stemmen

naamwoord van handeling
zelfstandig	bijvoeglijk
stemmen	stemmend
stemming	gestemd

• Geluid:  stemmen    (hulp, bestand)
• IPA: /stεmə(n)/

• stem·men

• ^[1]

stamtijd
onbepaalde wijs	verleden tijd	voltooid deelwoord
stemmen	stemde	gestemd
zwak -d	volledig

stemmen

1. inergatief deelnemen aan een verkiezing

   • Ben je al wezen stemmen? 

2. overgankelijk (muziek) een instrument op de juiste toonhoogte brengen, gelijkstemmen

   • Het orkest stemt altijd op de a van de hobo. 

3. overgankelijk iemand een bepaald gevoel geven

   • Dat stemde hem een stuk vriendelijker. 

• [2] afstemmen

• [1] afstemmen, herstemmen, tegenstemmen, wegstemmen, voorstemmen
• [2] afstemmen, verstemmen, gelijkstemmen
• [3] ontstemmen, overeenstemmen, toestemmen
• overstemmen, meestemmen

de stemmen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stem

   ▸ Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.^[2]

• Het woord stemmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stemmen" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.[3]

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• stem·men

Naar frequentie	4581

stemmen, g

1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stemme

• stem·men

Naar frequentie	1801

stemmen, m

1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stemme

• stem·men

stemmen, m

1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stem