’armoire
de kat (-ten) le chat
de keel (kelen) la gorge
de keer (-en) la fois
de kelder (-s) la cave
de kennis (singulier) la connaissance, les connaissances intellectuelles
- Maar: de kennis (-sen) - connaissance (s), personne(s) que l’on connait
- Hij is een goede kennis van mijn ouders. - C’est une bonne connaissance de mes parents.
de kerk (-en) l’église
de kermis (-sen) la kermesse
de keuken (-s) la cuisine
de keuze (-n) le choix
de kiezer (-s) l’électeur
het/de kilo (-’s) le kilo
de kilometer (-s) le kilomètre
het kind (-eren) l’enfant
de kip (-pen) le poulet, la poule
de kist (-en) (≠ de kassa) le coffre (boîte), la caisse
- een kist sinaasappelen - une caisse d’oranges
de klant (en) le client
de klap (-pen) le coup, la claque; le coup du sort
- Hij heeft een klap (cf. slag) gekregen. - Il a reçu un coup.
- Zijn dood is een vreselijke klap voor de familie. - Sa mort est un terrible coup du sort pour la
famille.
de klas (-sen) la classe (dans une école)
de kleren (alleen meervoud) les vêtements
- het kledingstuk - le vêtement
de kleur (-en) la couleur
het klimaat (klimaten) le climat
de klok (-ken) la cloche, la pendule
de knie (-ën) le genou
de knoop (knopen) le noeud ; le bouton (vêtement)
de koe (-ien) la vache
de koek (-en) le gâteau, le biscuit
de koers (-en) la direction (route, cap); la course; le cours
(finances)
- We zetten koers naar het noorden. - Nous faisons route vers le nord.
- De Ronde van Frankrijk is een mooie koers. - Le Tour de France est une belle course.
- de koers van een aandeel - le cours (en bourse) d’une action
de koffer (-s) la valise
de koffie le café (boisson)
de koning (-en) le roi
de koningin (-nen) la reine
de kop (-pen) la tête; le titre (presse); la tasse
- Men ziet zijn kop overal. (spreektaal) - On voit sa tête partout.
- de krantenkoppen - les titres de la presse
- Veux-tu une tasse de café ? - Wil je een kop(je) koffie ?
de kost (-en) le coût (frais)
- De kosten voor het onderhoud zijn heel hoog. - Les frais d’entretien sont élevés.
de kous (-en) le bas
de kraan (kranen) le robinet
de kracht (-en) (≠ macht) la puissance; la force
- de kracht van een paard - la force d’un cheval
de krant (-en) le journal
de kring (-en) le cercle (d’amis, etc.)
de kritiek (-en) la critique
het kruispunt (-en) le carrefour
de kunst (-en) l’art
de kunstenaar (-s) l’artiste
de kus (-sen) le baiser
10
het kussen (-s) le coussin
de kust (-en) la côte, le littoral
het kwaad (-en) le mal (l’opposé du bien)
de kwaliteit la qualité
het kwart (-en) le quart
- Een kwart van de studenten was afwezig. - Un quart des étudiants était absent.
de kwestie (-s) la question, la problématique
- We spreken over de kwestie van de immigratie. - Nous parlons de la question de l’immigration.
de laars (laarzen) la botte
het laken (-s) le drap de lit
de lamp (-en) la lampe
het land (-en) le pays; la terre, le terrain; la campagne
- We leven op het land (het platteland). - Nous habitons à la campagne.
de landbouw l’agriculture
de last (-en) la charge, le poids ; la gêne, la nuisance
- last hebben van iets - être gêné par qqch
het lawaai le bruit, le boucan
de leeftijd (-en) l’âge
het leer (cf. leren) le cuir (cf. en cuir)
de leer (-en) la théorie, la science, la doctrine
de leerling (-en) l’élève; le disciple
het leger (-s) l’armée
de leider (-s) le meneur
de leiding (-en) la direction, la conduite
- onder leiding van - sous la direction de
- de gasleiding - la conduite de gaz
de lente (-s) le printemps
de lepel (-s) la cuiller
de leraar (-s of leraren) le professeur
de les (-sen) la leçon
de letter (-s) (≠ de brief) la lettre (de l’alphabet)
het leven (-s) la vie
de lezer (-s) le lecteur
het lichaam (lichamen) le corps
het licht (-en) la lumière
het lid (leden) le membre (d’un club, etc.)
het lied (-eren) la chanson
de liefde l’amour
de lift (-en) l’ascenseur
het lijf (lijven) (spreektaal) le corps
- iemand tegen het lijf lopen - rencontrer qqn par hasard, tomber sur qqn
de lijn (-en) la ligne
de lijst (-en) la liste
de limonade (-s) la limonade
de lip (-pen) la lèvre
de liter (-s) le litre
het loket (loketten) le guichet
het loon (lonen) (= het salaris) le salaire (paie)
de loop (-en) le cours (déroulement)
cf. in de loop van de dag cf. dans le courant de la journée
de lucht (en) l’air
de lucifer (-s) l'allumette
de lunch (-en of -es) le lunch
de ma la maman
de maal (malen) la fois
- Hij is tweemaal gekomen. - Il est venu deux fois.
het maal (malen) le repas
de maaltijd (-en) le repas
de maan la lune
de maand (-en) le mois
de maat (maten) la mesure, la taille
- Hebt u een kleinere maat ? - Avez-vous une plus petite taille ?
de maatregel (-en of -s) la mesure, la disposition
11
de maatschappij (-en) la société, compagnie
- De maatschappij evolueert snel. - La société évolue vite.
- een luchtvaartmaatschappij - une compagnie aérienne
de machine (-s) la machine
de macht (-en) le pouvoir (puissance)
- De Franse president heeft veel macht. - Le président français a beaucoup de pouvoir.
de man (-nen) l’homme; le mari
de manier (-en) (cf. de wijze) la manière, la façon
de mantel (-s) le manteau
de markt (-en) le marché
de massa (-’s) la masse (quantité); la foule
de mat (-ten) le tapis, le paillasson
- De deurmat is vuil. - Le paillasson est sale.
de mate la mesure (degré)
- In welke mate is dat gestegen ? - Dans quelle mesure cela a-t-il augmenté ?
het materiaal (-en) la matière, les matériaux
de/het medicijn (-en) (= het geneesmiddel) le médicament
de meerderheid (meerderheden) (< > de la majorité
minderheid)
de meester (-s) le maître
aanwezig présent
aanzienlijk considérable(ment)
aardig (cf. vriendelijk) gentil, aimable
absoluut absolu(ment)
- Ik ben het absoluut met u eens. - Je suis absolument (tout à fait) d’accord avec
vous.
achteruit en arrière
afhankelijk dépendant
afwezig absent
aldoor (= voortdurend) sans cesse
- Hij zit aldoor met zijn vriendin te telefoneren. - Il est constamment en train de téléphoner à son
amie.
aldus (jamais en début de phrase) selon
- Er zijn weinig slachtoffers, aldus de - Selon le porte-parole de la police, il y a peu de
woordvoerder van de politie. victimes.
algemeen général
- over (in) het algemeen - en général
allebei tous deux
- Ze waren allebei aanwezig. - Tous deux étaient présents.
alleen seul, seulement
allemaal (jamais utilisé comme sujet) tous
- Ze waren allemaal aanwezig. - Tous étaient présents.
allerlei toutes sortes de
alsjeblief(t) s’il te plaît
alstublieft s’il vous plaît
althans (tout) au moins, du moins, en tout cas
- We kunnen naar de bioscoop gaan, althans als je - Nous pouvons aller au cinéma, du moins si tu en
zin hebt. as envie.
altijd (= steeds) toujours
alweer (= opnieuw) à nouveau, encore
- Hij heeft alweer een nieuwe vriendin. - Il a à nouveau une nouvelle amie.
ander autre
anderhalf un(e) et demi
- Ik heb anderhalf uur moeten wachten. - J’ai dû attendre une heure et demie.
anders autrement, sinon
anderzijds d'autre part
- Dit huis is enerzijds wel mooi, maar anderzijds - D’une part, cette maison est bien belle, mais
is het erg klein. d’autre part, elle est très petite.
angstig angoissé
apart séparé ; à part
arm pauvre
bang peur
bedroefd triste
begrijpelijk compréhensible
behoorlijk convenable(ment)
- De resultaten voor de test waren behoorlijk. - Les résultats du test étaient corrects
(convenables).
beide les deux
- We hebben beide boeken besteld. - Nous avons commandé les deux livres.
bekend connu
belachelijk ridicule
belangrijk important
beleefd poli
2
En néerlandais, la plupart des adjectifs sont également des adverbes.
Ex. aanzienlijk = considérable, considérablement; aardig = gentil, gentiment, etc.
3
Cette liste contient également quelques pronoms et interjections.
21
bepaald déterminé; certain
- In bepaalde kringen is die praktijk toegelaten. - Dans certains milieux, cette pratique est
autorisée.
bereid (≠ klaar) prêt, disposé à
- Ik ben bereid je te helpen. - Je suis disposé à t’aider.
beschikbaar disponible
betrekkelijk relatif
- « Mooi » en « lelijk » zijn zeker betrekkelijke - « Beau » et « laid » sont certainement des notions
begrippen. relatives.
bewust conscient; consciemment, sciemment,
volontairement
- een bewuste keuze - un choix volontaire
- Kleine kinderen zijn zich niet bewust van - Les petits enfants ne sont pas conscients du
gevaar. danger.
- Heb je hem bewust een verkeerd adres - Lui as-tu donné une mauvaise adresse
gegeven ? volontairement ?
bezet occupé (place, endroit)
bezig occupé (personne)
bijna presque
bijvoorbeeld par exemple
bijzonder particulier; particulièrement
- Dit museum heeft een bijzondere collectie oude - Ce musée a une collection particulière de
schilderijen. tableaux anciens.
- Ik vond het bijzonder leuk dat je er was. - J’ai trouvé particulièrement chouette que tu sois
là.
bitter amer
- Dat smaakt bitter. - C’est amer.
blank (≠ wit) blanc
- Die man beweert dat het blanke ras superieur is. - Cet homme prétend que la race blanche est
supérieure.
blauw bleu
blijkbaar manifestement, clairement
blij (= tevreden) content, heureux
blind aveugle
boos (= kwaad) fâché
bovendien en outre, en plus
breed large
bruin brun
buitengewoon exceptionnel, extraordinaire
buitenlands (≠ vreemd) étranger
- Het buitenlands beleid van ons land laat te - La politique étrangère de notre pays laisse à
wensen over. désirer.
centraal central
chemisch chimique
christelijk chrétien
circa (= ongeveer) plus ou moins, environ
daarna (≠ na) après, ensuite
daarom c'est pourquoi
- Piet is net geopereerd; daarom kan hij niet - Pierre vient d’être opéré ; c’est pourquoi il ne
komen. peut pas venir.
dadelijk (= meteen, onmiddellijk) tout de suite, immédiatement
dagelijks quotidien
dan (≠ toen) alors
dankbaar reconnaissant
definitief définitif
degelijk solide, sérieux
- degelijk werk - du travail solide, sérieux
- Om in de bossen te gaan wandelen heb je - Pour te promener dans les bois, tu as besoin de
degelijke schoenen nodig. chaussures solides.
dergelijk (= zo’n / zulk) un tel, pareil
dicht fermé ; dense
- Op zondag is onze winkel dicht. - Le dimanche, notre magasin est fermé.
- een dichte mist - un brouillard dense
22
dichtbij à proximité de
diep profond
dik gros; obèse; épais
dikwijls (= vaak) souvent
direct direct(ement)
dom stupide, bête
donker sombre
dood mort
droog (< > nat) sec
druk occupé; intense
- Ik heb het druk. - Je suis très occupé.
dubbel double
duidelijk clair
- een duidelijke uitleg - une explication claire
dun mince
dus donc
duur (< > goedkoop) cher
echt vrai, véritable, authentique
echter (toujours inséré dans la phrase) cependant, toutefois
- Ik weet echter niet wat hij bedoelt. - Je ne sais cependant pas ce qu’il veut dire.
economisch (en rapport avec la vie) économique
eenmaal une fois, un peu
- Wij leven maar eenmaal. - On ne vit qu’une fois.
eens une fois, un peu
- Kom eens hier ! - Viens un peu ici !
eenvoudig simple
eenzaam seul, solitaire
eerder plutôt
- Ik zou eerder naar Italië gaan. - J’irais plutôt en Italie.
eerlijk honnête
eigen propre (à soi)
eigenaardig (= vreemd) curieux, bizarre
eigenlijk au fond ; vrai, véritable
eindelijk (≠ uiteindelijk) finalement, enfin
- De postbode is eindelijk langsgekomen. - Le facteur est finalement (enfin) passé.
elders autre part, ailleurs
elektrisch électrique
enerzijds d'une part
enig unique, seul
- Wim is enig kind. - Wim est (un) enfant unique.
enigszins quelque peu, en quelque sorte, en un certain sens
enkel(e) seul, un ou deux, quelques
enorm énorme
enzovoorts etc.
erg grave; très
- De toestand is erger dan ik dacht. - La situation est plus grave que je ne le pensais.
- Hij is erg moe. - Il est très fatigué.
ergens quelque part
ernstig sérieux, grave
ervaren expérimenté
- een ervaren piloot - un pilote expérimenté
even tout aussi ; un peu ; pair
- Ik ben even groot als hij. - Je suis (tout) aussi grand que lui.
- Kun je even langskomen? - Peux-tu venir un peu ?
- de even huisnummers - les numéros d’habitation pairs
evenals tout comme, ainsi que
- Mijn jongere broer woont in Duitsland, evenals - Mon frère cadet habite en Allemagne, tout
mijn oudste zus. comme ma sœur aînée.
evengoed tout aussi, autant
- Jij bent evengoed schuldig als je broer. - Tu es tout aussi coupable que ton frère.
evenmin non plus
- Ann wil nog niet trouwen, en haar vriend - Ann ne veut pas encore se marier, et son ami non
evenmin. plus.
23
eventjes un (tout) petit peu
- We moeten hier eventjes wachten. - Nous devons attendre un tout petit peu ici.
eventueel éventuel
extra supplémentaire; d'excellente qualité
feitelijk de fait, réel; en fait, en réalité
- Feitelijk heeft Tom zeker gelijk. - En fait, Tom a certainement raison.
fel vif, violent
- Er staat een felle wind. - Le vent souffle fort.
fijn chouette ; agréable ; fin
financieel financier
flauw fade, sans saveur, insipide
flink solide, robuste; bon; gros; énergique, courageux
- een flinke kerel - un solide gaillard
fout (= verkeerd) faux, erroné, incorrect
fraai (= mooi) beau, joli
fris (≠ vers) frais, froid
- Ik heb frisse lucht nodig. - J’ai besoin d’air frais.
gauw (= snel / vlug) vite, rapidement
geachte (brief) cher (dans une lettre)
- Geachte heer Meersmans, … - Cher monsieur Meersmans, …
geboren né
geel jaune
geestelijk spirituel, intellectuel
geheel (= heel) tout, entier
geheim secret
- Je moet je geheime code intikken. - Tu dois encoder ton code secret.
gek fou
geldig valable; valide
geleden (twee dagen -) passé (il y a deux jours)
geleidelijk progressif, graduel
- Het wordt geleidelijk donkerder. - Il fait progressivement plus sombre.
gelijk égal, même, pareil
- Iedereen is gelijk voor de wet. - Tout le monde est égal devant la loi.
gelukkig heureux
gemakkelijk facile
gemeenschappelijk commun
geregeld (= regelmatig) réglé; régulier ; régulièrement
- Mijn broer komt geregeld langs. - Mon frère passe régulièrement.
gering petit, minime, limité
- een geringe kans - une chance minime
gerust tranquille(ment), sans crainte
- U kunt hem gerust geloven. - Vous pouvez le croire sans crainte.
geschikt approprié; apte ; qui convient
- de geschikte kandidaat - le candidat qui convient
gesloten fermé
getrouwd marié
gevaarlijk dangereux
geweldig formidable, fantastique
gewoon habitué, ordinaire ; habituel
- Ik ben dat gewoon. - Je suis habitué à cela.
gewoonlijk normalement, ordinairement, d'habitude
gezellig (= aangenaam) agréable, plaisant
gezond en bonne santé, sain
gisteravond hier soir
gisteren hier
« goedemiddag » « bon après-midi »
« goedemorgen » « bonjour » (dit dans la matinée)
« goedenacht » « bonne nuit »
« goedenavond » « bonsoir », « bonne soirée »
« goedendag » cf. goedendag zeggen cf. dire bonjour
goed bon, bien
goedkoop bon marché
24
graag volontiers
- Ik drink graag koffie. - J’aime boire du café.
gratis gratuit
grijs gris
groen vert
groot grand
gunstig favorable(ment)
- gunstige voorwaarden - des conditions avantageuses
haast (= bijna) presque
- Ik eet haast elke dag een reep chocolade. - Je mange une barre de chocolat presque tous les
jours.
haastig hâtif, précipité, pressé
- Je bent wat te haastig geweest. - Tu as été un peu trop pressé.
half demi
hard dur, fort
- Het regent hard. - Il pleut fort.
hartelijk chaleureux, cordial
heel très; entier, complet
heen (= naartoe) vers
- Waar gaan we dit weekend heen ? - Où allons-nous ce weekend ?
heerlijk délicieux, agréable, bien; magnifique
heet très chaud, bouillant
heftig violent, intense
- een heftige wind - un vent violent
heilig saint
helder clair; avec éclat
- bij helder weer - par temps clair
heleboel un tas, beaucoup de
helemaal entièrement, complètement, tout à fait
hevig (= heftig) fort, violent
historisch historique
hoofdzakelijk principalement, essentiellement
hoog haut, élevé
huidig actuel
ideaal idéal
iedereen tout le monde
iemand quelqu'un
iets quelque chose
immers (à l’intérieur de la phrase) en effet
inderdaad (pas d’inversion) en effet
- Inderdaad, de toestand is veranderd. - En effet, la situation a changé.
indertijd (= toen) dans le temps, à l'époque
individueel individuel
industrieel industriel
ineens en une fois; tout à coup, soudainement
- Je hoeft de belasting niet ineens te betalen. - Tu ne dois pas payer les impôts en une fois.
- Hij begon ineens (= plotseling) te huilen. - Il commença soudainement à pleurer.
ingewikkeld complexe, compliqué
inmiddels entre-temps
interessant intéressant
internationaal international
intussen en attendant, entretemps
jammer dommage
jarig (cf. jarig zijn) qui fête son anniversaire (avoir son anniversaire)
jong jeune
juist juste, correct
kapot cassé, brisé
katholiek catholique
kennelijk (= blijkbaar) manifeste(ment), évidemment
- Kennelijk is hij ziek. - Manifestement, il est malade.
klaar (≠ bereid) prêt
- Ik ben zo klaar. - Je suis presque prêt. / Je suis prêt dans un instant.
klein petit
25
knap beau ; brillant (doué), intelligent
- een knappe man - un bel homme
- een knap man - un homme intelligent
koninklijk royal
- een koninklijk besluit - un arrêté royal
kort court
koud froid
krachtig (≠ machtig) vigoureux, énergique
- een krachtige persoonlijkheid - une forte personnalité
kritisch critique
kwaad fâché
- Piet is kwaad op me omdat ik niet gebeld heb. - Pierre est fâché sur moi parce que je n’ai pas
téléphoné.
kwalijk fâcheux, mauvais
- Ik heb een tekst gelezen over de kwalijke - J’ai lu un texte à propos des conséquences
gevolgen van het roken. fâcheuses du tabac.
kwijt (- zijn) (avoir) perdu
- Ik ben mijn sleutels kwijt. - J’ai perdu mes clefs.
laag bas
laat tard
lang longtemps; long
langzaam lent
langzamerhand petit à petit, peu à peu
leeg (≠ vol) vide
lekker bon, délicieux, savoureux
lelijk laid, vilain
leuk drôle, joli, agréable, chouette
licht léger; clair
- Ik kan die lichte rugzak toch zelf dragen. - Je peux quand même porter ce léger sac à dos
moi-même.
- Mijn zoon heeft lichte ogen. - Mon fils a les yeux clairs.
lief cher, chéri, aimé ; gentil
- lieve vrienden - chers amis
- een lief kind - un enfant gentil
links (de) gauche, à gauche
- links afslaan - tourner à gauche
logisch logique
los amovible, détaché
- De hond is los ; doe het hek gauw dicht. - Le chien est détaché ; ferme vite la barrière.
luid fort, à haute voix
- een luide stem - une voix forte
maatschappelijk social
- een maatschappelijk assistent - un assistant social
machtig puissant, influent; énorme, formidable
mager maigre
makkelijk facile
meestal la plupart du temps
menselijk humain
- het menselijk lichaam - le corps humain
merkwaardig remarquable
meteen (= onmiddellijk) tout de suite, immédiatement
middelbaar moyen
- De dader was een man van middelbare leeftijd. - Le coupable était un homme d’âge moyen.
midden au milieu (de)
- midden in de week - au milieu de la semaine
militair militaire
min (vier min 2 is 2) moins (4 -2= 2)
minder moins
misschien peut-être
modern moderne
moe fatigué
moeilijk difficile
mogelijk possible
26
mooi beau
morgen demain
nader plus proche; avec plus de détails
- Op de volgende bladzijden vindt u nadere - Vous trouverez davantage d’informations aux
informatie. pages suivantes.
namelijk (jamais en début de proposition) càd, en effet, notamment
- U moet namelijk weten dat … - Vous devez notamment savoir que …
nat mouillé, humide
nationaal national
natuurlijk naturel
nauw (= smal) étroit
nauwelijks à peine, tout juste
negatief négatif
nergens nulle part
net juste; en ordre; correct; propre
- Dat is net gebeurd. - Cela vient juste de se passer.
- een nette kamer - une chambre propre, bien rangée
netjes propre, convenable, correct
- Hij is altijd netjes gekleed. - Il est toujours habillé correctement.
niemand personne
nietwaar (..., nietwaar ?) n’est-ce pas ?
- Ik heb toch gelijk, nietwaar? - J’ai tout de même raison, n’est-ce pas?
nieuw nouveau
nieuwsgierig curieux
nodig nécessaire, indispensable
- Ik heb tijd nodig. - J’ai besoin de temps.
nog encore
nogal assez, plutôt, pas mal
- Het huis is nogal groot. - La maison est assez grande.
nogmaals encore une fois
noodzakelijk nécessaire, indispensable
normaal normal
nu maintenant
nuttig utile
officieel officiel
omhoog en hauteur, en l'air, en haut, vers le haut
- Hij gooide de bal omhoog. - Il lança la balle vers le haut.
- naar omhoog kijken - regarder vers le haut
omlaag en bas, vers le bas
onafhankelijk indépendant
onbekend inconnu
oneven impair
- oneven cijfers - des chiffres impairs
ongetwijfeld sans doute
ongeveer environ
onlangs récemment, dernièrement
onmiddellijk (= meteen) tout de suite, immédiatement
onmogelijk impossible
ontzettend terriblement, énormément
ooit jamais (≠ nooit)
- Hebt u ooit zoiets gezien ? - Avez-vous jamais vu une chose pareille?
oorspronkelijk original; originel; à l'origine
opeens (= plots / plotseling) tout à coup, soudain
open ouvert
openbaar public
- Vandaag ga ik met het openbaar vervoer. - Aujourd’hui, je prends les transports publics.
opnieuw à nouveau
oranje orange
oud vieux
overal partout
overdag pendant la journée
overigens (pas d’inversion en tête de phrase) d'ailleurs, du reste, en outre
- Het kan me overigens weinig schelen. - Du reste, ça m’est égal.
27
paar (een -) (= enkele) quelques
paars violet
pardon pardon
particulier particulier
- de particuliere sector - le secteur privé
pas (sens temporel) (= net) tout juste, à peine, seulement
- Hij komt pas morgen. - Il ne vient que demain.
perfect parfait
persoonlijk personnel
plaatselijk local
plat plat
plotseling (= plots / opeens) tout à coup, soudain
plus plus
politiek politique
positief positif
prachtig magnifique, superbe
praktisch pratique
precies précis
prettig agréable, commode
- een prettige dag - une journée agréable
protestants protestant
qua (= wat … betreft) en ce qui concerne
- Qua prijs … - En ce qui concerne le prix…
raar (= vreemd) étrange, bizarre; dingue
- een rare man - un homme bizarre
recht droit
- een rechte lijn - une ligne droite
rechts (de) droite; à droite
- rechts afslaan - tourner à droite
- een rechtse politiek voeren - mener une politique de droite
redelijk raisonnable
reeds (= al) déjà
regelmatig régulier
rijk (< > arm) riche
rood rouge
rot pourri
- rotte eieren - des œufs pourris
ruim spacieux, large; plus de
- een ruime kamer - une chambre spacieuse
- ruim 10 % - plus de 10 %
rustig calme, tranquille
samen ensemble
scherp tranchant, aigu, pointu, coupant, piquant
- Ik heb een scherp potlood (mes) nodig. - J’ai besoin d’un crayon pointu (couteau
tranchant).
schitterend brillant, éclatant
schoon propre
seksueel sexuel
slecht mauvais
slechts (=alleen maar) seulement
slim malin, intelligent, rusé
smakelijk délicieux, appétissant
- Eet smakelijk! - Bon appétit!
smal (= nauw) étroit
snel (= vlug) rapide, vite
sociaal social
somber sombre, morose, sinistre
- In de winter voel ik me soms somber. - En hiver, je me sens parfois morose.
- een somber huis - une maison sombre
soms parfois
sorry désolé
- Sorry, ik had u niet gezien. - Désolé, je ne vous avais pas vu.
speciaal spécial
28
spoedig rapide, prompt
- zo spoedig mogelijk - dès que possible
steeds (= altijd) toujours
sterk fort ; costaud
stil (≠ rustig) calme, silencieux, tranquille
- een stille zee - une mer calme
strak raide, tendu ; rigide
- We hebben een vrij strak schema gevolgd. - Nous avons suivi un planning assez rigide.
- een strakke koord - une corde tendue
straks tout à l'heure
- Tot straks! - A tout à l’heure!
streng rigoureux, rude ; sévère
- een strenge winter - un hiver rigoureux
stuk (= kapot) cassé, en dérangement, en panne
- De automaat is stuk. - Le distributeur est en dérangement.
tamelijk (= nogal) assez, plutôt
technisch technique
tegelijk en même temps, simultanément
tegenwoordig à l'heure actuelle, actuel
telkens chaque fois
tenminste au moins
tenslotte en conclusion, pour conclure
terecht retrouvé; à juste titre, pertinent, justifié
- Hij was zijn gsm kwijt maar nu is hij weer - Il avait perdu son GSM mais maintenant il l’a
terecht. retrouvé.
- Hij maakte een terechte opmerking. - Il fit une remarque pertinente.
tevens (= ook) aussi, également
tevoren avant, auparavant
- één jaar tevoren - un an auparavant
tevreden content, satisfait
thans (= nu) à présent
thuis à la maison
toch cependant, quand même, en fin de compte,
finalement
toevallig par hasard, dû au hasard
totaal total
traditioneel traditionnel
trots (= fier) fier
- Ik ben trots op jou. - Je suis fier de toi.
trouw fidèle, loyal
trouwens (pas d’inversion) d'ailleurs, du reste
- Trouwens, ik heb geen tijd. - D’ailleurs, je n’ai pas le temps.
typisch typique
uiteindelijk finalement
uiteraard (= vanzelfsprekend) naturellement, évidemment, cela va de soi
uiterst extrême(ment), dernier
- De uiterste datum om u te laten inschrijven, is - La date extrême pour vous inscrire, est le 20 juin.
20 juni.
uitsluitend exclusif
uitstekend excellent
uitvoerig détaillé, en détail
- iets uitvoerig uitleggen - expliquer qqch en détail
vaag vague, flou
vaak (= dikwijls) souvent
vanavond ce soir
vandaag aujourd'hui
vandaar de là; d'où, c’est pourquoi
- Vandaar is het nog één uur lopen. - De là, il y a encore une heure de marche.
- Zijn moeder is overleden; vandaar dat hij niet - Sa maman est décédée; c’est pourquoi il ne peut
kan komen. pas venir.
vanmiddag cet après-midi
vanmorgen ( = vanochtend) ce matin
vannacht cette nuit
29
vanzelf de soi, tout seul, de son plein gré, naturellement
- Het gaat vanzelf. - Cela va tout seul.
vanzelfsprekend qui va de soi, évident
vast fixe, stable
- Ik heb geen vaste baan. - Je n’ai pas d’emploi stable (fixe).
veilig sûr, en sécurité
ver loin, éloigné
verantwoordelijk responsable
- Hij is verantwoordelijk voor de - Il est responsable du service marketing.
marketingafdeling.
verboden interdit
verder plus loin, au-delà; ensuite
- een beetje verder - un peu plus loin
- Hoe ging het verder ? - Qu’est-ce qui s’est passé ensuite ?
verkeerd faux, mauvais, erroné
verkouden enrhumé
verleden (- week) passé, dernier (la semaine dernière)
vermoedelijk probable(ment)
- De trein heeft een vermoedelijke vertraging van - Le train a un retard probable de 10 minutes.
10 minuten.
vers (≠ fris) frais (légumes, fruits œufs, etc.)
verscheiden plusieurs, divers
verschillend différent
verschrikkelijk effroyable, terrible
verstandig (= intelligent) intelligent
vervelend (= saai) ennuyeux
vervolgens en conséquence, ensuite
vierkant carré
- Ik wil geen vierkante tafel. - Je ne veux pas de table carrée.
vies (= vuil) sale, dégoûtant
vlak plat
- Nederland is een vlak land. - Les Pays-Bas sont un pays plat.
vlug (= snel) vite, rapide
vol (< > leeg) plein
voldoende satisfaisant, suffisant
- Je resultaten zijn voldoende. - Tes résultats sont satisfaisants.
volgend prochain, suivant
volkomen complètement, tout à fait
- Je hebt volkomen gelijk. - Tu as tout à fait raison.
volledig complet, entier
- U moet uw volledige adres geven. - Vous devez donner votre adresse complète.
vooral surtout
voorbij révolu, fini, passé
- de voorbije zomer - l’été passé
voorheen (= vroeger) autrefois, jadis
voorlopig provisoire(ment)
voornaam important, distingué, principal
- een voornaam wetenschapper - un scientifique important
- De voornaamste reden is dat… - La raison principale, c’est que …
voortdurend continuel
vooruit (< > achteruit) en avant
- Vooruit! - En avant!
voorzichtig prudent
voren (van -) (naar -) (de l’) (vers l’) avant
- een stap naar voren doen - faire un pas en avant
- de vijand van voren aanvallen - attaquer l’ennemi de front
vorig (vorige maand) dernier, passé, précédent (le mois dernier)
vreemd étrange ; étranger (langue)
vreselijk (= verschrikkelijk) effroyable, terrible
vriendelijk amical, aimable, gentil
vrij libre
vrijwel (= bijna) pratiquement, presque
- vrijwel iedereen - pratiquement tout le monde
30
vroeg tôt, matinal
vroeger antérieur, ancien; avant, autrefois
vrolijk gai, joyeux
vuil sale, crasseux, vilain, pollué
waar vrai
waard (iets - zijn) valoir qqch
- Dat boek is tien euro waard. - Ce livre vaut 10 euros.
waarschijnlijk probable(ment)
wakker (r)éveillé
- wakker worden - s’éveiller
- iem. wakker maken - éveiller qqun
warm chaud
weer à nouveau
weg parti, disparu
- Mijn fiets is weg. - Mon vélo a disparu.
weliswaar il est vrai, à vrai dire, certes
wellicht peut-être, vraisemblablement
werkelijk réel, véritable
wetenschappelijk scientifique
wettelijk légal
wijd large, ample
- een wijde trui - un pull large
wijs sage, plein de sagesse, mûr, raisonnable
- Dat kind is wijs voor zijn leeftijd. - Cet enfant est mûr pour son âge.
wild sauvage
wit (± blank) blanc
- Iets wat wit is, heeft de kleur van sneeuw. - Ce qui est blanc, a la couleur de la neige.
wonderlijk miraculeux
zacht doux
zeker certain
zelden rarement, peu
zelf même (pronom)
- De koning zelf was erbij. - Le roi lui-même était présent.
zelfs même (adverbe)
- Zelfs de koning was erbij. - Même le roi était présent.
zelfstandig (= autonoom) indépendant, autonome
zenuwachtig (= nerveus) nerveux
zichtbaar visible(ment)
ziek malade
zo (≠ dus) ainsi; tellement; aussi; tout de suite
- Dat is zo! - C’est ainsi !
- Ik kom zo. - J’arrive tout de suite.
zodoende ainsi, de cette manière
zoet sucré, doux
- zoete wijn - du vin doux
- zoet water - de l’eau douce
zogenaamd soi-disant, prétendu
zorgvuldig soigneux, soigneusement
zout salé
- zout water - de l’eau salée
zoveel autant, tant
zowel (als) aussi bien (que)
- Zowel meisjes als jongens spijbelen. - Aussi bien les filles que les garçons font l’école
buissonnière.
zuiver pur
zuur acide, aigre, piquant
zwaar lourd; grave; pénible
- zwaar werk verrichten - exécuter un travail lourd
- een zwaar ongeval - un accident grave
zwak faible
zwart noir
31
LES VERBES
LES CONJONCTIONS
aangezien étant donné que, vu que
(als)of comme si
- Hij deed alsof hij me niet kende. - Il fit comme s’il ne me connaissait pas.
en et
indien si (condition)
maar mais
noch ni
- Ik heb tijd noch zin om zoiets te ondernemen. - Je n’ai ni le temps ni l’envie d’entreprendre une telle chose.
nu maintenant que
zo si (cond.)
- Je moet de originele brief meebrengen, zoniet - Tu dois apporter la lettre originale, sinon, je ne peux pas t’aider.
49
kan ik je niet helpen.
LES PREPOSITIONS
aan à
achter derrière
af
- van dit huis af (=vanaf) à partir de cette maison (lieu)
- van 10 uur af (=vanaf) à partir de 10h (temps)
bij chez, dans
binnen dans, à l’intérieur de
boven au-dessus de
buiten en dehors de, à l’extérieur de
dankzij grâce à
door par; à travers
gedurende pendant
in dans, à l’intérieur de
langs le long de
met avec
na après
naar vers, à
naast à côté de
om à ; pour
- om 5 uur - à 5h
- om deze redenen - pour ces raisons
- om de hoek - au coin
ondanks malgré
onder sous
op sur
over par dessus ; au sujet de
per par
- per fiets - en vélo
rond autour de, aux environs de
rondom autour de
sedert depuis
sinds depuis
tegen contre; vers (notion de temps)
tegenover en face de
tot (jusqu’) à
tussen entre
uit de; par; dans
- uit een glas drinken - boire dans un verre
- uit Gent - provenant de Gand
- uit de kast - de l’armoire
- uit het raam - par la fenêtre
van de (appartenant à)
vanaf à partir de
vanwege de la part de
via via
volgens d’après, selon
voor devant; pour
wegens à cause de
zonder sans
51
LES NUMERAUX
nul zéro
één (een) un
twee deux
drie trois
vier quatre
vijf cinq
zes six
zeven sept
acht huit
negen neuf
tien dix
elf onze
twaalf douze
dertien treize
veertien quatorze
vijftien quinze
zestien seize
zeventien dix-sept
achttien dix-huit
negentien dix-neuf
twintig vingt
éénentwintig vingt-et-un
tweeëntwintig vingt-deux
drieëntwintig vingt-trois
vierentwintig vingt-quatre
... ...
dertig trente
eenendertig trente-et-un
... ...
veertig quarante
vijftig cinquante
zestig soixante
zeventig septante
tachtig quatre-vingt
negentig nonante
honderd cent
honderd een cent un
...
tweehonderd deux cents
driehonderd trois cents
... ...
duizend mille
duizend een mille (et) un
... ...
tweeduizend deux mille
... ...
honderdduizend cent mille
tweehonderdduizend deux cent mille
... ...
een miljoen un million
een miljard un milliard
52
januari janvier
februari février
maart mars
april avril
mei mai
juni juin
juli juillet
augustus août
september septembre
oktober octobre
november novembre
december décembre
53
België la Belgique
Nederland les Pays-Bas
Vlaanderen la Flandre
Wallonië la Wallonie
Belgisch belge
Nederlands néerlandais
Vlaams flamand
Waals wallon
de Belg(-en) le Belge
de Belgische(-n) la Belge
de Nederlander(-s) le Néerlandais (Hollandais)
de Nederlandse(-n) la Néerlandaise (Hollandaise)
de Vlaming(-en) le Flamand
de Vlaamse(-n) la Flamande
de Waal (Walen) le Wallon
de Waalse(-n) la Wallonne