domkop
- dom·kop
- Voor het eerst aangetroffen in de vroege 18e eeuw. [1] Mogelijk ontleend aan Nederduits of Nedersaksisch dummelkop, of direct vertaald uit het Hoogduits Dummkopf (1753). [2] Ook in het Zweeds: dumhuvud (1786).
- samenstelling van dom en kop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | domkop | domkoppen |
verkleinwoord | domkopje | domkopjes |
de domkop m
- iemand die niet erg slim is
- Die domkop heeft de verkeerde brandstof getankt.
1. iemand die niet erg slim is
- Het woord domkop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "domkop" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron Carolus Tuinman“De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal”, Deel I (1726), Michiel Schryver, Middelburg, p. 329 op dbnl.org
- ↑ Weblink bron Dummkopf in: Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm, digitalisierte Fassung im Wörterbuchnetz des Trier Center for Digital Humanities, Version 01/21 op https://www.woerterbuchnetz.de/DWB/
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be