fitten

Niet te verwarren met: vitten

• Geluid:  fitten    (hulp, bestand)

• fit·ten

• Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘pasklaar maken (van buizen)’ voor het eerst aangetroffen in 1898 ^[1]
• ^[2]

fitten overgankelijk ^[3]

1. (techniek) in elkaar passen, pasklaar maken
2. (techniek) door omvatting met een fithaak meten
3. (techniek) de diepte van boorgaten meten

• aanleggen, installeren, aanbrengen

• fitter, fitterij, fitting, gefit

• installateur, installatie

de fitten mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fit

fitten

1. meervoud verleden tijd van fitten
   

   • Wij fitten. 
     
   • Jullie fitten. 
     
   • Zij fitten. 

• Het woord fitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fitten" herkend door: