echtelijk
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From Middle Dutch echtelike. Equivalent to echt (“matrimony”) + -e- + -lijk (“-ish”).
Pronunciation
[edit]- IPA(key): /ˈɛx.tə.lək/
Audio (Netherlands): (file) - Hyphenation: ech‧te‧lijk
Adjective
[edit]echtelijk (not comparable)
- marital, matrimonial, pertaining to marriage, not the wedding
- Het echtpaar had een echtelijk geschil dat ze moesten oplossen.
- The couple had a marital dispute that they had to resolve.
- De erfenis werd verdeeld tussen de echtelijke bezittingen en persoonlijke bezittingen.
- The inheritance was divided between the matrimonial properties and personal belongings.
- Ze gaven elkaar een belofte van echtelijke trouw tijdens de ceremonie.
- They exchanged vows of marital fidelity during the ceremony.