alertheid
Uiterlijk
- alert·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alertheid | alertheden |
verkleinwoord |
de alertheid v
- het alert zijn; het oplettend zijn
- Extra alertheid gevraagd.
- ▸ Het meest voorkomende scenario waarin het voor de hand ligt dat de ene partner een inkomen verdient terwijl de andere dat niet doet, is wanneer het stel een kind of kinderen heeft voor wie moet worden gezorgd; dat gaat immers gepaard met een huiselijk leven dat om voortdurende alertheid vraagt als het gaat om de schoonmaak, boodschappen doen, koken, wassen, vouwen, opruimen, en de kat naar de dierenarts en de kinderen naar de tandarts brengen.[1]
- ▸ De commissie stelde 'dat de zes jonge klokkenluiders meer moed, alertheid en speurzin hebben getoond dan zittende hoogleraren'.[2]
1.
- Het woord alertheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alertheid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Strayed, Cherl“Schitterende kleine dingen” (2021), Thomas Rap , ISBN 9789400408784
- ↑ Kolfschooten, Frank van“Ontspoorde wetenschap” (2012), De Kring, ISBN 9789491567087
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be