wederhelft
Uiterlijk
- Geluid: wederhelft (hulp, bestand)
- we·der·helft
- samenstelling van weder en helft [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wederhelft | wederhelften |
verkleinwoord | wederhelftje | wederhelftjes |
- de persoon waarmee iemand getrouwd is
- Ik loop met mijn wederhelft in Tokio. Overal lopen mensen anoniem en in stilte langs elkaar heen op straat en in de supermarkt. Bij de kassa’s wordt snel, efficiënt en woordeloos afgerekend. Maar als ik mijn vale boodschappentas openvouw begint de caissière te stralen. Verrukt wijst ze naar de tas die ze herkent van onze hoogzwangere dochter en juicht: „Baby!” Ze buigt zich over de toonbank heen, omhelst en feliciteert mij. „Oh.....Baby!!!!” [2]
- echtgenoot, echtgenote, eega, gade, man, vrouw, gemaal, gemalin, partner
- Het woord wederhelft staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wederhelft" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Maria Arends 21 juli 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be