leest

From Middle Dutch lêest, from Old Dutch *lēst, from Proto-West Germanic *laist.

• IPA^(key): /leːst/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: leest
• Rhymes: -eːst
• Homophone: Leest

leest f (plural leesten, diminutive leestje n)

1. (technical) last (form on which shoes are made or repaired)
2. (figurative) style, model, example
   • 2024 May 28, Tom Vennink, “‘Dit is het gevaarlijkste moment in ons onafhankelijke bestaan’”, in Volkskrant, retrieved 2024-05-28, page 6:

     Ze geloven dat hun regering op het punt staat om de Georgische democratie om zeep te helpen en in te ruilen voor autocratie op Russische leest.

     They believe their government is about to kill Georgian democracy and exchange it for Russian-style autocracy.

3. (dated) shape, figure, build (of a person)

• schoenmaker blijf bij uw leest

• → Papiamentu: leis, leist (dated)

leest

1. inflection of lezen:
   1. second/third-person singular present indicative
   2. (archaic) plural imperative

• sleet, slete, steel, stele