minus
- mi·nus
- verminderd met, zonder
- Vrienden zijn meestal geweldig, en als ze een relatie hebben zijn ze ook geweldig minus een half jaar: de eerste drie maanden van de verkering zijn ze irritant gelukkig en de laatste drie maanden van de verbintenis moet je ze dagelijks opvegen. [1]
- ▸ De kunst was om mijn basisgewicht (base weight) zo laag mogelijk te houden, het gewicht van alles dat ik droeg minus voedsel, water en gas.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | minus | - |
verkleinwoord | - | - |
het minus o
- Het woord minus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "minus" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Deckwitz, E.Overnieuw (4 juli 2017) op website: nrc.nl geraadpleegd 2017-08-07
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /miːnʊs/
- mi·nus
- Leenwoord uit het Latijn
minus
- (wiskunde) minus, min; kleiner dan nul
- «Wir haben heute Morgen minus 9 Grad Celsius.»
- 's Ochtends is het min 9 graden Celsius.
- «Wir haben heute Morgen minus 9 Grad Celsius.»
- (natuurkunde) minus, min; negatief geladen
- «Der Strom fließt von plus nach minus.»
- De stroom vloeit van de plus naar de min.
- «Der Strom fließt von plus nach minus.»
- minus, min; kleiner dan het gemiddelde of de middelwaarde
- «Dafür hast du eine Eins minus verdient.»
- Daarvoor heb je een 10 min verdiend.
- «Dafür hast du eine Eins minus verdient.»
minus
minus
- minus, min; verminderd met (-)
- «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis minus des Skontos bei frühzeitiger Begleichung der Rechnung.»
- Als daadwerkelijke kosten moet men de koopprijs minus de vroegboekkorting.
- «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis minus des Skontos bei frühzeitiger Begleichung der Rechnung.»
minus m
- (spreektaal) halve gare, geestelijk gestoorde
- «C'est un minus.»
- Hij is een stuk onbenul. [1]
- «C'est un minus.»
minus
- IPA: /miːnʊs/
- mi·nus
- Leenwoord uit het Latijn
- (spreektaal)(wiskunde) minus; symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
- (spreektaal) gebrek, tekort
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | minus | minusy |
genitief | minusu | minusů |
datief | minusu | minusům |
accusatief | minus | minusy |
vocatief | minuse | minusy |
locatief | minusu | minusech |
instrumentalis | minusem | minusy |
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Česko-německý slovník Fr. Št. Kotta - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
minus o
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | minus | minus |
genitief | minus | minus |
datief | minus | minus |
accusatief | minus | minus |
vocatief | minus | minus |
locatief | minus | minus |
instrumentalis | minus | minus |
minus
- Zie Wikipedia voor meer informatie.