Nothing Special   »   [go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

lopen

Uit WikiWoordenboek
Versie door JAnDbot (overleg | bijdragen) op 20 okt 2014 om 16:39 (Robot: toegevoegd: cs:lopen)
  • lo·pen
  • afkomstig van:
Middelnederlands: lopen
Oudnederlands: lōpan
Germaans: *hlaupanan
Indo-Europees: *klAub-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: leap (Angelsaksisch: hlēapan), Duits: laufen, (Oudhoogduits: loufan), Fries: ljeppe (Oudfries: hlāpa)
Noord: Zweeds: löpa, Deens: løbe, Noors: løpe, (Nynorsk: laupa, Oudnoords: hlaupa), IJslands: hlaupa, Faeröers: leypa
Oost: Gotisch: hlaupan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lopen
liep
gelopen
klasse 7 volledig

lopen

  1. (Noord-Nederlands) ergatief stappen, gaan
    • Lopen naar het stadhuis is sneller dan met de auto. 
  2. (Zuid-Nederlands) ergatief rennen
    • Je zal moeten lopen als je de trein nog wil halen. 
  3. (Noord-Nederlands) inergatief stappen, gaan
    • Hij heeft gisteren een heel stuk gelopen. 
    • Er wordt daar niet veel gelopen. 
  4. (Zuid-Nederlands) inergatief rennen
    • Hij heeft gisteren tien kilometer gelopen. 
  5. ergatief voortgang maken
    • De zaken lopen erg goed. 
  6. ergatief vloeien of stromen
    • Het water loopt in mijn kleren. 
  7. hulpwerkwoord ~ te: duratief hulpwerkwoord, iets doen terwijl men loopt
    • Ach, loop niet zo te zeuren, man! 
    • Hij heeft de krant lopen rondbrengen. 
  • [1-2] Tegen de lamp lopen.
  • [5] Het kwik loopt op.
  • [5] Uit de hand lopen.
  1. In Nederland heeft dit woord de connotatie van stappen of gaan. Voor zich snel verplaatsen met de benen gebruikt men eerder rennen.
  2. In België heeft dit woord de connotatie van rennen. Voor zich traag voortbewegen met de benen gebruikt men eerder gaan of stappen.
  3. [7] In samengestelde tijden vervalt te.

de lopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord loop