monoliet
Uiterlijk
- mo·no·liet
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouwdeel uit één stuk steen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -liet [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monoliet | monolieten |
verkleinwoord |
de monoliet m
- zuil uit een stuk
1.
- Het woord monoliet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monoliet" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "monoliet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monoliet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be