handschoen

• Geluid:  handschoen    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈhɑntsxun / (2 lettergrepen)
  • (Noord-Nederland): /ɦɑnt.sχun/
  • (Vlaanderen, Brabant): /ɦɑnt.sxun/
  • (Limburg): /hɑnd.sxun/

• hand·schoen

• In de betekenis van ‘kledingstuk voor de hand’ voor het eerst aangetroffen in 1286 ^[1]
• samenstelling van  hand  en  schoen 

de handschoen v / m

1. (kleding) een handkledingstuk met aparte vingers

   • Verdorie, ik ben mijn handschoenen vergeten mee te nemen. 

   ▸ Er viel as van mijn sigaret op mijn pantalon terwijl ik de naam van die stad uitsprak. Hij had het gezien en voordat ik kon protesteren, had hij een van zijn witte handschoenen uitgetrokken en wijdde hij zich met volledige aandacht aan het werkje om mijn broekspijp daarmee af te kloppen. Hij had magere, donkere handen.^[2]

   ▸ Met een doorrookte stem vertelde hij me dat zijn paarden in deze hitte vijftig liter per dag nodig hadden. ‘Ze hebben een temperamentje, net als mijn vrouw!’ Hij aaide de schimmel over zijn neus, die in de handschoen van de man probeerde te bijten.^[3]

• duikhandschoen, motorhandschoen, ovenhandschoen, valkeniershandschoen

• want

Iemand de handschoen toewerpen.

• Iemand uitdagen.

De handschoen opnemen.

• De uitdaging aannemen.

Het is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken.

• Het is een kattig persoon.

• Het woord handschoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "handschoen" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.