naaktheid
Dutch
editEtymology
editFrom Middle Dutch naectheit. Equivalent to naakt (“naked”) + -heid (“-ness, -ity”).
Pronunciation
editNoun
editnaaktheid f (plural naaktheden)
- the naked state or nude condition, nudity
- 1916, Martinus Nijhoff, "Polonaise" (1st, unrevised edition).
- En als mijn hand je gele naaktheid streelt, / Wring 'k een vertrokken glimlach als de knaap / Die met zijn moeders doode lichaam speelt.
- (please add an English translation of this quotation)
- 1916, Martinus Nijhoff, "Polonaise" (1st, unrevised edition).