naturel

• Geluid:  naturel    (hulp, bestand)

• na·tu·rel

• Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘natuurlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1580 ^[1]
• van het Frans ^[2]

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	naturel	naturellen
verkleinwoord	-	-

het naturel o

1. zacht verstevigd, katoenen weefsel

	stellend	vergrotend	overtreffend
onverbogen	naturel	natureller	naturelst
verbogen	naturelle	naturellere	naturelste
partitief	naturels	naturellers	-

naturel

1. natuurlijk, puur, onvermengd, onbewerkt, ongekleurd, cru

• Het woord naturel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "naturel" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.[3]

	enkelvoud	meervoud
mannelijk	naturel	naturels
vrouwelijk	naturelle	naturelles

naturel

1. natuurlijk

naturel

1. natuurlijk

• natural

• IPA: /natʊrɛl/

• na·tu·rel

naturel monbezield

1. natuur; de oorspronkelijke, onaangeroerde verschijningsvorm

	enkelvoud	meervoud
nominatief	naturel	naturely
genitief	naturelu	naturelů
datief	naturelu	naturelům
accusatief	naturel	naturely
vocatief	naturele	naturely
locatief	naturelu	naturelech
instrumentalis	naturelem	naturely

• přirozenost v
• nátura v

• naturalismus monbezield
• naturismus monbezield

• Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)