verhelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /vərˈɦeː.lə(n)/
  • Hyphenation: ver‧he‧len
  • Rhymes: -eːlən

Etymology 1

[edit]

From Proto-Germanic *frahelaną, equivalent to ver- +‎ helen.

Verb

[edit]

verhelen

  1. (transitive) to conceal, to hide
    Synonyms: verhullen, verbergen
Conjugation
[edit]

The weak and strong past participles are equally common, helen is a weak verb however.

Conjugation of verhelen (weak, prefixed)
infinitive verhelen
past singular verheelde
past participle verheeld
infinitive verhelen
gerund verhelen n
present tense past tense
1st person singular verheel verheelde
2nd person sing. (jij) verheelt, verheel2 verheelde
2nd person sing. (u) verheelt verheelde
2nd person sing. (gij) verheelt verheelde
3rd person singular verheelt verheelde
plural verhelen verheelden
subjunctive sing.1 verhele verheelde
subjunctive plur.1 verhelen verheelden
imperative sing. verheel
imperative plur.1 verheelt
participles verhelend verheeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of verhelen (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive verhelen
past singular verheelde
past participle verholen
infinitive verhelen
gerund verhelen n
present tense past tense
1st person singular verheel verheelde
2nd person sing. (jij) verheelt, verheel2 verheelde
2nd person sing. (u) verheelt verheelde
2nd person sing. (gij) verheelt verheelde
3rd person singular verheelt verheelde
plural verhelen verheelden
subjunctive sing.1 verhele verheelde
subjunctive plur.1 verhelen verheelden
imperative sing. verheel
imperative plur.1 verheelt
participles verhelend verholen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From Middle Dutch verheelen. Equivalent to ver- +‎ helen.

Verb

[edit]

verhelen

  1. (ergative) to unify, to make or become one whole (now mostly used of tracts of land and barriers)
  2. (ergative, dated) to heal, to restore or become restored
Conjugation
[edit]
Conjugation of verhelen (weak, prefixed)
infinitive verhelen
past singular verheelde
past participle verheeld
infinitive verhelen
gerund verhelen n
present tense past tense
1st person singular verheel verheelde
2nd person sing. (jij) verheelt, verheel2 verheelde
2nd person sing. (u) verheelt verheelde
2nd person sing. (gij) verheelt verheelde
3rd person singular verheelt verheelde
plural verhelen verheelden
subjunctive sing.1 verhele verheelde
subjunctive plur.1 verhelen verheelden
imperative sing. verheel
imperative plur.1 verheelt
participles verhelend verheeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
[edit]