huishouden/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van huishouden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | huishouden | huis te houden | ||||||
toekomend | zullen huishouden huis zullen houden |
te zullen huishouden huis te zullen houden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben huisgehouden | te hebben huisgehouden | ||||||
toekomend | huisgehouden zullen hebben | huisgehouden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
huishoudend | huisgehouden | ev. hou huis houd huis |
mv. verouderd houdt huis |
houde huis (bijzin) huishoude | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hou huis houd huis |
houdt huis | houdt huis | houdt huis | houdt huis | houden huis | houden huis | houden huis | |
verleden (o.v.t.) | hield huis | hield huis | hield huis | hield huis | hield huis | hielden huis | hielden huis | hielden huis | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal huishouden | zult/zal huishouden | zult/zal huishouden | zult huishouden | zal huishouden | zullen huishouden | zullen huishouden | zullen huishouden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou huishouden | zou huishouden | zou(dt) huishouden | zoudt huishouden | zou huishouden | zouden huishouden | zouden huishouden | zouden huishouden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | huishou huishoud |
huishoudt | huishoudt | huishoudt | huishoudt | huishouden | huishouden | huishouden | |
verleden (o.v.t.) | huishield | huishield | huishield | huishield | huishield | huishielden | huishielden | huishielden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal huishouden huis zal houden |
zult/zal huishouden huis zult/zal houden |
zult/zal huishouden huis zult/zal houden |
zult huishouden huis zult houden |
zal huishouden huis zal houden |
zullen huishouden huis zullen houden |
zullen huishouden huis zullen houden |
zullen huishouden huis zullen houden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou huishouden huis zou houden |
zou huishouden huis zou houden |
zou(dt) huishouden huis zou(dt) houden |
zoudt huishouden huis zoudt houden |
zou huishouden huis zou houden |
zouden huishouden huis zouden houden |
zouden huishouden huis zouden houden |
zouden huishouden huis zouden houden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb huisgehouden | hebt huisgehouden | hebt/heeft huisgehouden | hebt huisgehouden | heeft huisgehouden | hebben huisgehouden | hebben huisgehouden | hebben huisgehouden | |
verleden (v.v.t.) | had huisgehouden | had huisgehouden | had huisgehouden | hadt huisgehouden | had huisgehouden | hadden huisgehouden | hadden huisgehouden | hadden huisgehouden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal huisgehouden hebben | zal/zult huisgehouden hebben | zult/zal huisgehouden hebben | zult huisgehouden hebben | zal huisgehouden hebben | zullen huisgehouden hebben | zullen huisgehouden hebben | zullen huisgehouden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou huisgehouden hebben | zou huisgehouden hebben | zou/zoudt huisgehouden hebben | zoudt huisgehouden hebben | zou huisgehouden hebben | zouden huisgehouden hebben | zouden huisgehouden hebben | zouden huisgehouden hebben |