lummelig
Uiterlijk
- lum·me·lig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lummelig | lummeliger | lummeligst |
verbogen | lummelige | lummeligere | lummeligste |
partitief | lummeligs | lummeligers | - |
lummelig [1]
- zoals hoort bij een onhandige jongen
- Ik heb ze gekoesterd gevoederd gevoed met/gedachten aan later, maar iets in ze wilde niet/groeien, is lummelig misgegaan. Badwater te/warm of te koud, foute sokjes aan? Te weinig/of juist te veel doodgeknuffeld, haartjes te/kortgeknipt of te strak in vlechtjes gedaan? [2]
- De jongetjes zongen een liedje van Mei./De kleinste die wachtte. / Het meisje dat lachte: / Kom pluk toch! je staat er zoo lummelig bij!/Ik hou toch de mandjes/In beide mijn handjes! / Zei't jongetje, zingend een liedje van Mei./ [3]
- Het woord lummelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lummelig" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Sebastiaan Kort 29 januari 2015 Deze gedichten komen uit de beste poëziebundel van het jaar
- ↑ DBNL (1909)–Johanna Wildvanck Hansje en Blondje in Bloemenland
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be