Beheer van privé-vermogen, speculatieve
verrichtingen en beroepsbezigheden
Artikel 90, 1° W.I.B.: “een wettekstje van formaat”
Kristof Verduyckt
Onder wetenschappelijke begeleiding van Prof. dr. F. VANISTENDAEL
1. INLEIDING
Het onderwerp van deze tekst handelt over de verhouding in fiscalibus tussen
de begrippen beheer van privé-vermogen, speculatieve verrichtingen en
beroepsbezigheden.
Op het eerste gezicht lijken deze termen weinig of geen raakpunten met elkaar
te hebben. De modale Belg die zijn vermogen beheert, zal zich vanuit een
aangeboren afkeer voor risico’s zelden of nooit wagen aan speculatieve
handelingen. Daarnaast lijkt het evident dat wat men bekomt uit het
exploiteren van zijn privé-vermogen duidelijk onderscheiden is van wat men
ontvangt uit enige professionele activiteit.
Deze opvatting verschilt echter in hoge mate van de fiscaaljuridische visie op
de vermelde fenomenen. Uit de administratieve praktijk van de fiscus en de
betrokken rechtspraak en rechtsleer blijkt er integendeel een zeer grote
interdependentie te bestaan tussen beroepsbezigheden, beheer van een privévermogen en speculatie. Deze afhankelijkheid vloeit voort uit de samenhang
tussen “beroepsinkomsten” en “diverse inkomsten” in het W.I.B. In zeer veel
gevallen gaat de belastingplichtige ten onrechte uit van volgende fictie: “Dit
inkomen is volgens mij enerzijds geen gevolg van mijn beroepsactiviteit en
anderzijds is het slechts een product van mijn vermogen. Het is bijgevolg niet
vatbaar voor taxatie.” Men leest, al dan niet doelbewust, niet verder dan
Afdeling 4 van het W.I.B. De restcategorie van de belastbare inkomsten, de
diverse inkomsten, zijn al te vaak geen voorwerp van lectuur.
De artikelen 90 en volgende van het W.I.B. worden door de fiscus niettemin
gehanteerd als een catch-all bepaling die ervoor zorgt dat elke opbrengst, elke
waardevermeerdering buiten “het normaal beheer van privaat vermogen” voor
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
377
KRISTOF VERDUYCKT
taxatie in aanmerking komt1. Vooral art. 90,1° W.I.B. dient als proef op de
som voor elke vermogensverrichting die niet onder een andere categorie van
inkomsten kan worden gebracht. De winsten en baten die men bekomt buiten
het uitoefenen van een beroepsactiviteit als gevolg van enige prestatie,
verrichting of speculatie en die geen normaal beheer van een privé-vermogen
uitmaken, zijn in beginsel te beschouwen als diverse inkomsten. In dit artikel
komen alle elementen dus samen en kunnen niet los van elkaar worden
gedacht. Deze categorie van inkomsten verdient bijgevolg een nadere analyse.
In een beperkt aantal gevallen gaat de vermogende burger vanuit een houding
van zelfverdediging ten aanzien van de fiscus gebruik maken van bepaalde
constructies en montages om de te verwachten belasting op grond van art. 90
of andere bepalingen van het W.I.B. te ontwijken. In deze werkwijze ontmoet
men de actuele fenomenen van de kasgeldvennootschappen en de zogenaamde
“interne meerwaarden”. Deze fiscale dekmantel wordt echter bijna altijd door
de Administratie onthuld of streng gecorrigeerd vanuit de bewering dat
dergelijke praktijken geen normaal beheer uitmaken of te zeer door
speculatieve overwegingen zijn ingegeven. De recente rechtspraak en
rechtsleer komen de belastingplichtige eens te meer ter hulp om deze strenge
behandeling te nuanceren.
De verhouding tussen de begrippen beroepsbezigheid, beheer van een privévermogen en speculatie situeert zich op twee niveaus. In eerste instantie dient
het onderscheid tussen beroepsinkomsten en diverse inkomsten te worden
verduidelijkt. Vooral het begrip “beroepswerkzaamheid” vervult hierbij een
sleutelrol, in die mate dat de indeling van de verschillende activiteiten onder de
onderscheiden categorieën hiervan een afgeleide problematiek vormt.
Vervolgens wordt art. 90, 1° grondig geanalyseerd met de nodige aandacht
voor de positie ten opzichte van art. 90, 8°, 9° en 10° en de relevantie voor de
actuele ontwikkelingen inzake meerwaarden.
2. DE OPBRENGST VAN EEN BEZIGHEID:
BEROEPSINKOMSTEN OF DIVERSE INKOMSTEN?
2.1. VOORAF
Er zijn talrijke Belgische belastingplichtigen die een zekere opbrengst
realiseren uit bepaalde activiteiten. De oorsprong ervan staat vast, maar de
fiscale bestemming kan verschillen van geval tot geval. Wanneer gaat het om
beroepsinkomsten? Zijn het “slechts” diverse inkomsten? En in dat laatste
1
S. SABLON en S. LIEVENS, “De evolutie van het begrip “winstgevende bezigheden”, A.F.T.
1983, 70.
378
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
geval: op welke manier werden ze verkregen? Getuigt de modus operandi van
een zeker speculatief inzicht of een afwijkend beheer?
Er is eigenlijk sprake van drie domeinen waarbij vooral de afgrenzingen tussen
deze domeinen voorwerp zijn van verwarring en discussie2. Ten eerste is er het
domein van de winstgevende bezigheden die beroepsmatig zijn door de
middelen en de wijze waarmee ze worden bekomen. Dit zijn de
beroepsinkomsten die eerst zullen worden besproken. Het tweede domein is
het domein van het normaal beheer van een privé-vermogen dat in beginsel
aan taxatie ontsnapt. Een derde domein wordt gevormd door lucratieve
verrichtingen die slechts occasioneel of toevallig worden gesteld en alleen
deze laatstgenoemde worden daadwerkelijk overwegend belast onder art. 90,
1° W.I.B. Ze maken een tussencategorie uit in vergelijking met de vorige
categorieën in die zin dat ze profiteren van een aangepast tarief (33 % i.p.v.
geen taxatie (domein 2) of taxatie aan gemeen en hoger tarief (domein 1)). En
elke speculatie, elke vergoeding voor gedane prestaties…kortom, elke
opbrengst kan al naargelang de feitelijke omstandigheden behoren tot één van
deze domeinen.
Samengevat komt het verband tussen de begrippen van deze uiteenzetting tot
uiting in drie vragen:
1. Kadert de opbrengst in de uitoefening van een beroepswerkzaamheid?
2. Geeft de opbrengst aanleiding tot taxatie als diverse inkomsten?
3. Ontsnapt de opbrengst aan belastbaarheid dankzij een normaal
vermogensbeheer?
Bij de eerste twee vragen staat de al dan niet aanwezigheid van een
beroepswerkzaamheid centraal3, terwijl bij vraag twee en drie het normaal
beheer de kern van de betwisting uitmaakt. Zo ontstaat vaak een trapsgewijze
redenering waarvan volgende situatie een mooi voorbeeld vormt: de inkomsten
uit de verhuur van studentenkamers werden door de belastingplichtigen in
eerste instantie aangegeven als onroerende inkomsten, vervolgens door de
ambtenaar geherkwalificeerd tot beroepsinkomsten om ten slotte door de
gewestelijk directeur en de rechtbank aanzien te worden als diverse inkomsten
onder art. 90, 1°, waarbij het verweer van normaal vermogensbeheer werd
verworpen4.
2
T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, in Bibliothèque fiscale de la Solvay Business
School, Brussel, Larcier, 2005, nr. 334, p. 356 en p. 676, nr. 683; P. COPPENS en A. BAILLEUX,
Droit fiscal. Les impôts sur les revenues, Brussel Larcier, 1985, p. 210; P. SIBILLE, “La gestion
normale d’un patrimoine privé” in X. (ed.), Liber Amicorum Professor Baron Jean Van Houtte,
Brussel, Elsevier-Sequoia, 1975, 955.
3
H. VAN OUTRYVE, “Kwalificatie van inkomsten uit de verhuur van studentenkamers”, (noot
onder Rb. Hasselt 3 september 2003), T.F.R. 2004, p. 249, nr. 2.
4
Rb. Hasselt 3 september 2003, T.F.R. 2004, 257, noot H. VAN OUTRYVE.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
379
KRISTOF VERDUYCKT
Er bestaat dus steeds een grote kans dat art. 90, 1° W.I.B. vroeg of laat ter
sprake komt.
2.2. BEROEPSBEZIGHEID EN BEROEPSINKOMSTEN
2.2.1. Voorwerp van discussie
Zonder beroep kan er geen sprake zijn van een inkomen, a fortiori van een
beroepsinkomen. Wat moet nu onder het woord beroep worden verstaan?
Hoewel het begrip veelvuldig voorkomt in het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen, wordt het in het wetboek nergens gedefinieerd. Een
nadere analyse is daarom vereist wil het in de praktijk toepasbaar zijn. Vele
bepalingen van het W.I.B. zijn slechts toepasselijk voorzover een
beroepswerkzaamheid aan – of afwezig is5.
Algemeen wordt aangenomen dat de beroepsinkomsten alle inkomsten
vertegenwoordigen die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit
werkzaamheden van alle aard.
Art. 23 W.I.B. bepaalt namelijk het volgende:
Beroepsinkomsten zijn inkomsten die rechtstreeks
voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name:
1° winst
2° baten
3° winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid
4° bezoldigingen
5° pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen
of
onrechtstreeks
Deze categorieën van inkomsten hebben allen betrekking op een
beroepswerkzaamheid. Er schuilt echter een zekere kringredenering in deze
bepaling. Alle opbrengsten van een beroepsmatige werkzaamheid zijn
beroepsinkomsten en de beroepsinkomsten zijn de inkomsten van een zekere
werkzaamheid. Hoewel dit artikel een zekere aanwijzing geeft over welke
inkomsten worden geviseerd, heeft het begrip beroepsbezigheid of –
werkzaamheid toch geen eenduidige of objectieve betekenis in het fiscaal
recht.
Het Hof van Cassatie heeft het begrip winstgevende bezigheid gedefinieerd als
het geheel van verrichtingen die zich vaak genoeg voordoen en met elkaar
verbonden zijn om een voortdurende en gewone bedrijvigheid op te leveren en
die, vallend buiten het normale beheer van het privaat vermogen, een
5
P. LAUWERS, “Het begrip ‘beroepswerkzaamheid’ in de inkomstenbelastingen”, T.F.R. 1992, p.
95.
380
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
beroepskarakter hebben6. Deze omschrijving vond ook ingang bij de
Administratie7. Het gaat dus niet zozeer over een activiteit “om den brode”,
maar wel om de aard en vooral de intensiteit van de beoefening8.
Hoewel “beroepsbezigheid” te beschouwen is als een op zich staand begrip,
duidt de referentie aan een “normaal beheer van een privé-vermogen” reeds op
het verband tussen deze begrippen9.
Deze vage definitie laat op haar beurt ook weer ruimte voor interpretatie,
aangezien het geen objectief middel is aan de hand waarvan alle situaties
kunnen worden beoordeeld10. De rechtspraak heeft daarom een aantal criteria
ontwikkeld die een indicatie geven over het al dan niet bestaan van een
beroepswerkzaamheid en daardoor ook het onderscheid maken met art. 90, 1°
W.I.B11. Uit deze rechtspraak blijkt dat geen van de gehanteerde criteria op
zichzelf voldoende is om van een bedrijfsmatige aanpak te kunnen spreken12.
De concrete afweging en beoordeling dient uiteindelijk te gebeuren door de
feitenrechter; het Hof van Cassatie kan zich er niet over uitspreken13.
2.2.2. Criteria
a. Frequentie en herhaling van de handelingen (“zich vaak genoeg voordoen”)
Bij deze selectie van eventueel dienende criteria is deze eerste omstandigheid
zeer relevant, zelfs noodzakelijk om te kunnen spreken van een
beroepswerkzaamheid14. Een beroep is immers meer dan het verrichten van
enkele losstaande handelingen.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de enkele herhaling van bepaalde
werkzaamheden op zichzelf, louter kwantitatief, onvoldoende is om daaruit
een beroepswerkzaamheid af te leiden15. Het uitoefenen van een werkelijke
beroepsbezigheid vereist iets meer16.
6
Zie Cass. 23 maart 1965, Pas. 1965, 779; Cass. 23 april 1968, Arr. Cass. 1968, 1069; Cass. 22
april 1969, Arr. Cass. 1969, 792 en J.D.F. 1969, 145; Cass. 6 mei 1969, Arr. Cass. 1969, 866, Pas.
1969, I, 803; Cass. 7 december 1973, Arr. Cass. 1974, 403 en meer recent herhaald in Antwerpen
10 mei 1999, F.J.F. 1999, afl. 7, 595, T. App. 1999, afl. 4, 29.
7
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 593, p. 549; P. LAUWERS, l.c., p. 107, nr. 41; P. SIBILLE, l.c., 954.
8
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 103; A. TYBERGHIEN,
Inleiding tot het Belgisch fiscaal recht, Antwerpen, Kluwer, 1986, p. 175, nr. 253.
9
P. LAUWERS, l.c., p. 107, nr. 41.
10
J. BEKAERT, “Het begrip “beroepswerkzaamheid” in het fiscaal recht”, R.W. 1989-90, 638.
11
W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse inkomsten” in DILLEN, L. en MAES, L. (ed.),
Handboek personenbelasting 2002, Diegem, Wolters Kluwer, 2002, p. 1259, nr. 7155.
12
H. VAN OUTRYVE, l.c., p. 249, nr. 3.
13
Cass. 22 april 1969, Arr. Cass. 1969, 792.
14
Zie P. COPPENS en A. BAILLEUX, o.c., p. 90; P. LAUWERS, l.c., p. 108, nr. 43.
15
Cass. 7 december 1973, J.D.F. 1974, 340; J. BEKAERT, l.c., 638; S. SABLON en S. LIEVENS,
l.c., 71.
16
P. LAUWERS, l.c., p. 111, nr. 48 en p. 122, nr. 78.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
381
KRISTOF VERDUYCKT
Aangezien het vaak voorkomen van handelingen één van de wezenlijke
vereisten is van de beroepsbezigheid volgens het Hof van Cassatie, zal het
gebrek aan frequentie a contrario een doorslaggevende rol spelen om te
besluiten tot het niet bestaan van een beroepsbezigheid17.
b. Onderlinge verbondenheid
In de rechtsleer wordt dit criterium opgedeeld in interne en externe
verbondenheid18.
Extern verbonden betekent dat men te doen heeft met verschillende operaties
van dezelfde aard, terwijl intern verbonden inhoudt dat het gaat over een aantal
handelingen die verbonden zijn door hetzelfde doel dat zij nastreven, namelijk
een winstgevende operatie te realiseren. Het gaat in casu om de interne
verbondenheid19. Indien de handelingen door hun onderlinge verbondenheid
een ketting vormen, zal ook de eerste handeling belastbaar zijn: zodra de
beroepsbezigheid een aanvang heeft genomen, behoren immers alle
verrichtingen tot die bezigheid, van de eerste tot de laatste.
In dit kader kan het onduidelijke fenomeen van “één enkele winstgevende
operatie” worden beoordeeld. Op het eerste gezicht zou het hier gaan om een
occasionele winst in de zin van art. 90, 1° (cf. infra), maar er kan ook sprake
zijn van een winstgevende bezigheid, op voorwaarde dat de voorafgaande
handelingen (intern) verbonden zijn en een beroepskarakter vertonen20. Zo kan
de vergoeding die een uitvinder ontvangt voor de verkoop van zijn vondst een
beroepsinkomen zijn indien zij het uiteindelijke resultaat is van zijn
winstgevende bezigheden.
c. Doorlopend karakter
Dit aspect is vooral van belang om het onderscheid te maken met inkomsten
uit onroerende goederen. Als de verhuring van onroerende goederen
samengaat met doorlopende prestaties van huishoudelijk onderhoud, vormen
de betrokken huurgelden inkomsten uit een beroepswerkzaamheid21.
Ook buiten de verhuring van onroerende goederen kan het continue karakter
van de verrichte handelingen bijdragen tot het besluit dat de betrokken
verrichtingen een beroepswerkzaamheid uitmaken22.
17
J. BEKAERT, l.c., 638; S. SABLON, l.c., 103.
S. SABLON, l.c., 103.
19
Cass. 22 april 1969, Arr. Cass. 1969, 792 en J.D.F. 1969, 145.
20
S. SABLON en S. LIEVENS, l.c., 72.
21
O.a. Antwerpen 20 januari 1998, F.J.F. 1998, afl. 3, 187; T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 542, p. 551.
22
Brussel 30 april 1993, F.J.F. 1996, nr. 86 (het ononderbroken opvolgen door een magistraat van
de evoluties in het handelsrecht gedurende verschillende jaren is een “winstgevende bezigheid”).
18
382
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
d. Samenhang met de beroepswerkzaamheid
In de aanhef van art. 23 W.I.B. gaat het niet alleen over de rechtstreekse
resultaten van de beroepsbezigheid, maar ook de onrechtstreekse opbrengsten
maken deel uit van de belastbare grondslag23. Dit criterium heeft vooral een
invloed inzake de taxatie van de inkomsten uit nevenactiviteiten, zoals
auteursrechten, vergoedingen voor voordrachten, studiedagen,…
Zo wordt aangenomen dat de inkomsten uit auteursrechten beroepsinkomsten
uitmaken indien ze in het verlengde liggen van het intellectuele beroep zelf24.
Ook baten van arbitrages en raadplegingen die door een professor zijn
ontvangen, moeten, hoewel het gaat om zelfs heel geïsoleerde verrichtingen,
als baten worden belast wanneer ze nauw verbonden zijn met de
beroepswerkzaamheid25.
Dit standpunt wordt bevestigd, maar tevens aangevuld door de Administratieve
circulaire van 8 augustus 1997. De inkomsten die een persoon, naast zijn
bezoldigingen uit zijn gewone beroepsactiviteit en buiten het kader van een
arbeidsovereenkomst, verkrijgt uit een geregelde medewerking aan
verrichtingen moeten in de regel worden aangemerkt als baten en niet als
diverse inkomsten, wanneer die verrichtingen nauw verbonden zijn met de
hoofdactiviteit of in het verlengde ervan liggen, op voorwaarde uiteraard dat de
activiteit moet kaderen in “een geheel van verrichtingen die voldoende talrijk
en onderling verbonden zijn”26. Deze laatste voorwaarde is erg belangrijk. Als
men dit uit het oog verliest, zal de opbrengst uit een sporadische activiteit
onterecht als een beroepsmatig inkomen worden getaxeerd27.
Uit het voorgaande blijkt dat het verband
betrokkene voortaan onvoldoende is om
veranderen in beroepsinkomsten28. Zo
verrichting inzake onroerend goed geen
met de hoofdwerkzaamheid van de
de toevallige winsten of baten te
is een winst uit een eenmalige
beroepswinst door het enkele feit
23
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 334, p. 356.
M. LOOCKX, “Zijn de auteursrechten verkregen wegens het schrijven van bijdragen in
juridische of fiscale tijdschriften belastbaar als diverse inkomsten of als beroepsinkomsten?”, (noot
onder Rb. Brussel 2 november 2000), T.F.R. 2001, nr. 3, p. 531-532.
25
Brussel 19 oktober 1995, F.J.F. 1996, afl. 2, p. 73. Voor andere voorbeelden, zie W. DEFOOR
en S. VERTOMMEN, “Diverse inkomsten”, l.c., p. 1246-1252.
26
Circ. nr. Ci. RH. 241/467.730, 8 augustus 1997, Bull. Bel. Nr. 775, 2069; BIBF, Belasting – en
beleggingsgids 2004, Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 2004, 199.
27
A. TYBERGHIEN, K. VAN DUYSE. e.a., Handboek voor Fiscaal Recht, Brussel, De Boeck &
Larcier, 2004, p. 208, nr. 1298, 2. (Een voorbeeld van een onvolledige lezing van de circulaire:
Rb. Brussel 2 november 2000, T.F.R. 2001, 527, noot M. LOOCKX)
28
P. BELLEN, “Principe de bonne administration. Activité professionnelle accessoire ou hobby?”,
Act. Fisc. 2004, afl. 13, 2; W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, l.c., nr. 7121, p. 1242; M.
GHYSELEN, “§ 5. Inkomstenbelasting” in COUTURIER, J. (ed.), Fiscaal Vermogensbeheer,
Antwerpen, Kluwer, 56.
24
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
383
KRISTOF VERDUYCKT
beroepsmatig actief te zijn in de bouwsector29. Neen, die winst valt onder de
diverse inkomsten aangezien de activiteit die eraan ten grondslag ligt, een te
lage frequentie kent (slechts éénmaal gesteld). De band die een activiteit
vertoont met het beroep van de belastingplichtige is dus onmiskenbaar van
groot belang, maar men moet die activiteit zelf ook analyseren om tot een juist
oordeel te komen. Slechts wanneer deze activiteit op zich de vereiste
kenmerken van een beroepsactiviteit vertoont, zal de opbrengst ervan een
beroepsinkomst zijn30.
e. Organisatie en ingezette middelen
Of een bepaalde activiteit een beroepsbezigheid is, zal vaak erg afhankelijk
zijn van de professionele aanpak van de activiteit, zoals het gebruikmaken van
personeel, bedrijfsruimten, …31 Dit criterium is bijzonder aangewezen om het
onderscheid te maken met de zuivere privé-activiteit. Dergelijke activiteit zal
slechts aanleiding geven tot een beroepsinkomen indien ze op een hoog
georganiseerde manier geschiedt. De echte hobby zonder professionele
organisatie is bijgevolg geen beroepswerkzaamheid, ook niet als ze een
belangrijk vermogen omvat32.
Maar voor “organisatie” op zich bestaat er geen regel. Het vereist eens te meer
een feitelijke beoordeling33.
f. Bezoldiging en winstoogmerk
Een onbezoldigde activiteit ter bescherming van bepaalde rechten kan niet
worden beschouwd als een beroepswerkzaamheid34. Anderzijds is niet vereist
dat de bezigheid is ingegeven door een winstoogmerk opdat de inkomsten
worden beschouwd als beroepsinkomsten35. Het gaat eerder om een
vatbaarheid voor winst36.
Aangezien de rechtsleer er meer en meer van uitging dat “winstoogmerk” niet
meer moet worden onderzocht om te besluiten tot de al dan niet aanwezigheid
29
Luik 27 mei 1987, A.F.T. 1988, 28, noot A. MURRATH (bevestigd door Cass. 15 december
1988).
30
Bevestigd door Gent 21 november 2000; Cass. 7 december 2000, Arr. Cass. 2000, afl. 10, 1942,
F.J.F. 2001, 626, noot en door de Minister, zie reeds Vr. en Antw. Kamer 1997-1998, 4 mei 1998,
19087 (Vr. nr. 1351 DIDDEN) en Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 16 april 2002, 18002-18004
(Vr. nr. 972 VAN PARYS); L. TAILLIEU, Fiscaliteit nu. Personenbelasting. Aanslagjaar 2002,
inkomsten 2001, Antwerpen, Standaard, 2002, nr. 1255-1.
Reeds aangehaald in 1992 door P. LAUWERS, zie P. LAUWERS, “Het begrip
‘beroepswerkzaamheid’ in de inkomstenbelastingen”, l.c., p. 120, nr. 73.
31
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 104-105.
32
S. SABLON en S. LIEVENS, l.c., 73.
33
A. TYBERGHIEN, Inleiding tot het Belgisch fiscaal recht, p. 177, nr. 256.
34
Rb. Antwerpen 7 januari 2004, F.J.F. 2005, afl. 2, 145.
35
Brussel 30 april 1993, F..J.F. 1994, afl. 2, 84 en Fisc. Koer. 1993, 482, noot.
36
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 104.
384
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
van een beroepsbezigheid37, is de interpretatie van de aanwezigheid van
winstoogmerk stilaan verlegd van de sfeer van de winstgevende bezigheden
naar deze van art. 90, 1° W.I.B. (cf. infra)38.
2.2.3. Besluit
Elk van de aangehaalde criteria heeft zijn belang, maar is op zichzelf niet
adequaat om te kunnen spreken van een beroepsbezigheid. Vele van deze
criteria zijn op zich wel afdoende om het normaal beheer van een privévermogen uit te sluiten, maar laten de mogelijkheid bestaan dat het gaat om
occasionele bezigheden of beroepsbezigheden39. Ook hier komt het verband
tussen deze begrippen tot uiting. De criteria zijn voldoende om nietbelastbaarheid via de exceptie van normaal beheer van een privé-vermogen uit
te sluiten, maar geven geen uitsluitsel over de vraag onder welke categorie de
belastbare inkomsten moeten worden gebracht. Opdat er werkelijk sprake zou
zijn van een beroepswerkzaamheid, moet voldaan zijn aan ten minste twee
criteria. Daarnaast heeft de rechter ook rekening te houden met de feitelijke
omstandigheden.
De rechters dienen bij hun beoordeling te steunen op de bewoordingen van de
wet en de omschrijving van het Hof van Cassatie. Aan de hand van de
genoemde criteria komen zij tot een bepaalde kwalificatie van een feitelijke
situatie waarbij deze criteria slechts fungeren als hulpmiddelen40.
2.3. DE DIVERSE INKOMSTEN VAN ART. 90 W.I.B.: WINSTEN UIT
PRESTATIES, VERRICHTINGEN EN SPECULATIES
2.3.1. Inleiding
De diverse inkomsten vormen een concept dat werd gecreëerd in 1962. Als
gevolg van de invoeging van (oud) art. 67 in het W.I.B. werden de
mogelijkheden tot taxatie als het ware allesomvattend aangezien één enkele
winstgevende transactie voldoende is om aanleiding te geven tot taxatie41.
Het gaat in casu nu om de in het oude art. 67, 1° W.I.B. (huidig artikel: 90, 1°
W.I.B.) bedoelde occasionele inkomsten: [onverminderd het bepaalde in 8°, 9°
en 10°], winst of baten, hoe ook genaamd, die zelfs occasioneel of toevallig,
buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit enige
37
P. LAUWERS, l.c., p. 121, nr. 75.
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 104.
J. BEKAERT, l.c., 641.
40
P. LAUWERS, l.c., p. 111, nr. 48; L. TAILLIEU, o.c., nrs. 1256-1257.
41
Wet 20 november 1962 houdende hervorming van de inkomstenbelastingen, B.S. 1 december
1962, 10674; P. COPPENS en A. BAILLEUX, Droit fiscal. Les impôts sur les revenues, p. 209; P.
LAUWERS, l.c., p. 99, nr. 15; S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c.,
101.
38
39
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
385
KRISTOF VERDUYCKT
prestatie, verrichting of speculatie of uit diensten bewezen aan derden,
daaronder niet begrepen normale verrichtingen van beheer van een privévermogen bestaande uit onroerende goederen, portefeuillewaarden en
roerende voorwerpen.
Uit deze bepaling volgt dat een enkele verrichting die een zekere opbrengst
genereert en niet beroepsmatig werd verkregen op zich al voldoende is om
geconfronteerd te worden met taxatie onder art. 90, 1° W.I.B. (met
uitzondering van het normaal vermogensbeheer, cf. infra )42. In het verdere
verloop van deze tekst zullen de benadrukte begrippen van deze bepaling aan
bod komen.
Zodra vaststaat dat de inkomsten niet kunnen worden belast als
beroepsinkomsten, rijst de vraag of ze eventueel het etiket “diverse
inkomsten”dragen. Het ene sluit immers het andere niet uit. Wie bepaalde
geldelijke voordelen ontvangt uit zijn handelingen of gedragingen die geen
beroepsinkomsten uitmaken moet nog altijd rekening houden met art. 90 en
volgende van het W.I.B.
Een recent voorbeeld kan dit verduidelijken. Een gewezen auteur van
stripverhalen ontvangt bepaalde vergoedingen die betrekking hebben op
verkochte albums die ondertussen door derden worden getekend. Deze
inkomsten hebben geen beroepsmatig karakter aangezien hij zijn stripfiguur
creëerde voordat hij als werknemer in dienst was en voordat hij de
beroepswerkzaamheid van striptekenaar uitoefende. Maar deze vergoedingen
zijn alsnog belastbaar als diverse inkomsten onder art. 90, 1° omdat ze de
compensatie vormen voor de overdracht van zijn vermogensrechten als
auteur43.
2.3.2. Beoordeling en criteria
Winsten of baten, zelfs occasioneel of toevallig, die voortvloeien uit enige
prestatie, verrichting of speculatie, moeten in beginsel voor een belasting als
divers inkomen tegelijkertijd voldoen aan twee voorwaarden44.
Ten eerste moeten ze behaald zijn buiten de uitoefening van een
beroepswerkzaamheid; anders zijn ze immers belastbaar als beroepsinkomsten.
42
A. HAELTERMAN, “”Interne” privé-meerwaarden op aandelen: belastbaar?”, Fiscoloog 1999,
afl. 733, 2; P. SIBILLE, “La gestion normale d’un patrimoine privé”, l.c., 954; A. SPRUYT,
Inleiding tot het belastingrecht, Brugge, Die Keure, 2002, 137.
43
Rb. Antwerpen 7 januari 2004, F.J.F. 2005, afl. 2, 145 (één van de eisers is de geestelijke vader
van het stripfiguur Jommeke).
44
Com. I.B., nr. 90/3; P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, Handboek personenbelasting
2003-2004, in Fiscale handboeken, Antwerpen, Intersentia, 2003, 561; BIBF, Belasting – en
beleggingsgids 2004, p. 192; M. ELOY, “Gérer son patrimoine privé en bon père de famille”,
R.G.F. 2003, afl. 1, 1.
386
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Ten tweede mag het niet gaan om opbrengsten uit herhaalde of geïsoleerde
handelingen die onder een normaal beheer van het privé-vermogen van de
belastingplichtige vallen45.
a. Behaald buiten de beroepswerkzaamheid
Dit is het voornaamste onderscheidingselement, zoals reeds eerder werd
beschreven (cf. infra) en vandaar zijn vanzelfsprekend belang46. Op grond
hiervan is het verschil tussen de inkomstencategorieën gefundeerd en in
hoofdzaak de discrepantie tussen die inkomsten die erg vergelijkbaar zijn,
namelijk de baten van art. 23, 2° W.I.B. [les profits d’ une occupation
lucrative] en de “occasionele winsten” van art. 90, 1° [les revenus des
opérations occasionnelles, plutôt spéculatives]47. Hierbij werken de eerder
vernoemde criteria in tegengestelde zin (cf. supra), nl. bij afwezigheid van die
richtsnoeren kan er geen sprake zijn van een beroepswerkzaamheid en –
inkomen, maar de potentiële kwalificatie als diverse inkomsten blijft bestaan.
Wanneer een occasionele verrichting geen nauw verband vertoont met het
beroep, zijn de daaruit voortkomende inkomsten diverse inkomsten of
inkomsten uit een normaal vermogensbeheer en geen beroepsinkomsten48.
Bijgevolg zijn de bijverdiensten van een professor psychologie in zijn
bijkomstige hoedanigheid van gerechtsdeskundige belastbaar als diverse
inkomsten, ook al wordt hij daartoe aangesteld wegens zijn reputatie en
beroepservaring. Zijn werkzaamheden als gerechtelijk expert zijn immers van
bijkomstige aard ten opzichte van zijn beroepsactiviteit49 en kaderen bijgevolg
niet in “een geheel van verrichtingen die voldoende talrijk en onderling
verbonden zijn”.
Hierbij aansluitend komt men tot de vaststelling dat het onderscheid vooral te
maken heeft met de feitelijke frequentie (herhaling) van de verrichtingen50. Als
er eerder sprake is van een veelvuldig voorkomen (“[…]voldoende
talrijk[…]”), zal de winst de hoedanigheid krijgen van beroepsinkomsten51.
Gaat het daarentegen slechts om een eenmalige verrichting, dan is de
occasionele winst te kwalificeren als diverse inkomsten52.
45
P. SIBILLE, l.c., 953.
M. LOOCKX, “Zijn de auteursrechten verkregen wegens het schrijven van bijdragen in
juridische of fiscale tijdschriften belastbaar als diverse inkomsten of als beroepsinkomsten?”, l.c.,
p. 530, nr. 1; S. SABLON en S. LIEVENS, “De evolutie van het begrip “winstgevende
bezigheden”, l.c., 71.
47
T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, p. 548-549 en p. 550, nr. 541.
48
Gent 9 mei 1994, Fiscoloog 1994, nr. 478, 5.
49
Brussel 23 januari 1998, Fiscoloog 1998, nr. 653, 9.
50
Vr. en Antw. Senaat 1999-2000, 9 mei 2000, 929-931 (Vr. nr. 632 VAN QUICKENBORNE).
51
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 706, p. 696.
52
Luik 27 mei 1987, A.F.T. 1988, 28 (bevestigd door Cass. 15 december 1988).
46
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
387
KRISTOF VERDUYCKT
Daarom gebruikt men voor dergelijke bijkomstige activiteiten onder art. 90, 1°
vaak de termen “occasionele bezigheid, toevallige prestatie, …” om het
onderscheid duidelijk te maken met art. 23 W.I.B.
b. Geen gevolg van normaal vermogensbeheer
Uit de loutere lezing van art. 90, 1° volgt dat deze voorwaarde eigenlijk geen
voorwaarde is in de eigenlijke betekenis van het woord. Dit aspect wordt pas
relevant wanneer een bepaald inkomen, dat ogenschijnlijk als divers kan
worden aangemerkt, door de belastingplichtige niet kan worden ondergebracht
in zijn normaal vermogensbeheer. Indien deze exceptie niet kan worden
verantwoord, dan en slechts dan is er een werkelijke mogelijkheid tot
belastingheffing. Gelet op het belang voor de belastingplichtige, zal deze
omstandigheid apart worden behandeld.
2.3.3. Vrijgestelde inkomsten
Volgens de fiscale Administratie zijn a priori geen belastbare diverse
inkomsten53:
- de prijzen gewonnen in publiciteitwedstrijden en – spelen die onder meer
worden georganiseerd door of aangekondigd via pers, radio of televisie54;
- de winst van toegelaten tombola’s en loterijen, met inbegrip van de Nationale
Loterij, van pronostiekwedstrijden, van weddenschappen op paardenkoersen,
van casinospelen, enz.
- de auteursrechten betaald aan de rechtverkrijgende van een overleden auteur
voor uitvoeringen, reproducties, enz. die plaatshadden na het overlijden van de
auteur en betrekking hebben op werken die niet voortkomen van de
beroepswerkzaamheid van deze laatste.
- de baten van toevallige verhandelingen op de effectenbeurzen op termijn of
contant: uit de parlementaire voorbereiding van de Wet 20 november 1962
moet namelijk worden afgeleid dat het Parlement hieromtrent impliciet de
verklaring van de Minister van Financiën heeft beaamd, volgens welke “de
aankoop en de verkoop van roerende waarden te beschouwen vallen als
normale beheersverrichtingen betreffende een privé-vermogen, TENZIJ zij
door hun herhaling een winstgevende bezigheid worden55”
Daarnaast vallen ook de vergoedingen toegekend aan vrijwilligers van
openbare brandweerkorpsen en de interesten die bij laattijdige betaling van de
prijs van koopwaren zijn betaald aan een belastingplichtige die zijn
53
Zie Com. I.B., nr. 90/8; Verslag van de Commissie voor de Financiën van de Staat, Parl. St.
Senaat 1961-62, nr. 366/148; P. BEGHIN. en I. VAN DEN WOESTEYNE, o.c., 564.
54
W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse inkomsten”, l.c., p. 1261, nr. 7160.
55
Verslag van de Commissie voor de Financiën van de Staat, Parl. St. Senaat 1961-62, nr.
366/148.
388
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
beroepswerkzaamheid volledig en definitief heeft stopgezet, niet in de
categorie van de in art. 90, 1° bedoelde inkomsten56.
Uit het voorgaande blijkt dat een heel aantal criteria voorhanden en nodig zijn
om het onderscheid te maken tussen beroepsinkomsten en diverse inkomsten
(supra, nr. 13 e.v.). De beoordeling vraagt zeer vaak een evenwichtsoefening
en afweging van een verzameling van feitelijke elementen. Ofwel maakt een
bepaalde opbrengst een beroepsinkomen uit, ofwel vallen de inkomsten onder
de restcategorie van de diverse inkomsten (art. 90 e.v. W.I.B.). Het
gehanteerde uitgangspunt heeft dus betrekking op de situatie waarbij men een
zeker inkomen ontvangt en er moet worden bepaald tot welke
inkomstencategorie dit behoort.
In het vervolg van deze uiteenzetting wordt vooral de klemtoon gelegd op de
uitwijkingsmogelijkheden ten aanzien van art. 90, 1°. Immers, in een eerste
fase moet men de inkomsten situeren in een bepaalde categorie. Als het dan
blijkt te kunnen gaan om diverse inkomsten, zal de belastingplichtige via de
bewoordingen en termen van art. 90, 1° proberen te ontsnappen aan effectieve
taxatie van de bekomen voordelen. Zoals is gebleken, valt wat door de fiscus
niet kan worden “gevangen” als beroepsinkomst vaak ten prooi aan art. 90, 1°.
3. DE KERNBEGRIPPEN “SPECULATIE” EN
“NORMAAL BEHEER”
Binnen het kader van art. 90, 1° W.I.B. zijn de begrippen normaal beheer en
speculatie de elementen om het verschil te maken tussen potentiële
belastingheffing of niet. Deze termen zijn dan ook bijzonder belangrijk en de
nodige aandacht waard. Allereerst wordt speculatie besproken, aangezien dit
vaak een hoge drempel vormt voor de belastingplichtige. Wanneer speculatie
in casu niet kan worden aangetoond, zal de Administratie slechts zeer zelden
lukken in het verantwoorden van haar claim57. Indien speculatie wel tot de
mogelijkheden behoort, komt de waarde van de andere cruciale notie van art.
90, 1° aan het licht.
Voorzover de belastingplichtige erin slaagt om de verrichting te lokaliseren
binnen zijn normaal vermogensbeheer, kan hij de claim van de fiscus nog
ontwijken. Het normaal beheer fungeert bijgevolg als een exceptie ten aanzien
56
M. ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat vermogen”,
Bull. Bel. 1992, nr. 719, 2370-2371.
57
Opmerking: hoewel speculatie in de praktijk zo goed als altijd aanleiding geeft tot taxatie,
vereist art. 90, 1° W.I.B. niet per se speculatie. Het gaat immers in beginsel om een geheel van
feitelijke en juridische omstandigheden waarbij “buiten de beroepsbezigheid” en “buiten normaal
beheer” de algemene elementen zijn. Omdat speculatie in geval van betwistingen echter zo goed
als altijd het hoofdzakelijk aspect van de discussie gaat uitmaken, is de aandacht daarvoor nu
eenmaal groter.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
389
KRISTOF VERDUYCKT
van het principe van belastbaarheid onder art. 90, 1°, dat voornamelijk steunt
op speculatie. Een analyse van het geheel van de feiten eigen aan elke situatie
vormt de sleutel. Alle hierna vermelde criteria zijn hieraan ondergeschikt en
dus van relatieve betekenis.
3.1. SPECULATIE
3.1.1. Omschrijving
De fiscus houdt niet van belastingplichtigen die winsten proberen te maken en
daarbij zogenaamd speculatieve inzichten nastreven. Daarom wordt een
belangrijke opbrengst te vaak (en overhaast) als speculatie bestempeld.
Hoewel de problematiek sporadisch wordt verduidelijkt via parlementaire
vragen58, moet ter verduidelijking van dit cruciale begrip weerom een beroep
worden gedaan op de jurisprudentie, niet alleen van het Hof van Cassatie, maar
ook van de feitenrechters.
In 1977 werd speculatie nog omschreven als “een opzettelijke aankoop met het
oogmerk om met een voordeel te verkopen binnen een min of meer korte
termijn59”. In latere arresten wordt evenwel meer de nadruk gelegd op
risicovol handelen in de hoop een voordeel te bekomen, waarbij niet langer de
wederverkoop binnen korte tijd op de aankoop centraal staat60. Volgens deze
rechtspraak moet speculatie voornamelijk worden beoordeeld “in functie van
de bedoeling die iedere belegger, beheerder van een privaat vermogen, heeft
om zijn beleggingen te doen opbrengen61”. De belastingplichtige die bijgevolg
slechts wegens een uitzonderlijke gelegenheid een opbrengst realiseert, zal niet
speculeren in de zin van art. 90, 1° W.I.B.62.
58
Vr. en Antw. Kamer 2000-2001, 27 september 2000, 6982-6983 (Vr. nr. 463 LENSSEN) op
grond waarvan volgens de Minister beleggingen in afgeleide producten zoals futures en warrants te
beschouwen zijn als speculatieve verrichtingen).
59
Cass. 18 mei 1977, Arr. Cass. 1977, 985, Bull. Bel 1979, 607 en J.D.F. 1977, 197; Brussel 20
januari 1981, J.D.F. 1982, 119.
60
Vr. en Antw. Senaat 1999-2000, 9 mei 2000, 929-931 (Vr. nr. 632 VAN QUICKENBORNE);
Cass. 15 mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1234, Pas. 1987, I, 1118 en Bull. Bel. 1988, 1508 (“het
inkopen van goederen met het risico er verlies op te lijden, maar met de verwachting, door ze weer
te verkopen, er winst op te maken dankzij stijging van de marktwaarde”); Cass. 6 mei 1988
(bevestiging van Gent 24 maart 1987), Arr. Cass. 1987-88, 1161 en Pas. 1988, I, 1092; Com. I.B.,
nr. 90/5.6; M. ANDRE, l.c., nr. 719, 2429; S. DE CEULAER, noot onder Cass. 19 april 1999,
A.F.T. 2001, nr. 17, p. 353; R. VAN DEN EECKHAUT, “De vraag naar de aanwezigheid van
speculatie op het vlak van onroerende verrichtingen”, (noot onder Antwerpen 14 oktober 1997),
Fisc. Koer. 1997, 649.
61
Cass. 18 mei 1977, Arr. Cass. 1977, 985, Bull. Bel 1979, 607 en J.D.F. 1977, 197.
62
Zoals bijvoorbeeld wegens gezondheidsredenen, geldnood,… zie T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 690,
p. 680. In het kader van onroerend goed: M. ANDRE, l.c., nr. 719, 2375.
390
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Het belang van de intentie van de investeerder staat ook vandaag nog
centraal63.
Samengevat gaat het bij speculatie, al naargelang de concrete feiten van het
geval, dus om twee voorwaarden, waarbij stilaan een derde voorwaarde haar
invloed opeist. Enerzijds moet de belastingplichtige op het ogenblik van de
aankoop een belangrijk risico nemen64. Anderzijds moet de intentie om
belangrijke winsten te realiseren duidelijk aanwezig zijn op datzelfde
ogenblik. Dit is duidelijk een precair criterium. Door zijn weinig objectief
karakter geeft het bijgevolg vaak aanleiding tot subjectieve beoordelingen. Ten
slotte tracht de fiscus een derde voorwaarde toe te voegen, te weten de
abnormaliteit van de operatie of, in andere termen, het beroep van de
belastingplichtige op mechanismen die afwijken van de “normale gang van
zaken”65. Op die manier probeert de fiscus het bestaan van bepaalde
“montages” aan te pakken die volgens haar (uitsluitend) berusten op fiscale
motieven. Deze voorwaarde is totaal ontdaan van enige objectiviteit en wordt
dan ook terecht bekritiseerd66. Er wordt immers zomaar een voorwaarde aan
art. 90, 1° W.I.B. toegevoegd67. (infra, interne meerwaarden en
kasgeldvennootschappen).
Hoewel het hanteren van deze abstracte voorwaarden de fiscale praktijk zou
vergemakkelijken, moet het bestaan van een speculatieve verrichting, net zoals
het voorhanden zijn van een beroepsbezigheid (cf. supra), worden afgeleid uit
een geheel van omstandigheden eigen aan het concrete geval dat soeverein
moet worden beoordeeld door de feitenrechter68. Hoewel dit voor de hand
liggend lijkt, is het allerminst een eenvoudige opgave69.
Opdat de speculatie correct kan worden beoordeeld, dient men zich bovendien
te situeren in de tijd. De rechter moet zich plaatsen op het moment dat het goed
wordt opgenomen in het vermogen van de belastingplichtige en niet op het
ogenblik van wederverkoop70. De fiscus moet kunnen aantonen dat de
63
Rb. Bergen 19 november 2003, F.J.F. 2005, afl. 1, 38.
O. D’AOUT, “Gestion du patrimoine privé, revenus de spéculation ou revenus
professionnels…un arbitrage compliqué”, C & FP 2004, afl. 3, 71; W. DEFOOR en S.
VERTOMMEN, l.c., nr. 7140, p. 1257.
65
O. D’AOUT, l.c., 72. Zie ook Com. I.B., nr. 90/8.4, waar dit criterium wordt toegepast om
verrichtingen uit het normaal beheer te sluiten. In de praktijk heeft het een belangrijker
draagwijdte.
66
O. D’AOUT, l.c., 73.
67
S. DE CEULAER, “Interne privé-meerwaarden: het kan ook onbelast”, (noot onder Rb. Bergen
14 oktober 2003), T.F.R. 2004, 476; G. GOYVAERTS, “REA Leuven stelt interne meerwaarden
op aandelen belastbaar…de overweging daartoe wordt echter nauwelijks in het vonnis vermeld”,
(noot onder Rb. Leuven 11 januari 2002), T.F.R. 2002, 697.
68
P. SIBILLE, “La gestion normale d’un patrimoine privé”, l.c., 959.
69
M. ELOY, “Gérer son patrimoine privé en bon père de famille”, l.c., 4.
70
Cass. 15 mei 1987, F.J.F. afl. 88, 8; Cass. 6 mei 1988, Arr. Cass. 1987-88, 1161, Pas. 1988, I,
1092 en F.J.F. 1988, afl. 8, 294; Rb. Bergen 19 november 2003, F.J.F. 2005, afl. 1, 38; M. ELOY,
, l.c., 4.
64
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
391
KRISTOF VERDUYCKT
belastingplichtige bij de acquisitie niet de intentie had het goed in zijn
vermogen op te nemen, maar enkel het voornemen had belangrijke winsten te
realiseren71.
3.1.2. Relevante omstandigheden
Welke omstandigheden zijn in casu dan relevant? Zoals gezegd gaat het in
hoofdzaak om het nemen van belangrijke risico’s en de gezindheid om op
korte termijn een voordeel te realiseren72.
Ten eerste wordt vooral de nadruk gelegd op de herkomst van de aangewende
middelen. Indien de verrichting wordt gerealiseerd met ontleende gelden,
neemt men vaak aan dat speculatie voor de hand ligt73.
Het facet lening of kredietopening moet echter worden genuanceerd. De
verrichting die gedeeltelijk wordt gefinancierd met een lening is niet
speculatief op zich, maar ze moet in verhouding zijn met het werkelijke
vermogen van de belastingplichtige74. Wanneer bijvoorbeeld 2/3 van het
benodigde bedrag afkomstig is van een lening, is speculatie waarschijnlijker
dan ingeval van slechts ¼ of minder. Bovendien heeft de belastingplichtige
nog altijd het recht om fondsen te ontlenen bij derden75. Anderzijds is ook de
verkrijging van het vermogensbestanddeel in onverdeeldheid een bezwarende
omstandigheid, vooral indien dit plaatsheeft buiten de familiale sfeer76. Ook
deze leidraad mag niet overgewaardeerd worden en is, net zoals een lening, op
zichzelf zeker niet bepalend voor speculatie77.
Ten tweede dient men rekening te houden met de vermogensverrichtingen op
zich (en de daarmee gepaard gaande feitelijke gegevens). Wanneer de
verrichtingen zich in (zeer) korte tijd voortdoen of elkaar zeer snel opvolgen,
geeft men volgens de rechtspraak enigszins blijk van een speculatieve
ingesteldheid78. Tevens is het ondernemen van allerlei werkzaamheden ter
opwaardering van het betrokken vermogensbestanddeel evenmin gunstig voor
de belastingplichtige. Wie een perceel grond verkoopt nadat er een nieuwe
toegangsweg, verlichting enz. werd aangelegd, kortom bouwklaar werd
71
T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, p. 682, nr. 692.
Ibid., p. 682, nr. 691; P. SIBILLE, l.c., 959.
M. ELOY, l.c., 4.
74
Ibid., 4; P. SIBILLE., l.c., 960 en 962 (bijvoorbeeld: 2/3 van het bedrag door lening kan blijk
geven van speculatie).
75
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 682, nr. 692.
76
O. D’AOUT, l.c., 70; R. VAN DEN EECKHAUT, “De vraag naar de aanwezigheid van
speculatie op het vlak van onroerende verrichtingen”, l.c., 651.
77
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 683, nr. 692.
78
Ibid., p. 683, nr. 694 en nr. 696, p. 686; M. ELOY, l.c., 4; P. SIBILLE, l.c., 962; Brussel 17
oktober 1997, Fiscoloog 1997, afl. 639, 11.
72
73
392
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
gemaakt, kan sneller verdacht worden van speculatie79. Ook het beroep op
professionele verkopers en het voeren van publiciteit plaatst de transactie in
een slecht daglicht80. Of het gebruik van persoonlijke of professionele kennis
altijd wijst op speculatie is onzeker81. Per slot van rekening is deze invloed
onvrijwillig aanwezig: sommige investeerders hebben nu eenmaal meer
ervaring of informatie dan anderen zonder dat zij daarvoor, in tegenstelling tot
de vorige omstandigheden, kunnen kiezen82. Daarnaast moet worden
benadrukt dat ook professioneel actieve belastingplichtigen over een privévermogen beschikken waarbij er onmiskenbaar een beïnvloeding is83.
Maar, en dit kan niet genoeg worden benadrukt, deze overwegingen zijn altijd
onderhevig aan de individuele appreciatie van de rechters en hebben dus geen
absolute draagwijdte. Uit de recente rechtspraak en rechtsleer blijkt
bijvoorbeeld dat het aanzienlijke bedrag van de meerwaarde84, de
professionele vertrouwdheid van de belastingplichtige met het voorwerp van
belegging85 en het benutten van bepaalde persoonlijke relaties geen of minder
dan vroeger invloed hebben op het speculatieve karakter van een verrichting86.
Ook het aantal vermogenshandelingen is vaak van weinig belang: één enkele
handeling is immers al voldoende opdat art. 90, 1° van toepassing zou zijn87,
maar op grond van een werkelijk geïsoleerde verrichting komt de rechtspraak
meestal niet tot taxatie88.
De volgende situatieschets kan dienstig zijn als typevoorbeeld voor wat onder
speculatie wordt verstaan. Wie een bepaalde opbrengst realiseert als gevolg
van een aantal verrichtingen op korte termijn die grotendeels werden
gefinancierd met fondsen van derden zonder dat de goederen gedurende een
79
Gent 19 januari 1995, Fiscoloog 1995, afl. 518, 10. Contra: T. AFSCHRIFT, o.c., p. 684, nr.
693.
(Zo is het eerder aangewezen om percelen eerst te verkopen met de belofte om achteraf
verbeteringswerken uit te voeren)
80
M. ELOY, l.c., 4; R. VAN DEN EECKHAUT, l.c., 649.
81
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 695, p. 684; W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse
inkomsten”, l.c., nr. 7140, p. 1255.
82
Indien echt verregaand gebruik wordt gemaakt van bepaalde informatie in het kader van
beleggingen, krijgt men veeleer te maken met misbruik van voorkennis, marktmanipulatie,
eventueel oplichting enz.
83
O. D’AOUT, “Gestion du patrimoine privé, revenus de spéculation ou revenus
professionnels…un arbitrage compliqué”, l.c., 70.
84
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 696, p. 689 (“la simple existence de bénéfices, même élevés, ne peut à
notre sens être considérée, isolément, comme exigeant l’existence d’une intention spéculative”)
Contra: als er werkelijk een wanverhouding is tussen aan – en verkoopprijs of een uitzonderlijke
opbrengst, werd speculatie soms toch aangenomen, zie Luik 19 december 1991, Bull. Bel. 1993,
121; Rb. Brussel 16 januari 2004, Fisc. Koer. 2004, afl. 4, 295, noot.
85
Brussel 5 februari 1999, Fisc. Koer. 1999, 261, noot.
86
Rb. Bergen 19 november 2003, F.J.F. 2005, afl. 1, 38. Contra: M. ANDRE, “De begrenzing op
fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat vermogen”, l.c., nr. 719, 2432 (vroeger was de
professionele kennis wel eerder een criterium voor de kwalificatie diverse inkomsten)
87
Zie reeds Brussel 15 december 1971, Bull. Bel. 1972, 497, 941; P. SIBILLE, “La gestion
normale d’un patrimoine privé”, l.c., 963.
88
O. D’AOUT, l.c., 70.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
393
KRISTOF VERDUYCKT
redelijke termijn in zijn vermogen zijn gebleven, heeft een grote kans om
geconfronteerd te worden met effectieve taxatie onder art. 90, 1° W.I.B., maar
met absolute zekerheid is het niet vooraf te bepalen. Alles hangt af van de
specifieke feitelijke situatie. Gelukkig maar…
3.2. NORMAAL BEHEER VAN EEN PRIVÉ-VERMOGEN
3.2.1. Omschrijving
De fiscale wetgever heeft in 1962 beslist om binnen de categorie van de
diverse inkomsten de winsten die voortkomen uit een normaal beheer van een
privé-vermogen uit te sluiten van de principiële taxatie sub art. 90, 1° W.I.B89.
Op het eerste gezicht vergt dit weinig reflectie. Wat men bijvoorbeeld
onrechtmatig of onwettig heeft verkregen, kan moeilijk worden beschouwd als
vallende onder een normaal beheer van een privé-vermogen90.
Ondanks de pogingen tot nadere precisering in rechtspraak en rechtsleer blijkt
het normaal beheer nog steeds een vage notie te zijn die eigenlijk voortdurend
de feiten achterna loopt91. Een goede illustratie hiervan wordt gevormd door de
vele parlementaire vragen die aan de Minister van Financiën worden gesteld in
het kader van art. 90, 1°. Herhaaldelijk wordt dan teruggrepen naar een
modelantwoord dat geen duidelijkheid schept, integendeel: vaak wordt het
probleem naar een meer abstract (lees: onduidelijker) niveau getild92.
Soms wordt art. 90, 1° in fine eenvoudigweg als volgt opgevat: tegenover de
fiscus heeft de belastingplichtige slechts één enkel verweermiddel om heffing
op een opbrengst als gevolg van een menselijke activiteit te voorkomen,
namelijk bewijzen dat hij enkel en alleen zijn patrimonium op een
“verstandige” manier heeft beheerd93.
Uit deze vaststellingen blijkt dat men als uitgangspositie best opteert voor de
omschrijving die kan worden teruggevonden in de parlementaire voorbereiding
van de wet van 196294:
89
M. ELOY, l.c., 1.
Antwerpen 19 april 1994, A.F.T. 1994, 287; Brussel 12 oktober 2000, T.F.R. 2001, afl. 194, 58,
noot S. HUYGHE (steekpenningen voor vertrouwelijke informatie); zie S. HUYGHE,
“Verbeurdverklaarde vermogensvoordelen zijn belastbaar”, noot onder Brussel 12 oktober 2000,
T.F.R. 2001, afl. 194, p. 62, nr. 5 (zo kunnen verbeurdverklaarde vermogensvoordelen als diverse
inkomsten worden belast, hoewel de ontvanger geen eigenaar meer is).
91
J. DE KORT, “De belastingheffing over door particuliere aandeelhouders gerealiseerde
meerwaarden op aandelen”, R.W. 2001-02, 587.
92
Zie Vr. en Antw. Kamer 2000-2001, 27 september 2000, 6982-6983 (Vr. nr. 463 LENSSEN)
waarbij wordt terugverwezen naar de vragen van andere parlementsleden [zie Vr. en Antw. Senaat
1999-2000, 9 mei 2000, 929-931 (Vr. nr. 632 VAN QUICKENBORNE) en Vr. en Antw. Kamer
2000-2001, 7 juni 2000, 5687-5690 (Vr. nr. 386 LETERME)].
93
M. ANDRE, “De fiscale beperkingen van het normale beheer van een privaat vermogen”, Bull.
Bel. 1980, nr. 585, 1060.
94
M. ELOY, l.c., 1; S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 105.
90
394
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
“Feitelijk wijkt het beheer van een vermogen af van de uitoefening
van een winstgevende betrekking of van een speculatie, zowel door de aard
van de goederen – d.w.z. onroerende goederen, waarden in portefeuille,
roerende voorwerpen (allemaal goederen die normalerwijze een
privévermogen uitmaken) – als door de aard van de daden die met betrekking tot
die goederen worden verricht: daden die een goed huisvader verricht voor het
dagelijks beheer, maar tevens met het oog op het winstgevend maken, de
tegeldemaking en de wederbelegging van bestanddelen van een vermogen, d.i.
van goederen die hij heeft verkregen door erfopvolging, schenking of door
eigen sparen, of nog als wederbelegging van vervreemde goederen95”
Op grond van deze tekst komt men zo tot drie voorwaarden voor
belastingvrijheid96.
Ten eerste moet de winst voortspruiten uit een normaal beheer. Het beleid van
een normaal en voorzichtig persoon met betrekking tot zijn privé-goederen is
het belangrijkste aspect van de exceptie. Het dient m.a.w. te gaan om
handelingen die een goede huisvader gewoonlijk stelt om het privé-vermogen
te doen aangroeien of alleszins te behouden97. De term “normaal” zelf slaat op
het beheer van het vermogen als zodanig en niet op het voorwerp van dat
vermogen zelf98. Gelet op het voorgaande, mag dit beheer dus niet geschieden
met (werkelijk) speculatieve bedoelingen en mag het niet (door hoofdzakelijk
herhaling)
neerkomen
op
een
winstgevende
bezigheid99.
De
vermogensbestanddelen dienen ten slotte op een normale manier tot het
vermogen te zijn toegetreden, zoals door erfopvolging, schenking, eigen
sparen, …100. Wie bijvoorbeeld geërfde goederen louter101 te gelde maakt, valt
bijgevolg buiten het toepassingsgebied van de inkomstenbelastingen wegens
normaal beheer van zijn privé-vermogen102.
Ten tweede moet de winst zijn voortgebracht door een privé-vermogen, d.w.z.
door een niet-professioneel aangewend vermogen en deze winst moet voor alle
95
Verslag van de Commissie voor de Financiën van de Staat, Parl. St. Senaat 1961-62, nr.
366/147.
96
A. TYBERGHIEN, K. VAN DUYSE e.a., Handboek voor Fiscaal Recht, nr. 1296, p. 202-203.
97
Com. I.B., nr. 90/5.1; T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, p. 677, nr. 685; M.
ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat vermogen”, l.c.,
nr. 719, 2365; P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, Handboek personenbelasting 20032004, 563.
98
P. SIBILLE, “La gestion normale d’un patrimoine privé”, l.c., 959-960.
99
M. ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat vermogen”,
l.c., nr. 719, 2365-2366.
100
Ibid., p. 2375, 2427 en 2438 (sterk benadrukt); O. D’AOUT, l.c., 69; P. SIBILLE, l.c., 960.
101
Zonder dat het geheel van omstandigheden problematisch is (bv. vooral geen indicatie van
speculatie of betrokkenheid met het beroep), zie Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 9 januari 2003,
20724-20725 (Vr. nr. 1204 VAN CAMPENHOUT).
102
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 689, p. 679; M. ANDRE, l..c., 2375-2376.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
395
KRISTOF VERDUYCKT
duidelijkheid los staan van iedere beroepswerkzaamheid103 en geen aanleiding
geven tot belastbaarheid bij toepassing van art. 90, 8°, 9° of 10°104.
Ten derde moet de bron van de winst bestaan uit onroerende goederen,
waarden in portefeuille of roerende voorwerpen105. Als het privé-vermogen is
samengesteld uit andere dan deze bestanddelen, zijn de verrichtingen die
daarop betrekking hebben uitgesloten van de vrijstelling106. Zijn dus belastbaar
als diverse inkomsten, de opbrengsten verkregen niet alleen door speculatie,
maar ook door het gewoon beheer van een privé-vermogen voorzover zij geen
betrekking hebben op de in wet bepaalde beperkende opsomming, maar
bijvoorbeeld op onlichamelijke goederen of waarden, zoals technische kennis,
handelskennis, uitvindingoctrooien, technische procédés, et cetera107. Ook de
opbrengst uit de occasionele verbintenis om bepaalde rechten die verband
houden met immateriële vermogensgoederen niet uit te oefenen, zoals de
verbintenis om een bepaalde handelsactiviteit niet uit te oefenen, kan een
divers inkomen vormen108.
3.2.2. Verhouding tot speculatie
Ten overvloede wordt door de rechtsleer benadrukt dat een normaal beheer als
goede huisvader niet a priori onverzoenbaar is met een zekere graad van
speculatie109.
Ten eerste schreef een vooraanstaande ambtenaar zelf:
“Het blijkt inderdaad zo te zijn dat de speculatie heel goed een goede
huisvader kan motiveren om op een bepaald ogenblik in uitzonderlijke
omstandigheden zijn privaat vermogen geheel of gedeeltelijk te gelde te maken
om het te doen aangroeien, het te doen winst opleveren, vooral indien dit
vermogen werd verkregen door erfopvolging, schenking of door eigen
103
P.m. indien deze goederen worden bestemd voor het beroep en dus deel gaan uitmaken van het
bedrijfsvermogen, zijn de inkomsten beroepsinkomsten: T. AFSCHRIFT, o.c., p. 677, nr. 685
104
Wat reeds vereist is opdat art. 90, 1° ter sprake kan komen. Zie S. SABLON, “Het normaal
beheer van een privaat vermogen”, l.c., 102.
105
Onlichamelijke goederen worden hier dus niet bedoeld, zie Cass. 24 oktober 1975, Arr. Cass.
1976, 244.
106
M. ANDRE, l.c., 2364 en 2367; O. D’AOUT, l.c., 75; A. HAELTERMAN, “”Interne” privémeerwaarden op aandelen: belastbaar?”, l.c., 1.
107
P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, o.c., 562; M. ELOY, l.c., 2.
108
Over art. 90, 1° W.I.B. en niet-concurrentiebedingen, zie: A. TYBERGHEIN, K. VAN DUYSE
e.a., o.c., nr. 1298, 5.
109
Zie o.m. T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 690, p. 681 en de aldaar geciteerde rechtspraak; M. ANDRE,
“De fiscale beperkingen van het normale beheer van een privaat vermogen”, l.c., nr. 585, 1058; A.
CALICIS, “À propos de “la gestion normale du patrimoine privé”…”, Act. Fisc. 2003, afl. 26, 3;
S. DE CEULAER, noot onder Cass. 19 april 1999, A.F.T. 2001, p. 353, nr. 18; W. DEFOOR en S.
VERTOMMEN, “Diverse inkomsten”, l.c., nr. 7140, p. 1255; M. ELOY, l.c., 3; S. SABLON,
“Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 106; W. NIEMEGEERS, “Beurswinsten op
aandelen kunnen toch belastbaar zijn! Biedt het bankgeheim voldoende bescherming?”, A.F.T.
2000, afl. 4, 155; R. VAN DEN EECKHAUT, “De vraag naar de aanwezigheid van speculatie op
het vlak van onroerende verrichtingen”, l.c., 650.
396
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
sparen110”. Het nastreven van een winst is immers het werkelijke kenmerk van
een wijs beheer van een vermogen en het vermogensbeheer kan bijgevolg niet
alleen daarom aan de fiscale schandpaal worden genageld111.
Ten tweede sluit deze benadering aan bij de burgerrechtelijke omschrijving
van het begrip daad van beheer. De beroemde civilist H. DE PAGE omschreef
dergelijke daad namelijk als “om het even welke daad, zelfs de daad van
beschikking, die tot doel heeft een vermogen winst te doen opleveren en te
doen toenemen112”. Wanneer de belastingplichtige zulke daden beoogt, kan
men moeilijk spreken van werkelijke speculatie113. Het begrip winstoogmerk
mag immers niet worden verward met speculatieve bedoelingen. Onder
winstoogmerk wordt het nastreven van een winst verstaan, wat normaal is
zowel in het beheer van een vermogen als bij handelsdaden, terwijl door het
speculeren ook een winst wordt nagestreefd, maar winst die gegrond is op de
verwachte fluctuaties van de markt, de hausse of baisse van toekomstige
prijzen en aldus verwant is met het spel of de weddenschap114.
Ten derde is het begrip normaal beheer bovendien een dynamisch gegeven.
Het hedendaagse vermogensbeheer veronderstelt een grotere deskundigheid,
meer professioneel advies, zekere (grotere) risico’s en ten slotte een zeker
speculatief inzicht115.
Ten vierde maakt een bepaalde verrichting deel uit van een normaal beheer
van een privé-vermogen wanneer de speculatieve doelstelling zich pas
openbaart geruime tijd na de verrichting116.
Een recente toepassing van deze billijke interpretatie wordt gevormd door de
opvatting dat een zekere graad van speculatie moet worden toegestaan,
rekening houdende met het feit dat het wettelijk verantwoord is voor een goede
huisvader om de meest interessante handeling uit te zoeken117. Vroeger al werd
er van uitgegaan dat het ook niet meer om het normale beheer van een privévermogen zou gaan als men de hoogste winst die een verrichting kan
opleveren zou weigeren118.
110
M. ANDRE, “De fiscale beperkingen van het normale beheer van een privaat vermogen”, l.c.,
nr. 585, 1058-1059.
111
Ibid., nr. 585, 1059; M. ELOY, l.c., 4.
112
H. DE PAGE, Traité élémentaire du droit civil belge, II, nr. 175, p. 104.
113
P. SIBILLE, l.c., 963.
114
Zie reeds Luik 14 mei 1980, J.D.F. 1980, 265.
115
G. GOYVAERTS, “REA Leuven stelt interne meerwaarden op aandelen belastbaar…de
overweging daartoe wordt echter nauwelijks in het vonnis vermeld”, (noot onder Rb. Leuven 11
januari 2002), T.F.R. 2002, 696S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c.,
106.
116
M. ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat
vermogen”, l.c., nr. 719, 2379; M. ELOY, l.c., 4.
117
Rb. Bergen 19 november 2003, F.J.F. 2005, afl. 1, 38; O. D’AOUT, l.c., 69.
118
Luik 16 mei 1984, J.D.F. 1986, 261.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
397
KRISTOF VERDUYCKT
Hoewel de rechtspraak deze billijke opvatting volgt119, wordt ze vaak indirect
tegengesproken door de rechtsleer, in die zin dat men ter beoordeling van
speculatie het criterium van de goede huisvader gaat hanteren. Zo zou de
belegger speculeren indien hij niet zou handelen zoals een goede huisvader120.
Dergelijke redenering leidt tot een gevaarlijke verwarring van principe en
exceptie binnen art. 90, 1°! De notie van de goede huisvader situeert zich
binnen de exceptie van het normaal beheer waardoor verrichtingen met een
zeker speculatief gehalte alsnog buiten de toepassing van de diverse inkomsten
vallen. Op die manier heeft “het normaal beheer” een subsidiaire (als exceptie)
en residuaire (als taxatie kan op grond van art. 90, 1° ab initio W.I.B.) waarde.
Het beoordelen van speculatie als voornaamste weg naar taxatie is bijgevolg
een eerste stap in de redenering van art. 90, 1° en gaat dus vooraf aan een
toetsing van het goede-huisvaderbegrip. Dit criterium is pas richtinggevend bij
deze tweede stap in de argumentatie en sluit niet aan bij speculatie.
Finaal komt dan de grote vraag: wanneer gaat dan een inkomen uit een op zich
normale beheersdaad de kwalificatie van divers inkomen aannemen? Wat zijn
dan de omstandigheden die ervoor zorgen dat de belastingplichtige deze
exceptie niet kan inroepen?
Vaak zal het erop neerkomen dat de feiten zodanig pro speculatie pleiten dat er
geen verweer mogelijk is. Wie bijvoorbeeld abnormaal omvangrijke leningen
aangaat of al te grote financiële risico’s neemt, is geen voorzichtige huisvader
(meer)121.
In andere gevallen zijn het echter specifieke eigenschappen van de situatie die
een normaal vermogensbeheer ontkennen. Zo moet men op de eerste plaats
rekening houden met de hierboven aangehaalde omschrijving van een normaal
vermogensbeheer. Als de belastingplichtige de goederen waaruit de inkomsten
voortkomen niet heeft verworven door erfenis, schenking of als gevolg van
eigen spaargeld, of als wederbelegging van dergelijke goederen, is het aspect
vermogen in dergelijke situaties op zich al problematisch. Daarenboven zal de
belastingplichtige er vaak niet in slagen het bewijs te leveren dat hij via eigen
middelen, eventueel aangevuld met een relatief beperkte lening, de beoogde
doeleinden zou hebben kunnen verwezenlijken. Ook bepaalde praktijken
(administratieve bemoeiingen, …) kunnen er voor zorgen dat hij niet (meer)
als een normale beheerder zal worden aanzien.
Uiteindelijk moet men durven toegeven dat in zeer veel gevallen de grens
eenvoudigweg niet te trekken is omdat de feitelijke aspecten elkaar
tegenspreken. Het onderscheid tussen de vrijgestelde (speculatieve) handeling
119
M. ELOY, l.c., 3.
A. DE LA CHEVALERIE en J. STEENACKERS, “Wanneer bent u een ‘speculatieve’
belegger?”, Cash 2005, afl. 4, 38.
121
A. TYBERGHIEN, Inleiding tot het Belgisch fiscaal recht, p. 185, nr. 270.
120
398
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
die kadert in het normaal beheer van een privé-vermogen en het belastbaar
speculatief inzicht is daarvoor thans hoegenaamd te onduidelijk122.
3.2.3. Verhouding tot een beroepsbezigheid
Het vermogensbeheer vergt een zekere werkzaamheid en hoeft dus helemaal
niet passief te zijn. Het bestaan van die werkzaamheid is geen
beroepsbezigheid wanneer ze noodzakelijk is voor het instandhouden en het
verbeteren van het globale vermogen123. Als het beheer echter de
karakteristieken van een winstgevende bezigheid gaat vertonen, verliest de
exceptie van het normaal vermogensbeheer haar gelding aangezien men zich
dan bevindt in een andere inkomstencategorie (beroepsinkomsten i.p.v. diverse
inkomsten). De grens tussen het belastingvrij vermogensbeheer van de goede
huisvader en het belastbaar vermogensbeheer in het kader van de
beroepswerkzaamheid is dus erg belangrijk.
Hoewel dit vaak over het hoofd wordt gezien, hebben professionelen naast hun
bedrijfsvermogen ook een privé-vermogen124. In dit verband komen de diverse
inkomsten weer in concurrentie met de beroepsinkomsten. De regel “in het
kader van de beroepswerkzaamheid” dient evenwel restrictief te worden
uitgelegd125.
Slechts wanneer de fiscus in staat is aan te tonen dat de samenstelling van het
privé-vermogen direct beïnvloed werd door de concrete bedrijfsactiviteit,
kunnen de meerwaarden op het privé-vermogen als beroepsinkomsten worden
gekwalificeerd126. Hierbij gaat het meestal om de vermogensverrichtingen van
vastgoed – en kunsthandelaars. Zo verricht een kunsthandelaar die antieke
iconen uit zijn persoonlijke collectie verkoopt een daad binnen het beheer van
zijn privé-vermogen. De eventuele meerwaarde is geen divers inkomen, noch
een beroepsinkomen127. Het is niet omdat de belastingplichtige dergelijke
verrichtingen beroepsmatig verricht, dat hij deze goederen niet langer kan
beheren binnen zijn privé-vermogen.
Eveneens belet niets dat een vastgoedhandelaar privé-goederen verwerft die
gescheiden zijn van zijn ‘koopwaar’ en deze verkoopt met een meerwaarde
122
W. NIEMEGEERS, “Beurswinsten op aandelen kunnen toch belastbaar zijn! Biedt het
bankgeheim voldoende bescherming?”, A.F.T. 2000, afl. 4, 162.
123
Ibid., 155.
124
BIBF, Belasting – en beleggingsgids 2004, p. 194; X, noot onder Gent 17 januari 2001, Fisc.
Koer. 2001, 112.
125
T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, p. 43, nr. 30 (algemeen principe van
belastingrecht); A. TYBERGHIEN, Inleiding tot het Belgisch fiscaal recht, p. 178, nr. 258 (niet
alle bouwwerken die een aannemer uitvoert, niet alle onroerende goederen van een
vastgoedhandelaar enz. houden verband met de beroepswerkzaamheid).
126
Gent 17 januari 2001, Fisc. Koer. 2001, 109, noot (de goederen moeten directe beroepsactiva
zijn); S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 105.
127
Brussel 21 mei 1999, J.D.F. 1999, 241.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
399
KRISTOF VERDUYCKT
binnen het normale beheer van het privé-vermogen128. In gelijkaardige zin
werd geoordeeld dar de opbrengst van de verkoop door een kunsthandelaar van
kunstvoorwerpen die hij had gekocht lang voor de aanvang van zijn
beroepsactiviteit niet beschouwd kan worden als beroepsinkomen, maar wel
als divers inkomen, gelet op het speculatieve karakter van de operatie129.
Net zoals in het kader van speculatie (cf. supra) werd opgemerkt kan de
beroepsactiviteit van de belastingplichtige ook een rol spelen bij het
vermogensbeheer. Een voorbeeld: een belastingplichtige die beroepshalve een
lange ervaring heeft met het uitbaten van zandgroeves, heeft zelf in zijn privévermogen het eigendomsrecht van een terrein bestemd voor de exploitatie van
een zandgroeve. Na verloop van tijd richt hij samen met zijn kinderen een
vennootschap op die overgaat tot de werkelijke exploitatie. Door zijn
bedrijfsmatige aanpak van deze bezigheid gaat zijn beheer verder dan een
loutere controle en is zijn beheersactiviteit veranderd in een
beroepsactiviteit130.
3.2.4. Onverminderd het bepaalde in 8°, 9° en 10°,…
Bij deze grondige lezing van art. 90, 1° W.I.B. mogen de eerste bewoordingen
van deze bepaling niet uit het oog worden verloren. Zelfs al behoren de
verrichtingen tot een normaal beheer van een privaat vermogen zoals bedoeld
in art. 90, 1° in fine en kunnen de resultaten dus niet worden belast onder het
eerste onderdeel van de bepaling, doet dit artikel geen afbreuk aan de
mogelijkheid van taxatie op grond van andere wettelijke bepalingen (art. 90,
8°, 9° of 10° W.I.B.)131. De vrijstelling tengevolge art. 90, 1° in fine wordt
bijgevolg verder beperkt door deze artikelen.
De artikelen 90, 8° en 10° W.I.B. worden hier bondig besproken, terwijl art.
90, 9° W.I.B. ter sprake komt bij de bespreking van de meerwaarden op
aandelen.
Op grond van artikel 90, 8° W.I.B. is de vervreemding onder bezwarende titel
van in België gelegen ongebouwde onroerende goederen of van andere
zakelijke rechten dan een recht van erfpacht of van opstal of een gelijkaardig
onroerend recht belastbaar wanneer deze goederen zijn verkregen onder
bezwarende titel en de vervreemding plaatsheeft binnen acht jaar na de akte
128
Com. I.B., nr. 90/8.8; Gent 17 januari 2001, Fisc. Koer. 2001, 109, noot.
Luik 14 november 1990, F.J.F. 1991, afl. 3, 135.
Antwerpen 16 februari 1999 en 16 maart 1999, Cour. Fisc. 1999, 487.
131
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 676, nr. 683; M. ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het
normale beheer van een privaat vermogen”, l.c., nr. 719, 2363; W. DEFOOR en S.
VERTOMMEN, “Diverse inkomsten”, l.c., p. 1258, nr. 7145; A. SPRUYT, Inleiding tot het
belastingrecht, 137-138; A. TYBERGHIEN, Inleiding tot het Belgisch fiscaal recht, p. 184, nr.
269.
129
130
400
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
van verkrijging132. Hetzelfde geldt wanneer de goederen zijn verkregen door
schenking onder levenden en vervreemd binnen drie jaar na de akte van
schenking en binnen acht jaar na de datum van de authentieke akte van
verkrijging onder bezwarende titel door de schenker133. Als deze vervreemding
een gerealiseerde meerwaarde met zich brengt, zal deze belastbaar zijn
voorzover voldaan is aan deze cumulatieve voorwaarden.
Artikel 90, 10° W.I.B. viseert dan op zijn beurt de meerwaarden gerealiseerd
bij gelegenheid van de overdracht onder bezwarende titel van gebouwde
onroerende goederen of van zakelijke rechten met betrekking tot die goederen,
uitgezonderd het recht van erfpacht of van opstal of dan een gelijkaardig
onroerend recht, indien:
- de gebouwde onroerende goederen zijn verkregen onder bezwarende titel en
binnen 5 jaar na datum van verkrijging zijn vervreemd;
- die goederen zijn verkregen bij schenking onder levenden en zijn vervreemd
binnen drie jaar na de akte van schenking en binnen vijf jaar na de datum van
verkrijging onder bezwarende titel door de schenker;
-de belastingplichtige een gebouw heeft opgericht op een ongebouwd
onroerend goed dat hij heeft verkregen onder bezwarende titel of bij schenking
onder levenden, voor zover de bouwwerken een aanvang hebben genomen
binnen vijf jaar na de verkrijging van de grond onder bezwarende titel door de
belastingplichtige of door de schenker en het geheel binnen vijf jaar na de
datum van de eerste ingebruikname of verhuring van het gebouw werd
vervreemd.
De meerwaarden in het kader van art. 90, 8° W.I.B. worden belast aan 33% of
16,5% al naargelang het tijstip van vervreemding134. De taxatie onder art. 90,
10° W.I.B. gebeurt steeds aan de hand van 16,5%135.
3.3. BESLUIT
Een poging tot conclusie zal in casu bij een poging blijven. Het niet te
ontkennen samenspel tussen de genoemde kernbegrippen geeft aanleiding tot
een glijdende schaal die voor verwarring zorgt bij fiscus en gerecht over hun
precieze betekenis. Dit resulteert maar al te vaak in uiteenlopende
beoordelingen en uitspraken die theorievorming moeilijk maken.
Een poging tot verduidelijking is misschien wel mogelijk. Het begrip
speculatie maakt, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, de essentie
uit van art. 90, 1° W.I.B136.
132
O. D’AOUT, “Gestion du patrimoine privé, revenus de spéculation ou revenus
professionnels…un arbitrage compliqué”, l.c., 70.
133
Ibid., 70. Opmerking: Art. 93 W.I.B. voorziet in specifieke afwijkingen op dit regime en art.
101 § 1 W.I.B. bepaalt het in acht te nemen bedrag.
134
Zie art. 171, 1° b en 4° a W.I.B.
135
Art. 171, 4° e W.I.B.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
401
KRISTOF VERDUYCKT
De oorzaak hiervan is duidelijk: zodra de fiscus bepaalde inkomsten viseert als
diverse inkomsten, wordt speculatie vroeg of laat de spil van de discussie met
de belastingplichtige. Als de Administratie het zelf al niet opwerpt als
argument bij de aanslag, dan zal het wel voor de rechter ter sprake worden
gebracht.
Daarnaast vormt het residuaire belang van het normaal vermogensbeheer een
tweede reden137. Deze notie brengt geen beginsel tot stand dat bij elke
betwisting in het kader van art. 90, 1° moet worden betrokken. Het fungeert
slechts als een exceptie ten dienste van de belastingplichtige die er zich mee
verweert als taxatie dreigt, in het merendeel van de gevallen wegens
speculatie.
Vooraleer wordt overgegaan tot een beoordeling in concreto van het belang
van art. 90, 1° in het perspectief van een “volwassen” vermogensbeheer, is het
aangewezen om de gevolgen van het bestaan van onderscheiden
inkomstencategorieën na te gaan.
4. RELEVANTIE VAN HET ONDERSCHEID DER
INKOMSTENCATEGORIEËN
Na een onderzoek en beschrijving van de algemene beginselen in verband met
het thema van deze verhandeling, zijn er nog een aantal daarmee verwante
aspecten die elk op zich ook relevant zijn in deze context. Het gaat om de
volgende onderwerpen: bewijslast, aftrekbaarheid van gemaakte kosten en
bepaalde verliezen, samenvoeging van inkomsten en toepasselijk tarief.
4.1. BEWIJSLAST
Het is de fiscus zelf die het bewijs dient te leveren dat een handeling in het
kader van een beroepswerkzaamheid werd verricht138. Dit is een loutere
toepassing van het beginsel dat de Administratie de omvang van het belastbaar
inkomen dient te bewijzen.
Voor de categorie van de diverse inkomsten is de bewijsvoering niet zo
eenduidig. Op impliciete wijze stelt de wet een vermoeden van belastbaarheid
in ten opzichte van de inkomsten die onder art. 90, 1° kunnen worden gevat en
dat zorgt vanzelfsprekend voor moeilijkheden139.
136
Art. 90, 1° W.I.B. wordt namelijk zeer veel te pas en te onpas in één adem vernoemd met het
normaal beheer van een privé-vermogen.
137
Zie P. SIBILLE, “La gestion normale d’un patrimoine privé”, l.c., 957 die spreekt over “[…]
une notion, disons, résiduelle, tolérée seulement […]”.
138
O.a. Rb. Antwerpen 12 november 2003, F.J.F. 2004, afl. 631; W. DEFOOR en S.
VERTOMMEN, l.c., p. 1242, nr. 7155.
139
P. SIBILLE, l.c., 958.
402
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Een voorbeeld: hoewel de Administratie het bewijs dient te leveren van
speculatie140, is zij vaak van mening dat zij enkel de onverenigbaarheid met het
normaal beheer van een privé-vermogen moet bewijzen om taxatie op grond
van art. 90, 1° W.I.B. te steunen141.
Deze opvatting kan niet worden gevolgd. De Administratie moet allereerst
aantonen dat alle voorwaarden aanwezig zijn voor het belasten van de
opbrengst van de verrichting(en) als divers inkomen of in voorkomend geval
als beroepsinkomen142. Bovendien is het dan de belastingplichtige zelf die
gehouden is de feitelijke omstandigheden aan te brengen die volgens hem in
tweede instantie de toepassing van de exceptie van het normaal
vermogensbeheer rechtvaardigen143.
Indien de Administratie vervolgens van oordeel is dat deze exceptie niet
verantwoord is, dient zij het tegenbewijs hiervan ten volle te leveren in die zin
dat zij alle elementen van geheel art. 90, 1° dient na te gaan én aantoont dat de
verrichting de grenzen van het normaal beheer overschrijdt144. Er kan dus niet
worden volstaan met een prima facie beoordeling als abnormaal beheer zonder
verdere analyse om tot heffing over te gaan145.
4.2. BELASTBARE GRONDSLAG
Anders dan voor beroepsinkomsten, worden de diverse inkomsten slechts
geglobaliseerd met de andere inkomsten voorzover dit voordeliger is146. De
diverse inkomsten komen in aanmerking voor hun nettobedrag, d.w.z. hun
brutobedrag, verminderd met de kosten, gedaan of gedragen gedurende het
belastbare tijdperk om die inkomsten te verkrijgen of te behouden147.
Aan een aantal diverse inkomsten zijn geen lasten of verliezen verbonden
(prijzen en subsidies, onderhoudsgelden, opbrengsten van lotenleningen en
jacht- , vis – en vogelvangstrechten worden netto uitbetaald). Voor de andere
140
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 682, nr. 691; A. DE LA CHEVALERIE en J. STEENACKERS,
“Wanneer bent u een ‘speculatieve’ belegger?”, Cash 2005, afl. 4, 37; L. TAILLIEU, Fiscaliteit
nu. Personenbelasting. Aanslagjaar 2002, inkomsten 2001, nr. 1255.
141
Rb. Bergen 19 november 2003, F.J.F. 2005, afl. 1, 38. Zie ook supra nr. 60 waarbij de fiscus
het tegenbewijs voor de exceptie aanwendt als bewijs voor het middel uit art. 90, 1° W.I.B...
142
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 106; P. SIBILLE, l.c., 958.
143
S. SABLON, l.c., 106. P. SIBILLE, l.c., 958.
144
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 678, nr. 688; A. CALICIS, “À propos de “la gestion normale du
patrimoine privé”…”, l.c., 4; A. SPRUYT, “Over de belasting van meerwaarden op bestanddelen
die deel uitmaken van een privé-patrimonium” in Liber amicorum Jozef Van den Heuvel,
Antwerpen, Kluwer, 1999, 805. Contra: Com. I.B., nr. 90/5.3 (waarbij de fiscus uitgaat van een te
eenvoudige bewijsvoering)
145
M. ANDRE, “De begrenzing op fiscaal vlak van het normale beheer van een privaat
vermogen”, l.c., nr. 719, 2366.
146
Art. 171, eerste zin en 1° a W.I.B.
147
A. TYBERGHIEN, K. VAN DUYSE e.a., Handboek voor Fiscaal Recht, Brussel, nr. 1303, p.
216.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
403
KRISTOF VERDUYCKT
categorieën van diverse inkomsten, waaronder deze bedoeld in art. 90 1°,
mogen de lasten en verwervingskosten worden afgetrokken, op voorwaarde
evenwel dat de belastingplichtige het bewijs levert met alle bewijsmiddelen
van gemeen recht (met uitzondering van de eed)148. Als het gaat om een
operatie die zich over verschillende jaren uitstrekt, moet de Administratie
rekening houden met het geheel van de kosten die gedragen werden gedurende
die ganse periode149.
De beroepsverliezen die werden geleden als gevolg van een bepaalde
beroepsactiviteit gedurende het belastbaar tijdperk zijn aftrekbaar van de
inkomsten van de andere beroepswerkzaamheden uit art. 23 W.I.B.
Voor de diverse inkomsten geldt daarentegen een beperkte verliescompensatie.
Verliezen op vermogenstransacties zijn alleen aftrekbaar als het speculatieve
verliezen betreft en verliezen op de overdracht onder bezwarende titel van
bebouwde of onbebouwde onroerende goederen150. Deze aftrekbaarheid is
bovendien verbonden aan bepaalde voorwaarden. Enerzijds dient de
belastingplichtige het bewijs te leveren van het bestaan van het verlies en
anderzijds zijn ze slechts overdraagbaar gedurende vijf jaar. Daarbij moet men
wel aanvaarden dat de nakomende winsten die het compenseerbare verlies
overschrijden weerom belastbaar zullen zijn151.
Wat eveneens van belang is: verliezen, kosten en lasten zijn slecht aftrekbaar
binnen de eigen categorie van diverse inkomsten en niet overdraagbaar van de
ene naar de andere categorie. Het verlies mag daarom enkel in aftrek worden
gebracht van de toevallige en speculatieve winsten en baten die tijdens de vijf
volgende belastbare tijdperken werden behaald uit prestaties als bedoeld in art.
90, 1° W.I.B.152. De regel van de onbeperkt in de tijd recupereerbare
beroepsverliezen werd dus niet doorgetrokken voor wat de diverse inkomsten
betreft153.
Verliescompensatie tussen echtgenoten is toegestaan, maar enkel op diverse
inkomsten van dezelfde aard154.
4.3. BELASTBAAR TIJDSTIP
Aangezien art. 98 W.I.B. uitdrukkelijk stelt dat de in art. 90, 2°, 5° tot 7°
bedoelde inkomsten de bedragen zijn die aan de genieter werkelijk betaald of
148
Zie artt. 97 e.v. W.I.B.
Brussel 29 juni 2001, F.J.F. 2002, afl. 5, 386; O. D’AOUT, l.c., 75.
150
Art. 103 W.I.B.
151
A. TYBERGHEIN, K. VAN DUYSE e.a., o.c., nr. 1303, p. 217.
152
P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, Handboek personenbelasting 2003-2004, 565; P.
BELLEN, “Les revenus divers sont taxables au taux progressif s’il est plus favourable que le taux
distinct”, (noot onder Arbitragehof 10 maart 2004), Act. Fisc. 2004, afl. 18, 1 – 3.
153
M. GHYSELEN, “§ 5. Inkomstenbelasting”, l.c., 58.
154
Art. 63 § 2 KB W.I.B.
149
404
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
toegekend worden, besloot de meerderheid van de doctrine tot voor kort dat de
in 1°, 3°, 4°, 8° tot 9° bedoelde inkomsten belastbaar zijn vanaf het ogenblik
dat de vordering ontstaat155.
Deze opvatting werd echter niet gevolgd door het Hof van Cassatie. Het
hoogste rechtscollege was van mening dat er geen enkele wettelijke basis
bestaat waaruit kan worden afgeleid dat een occasionele winst of baat
belastbaar zou zijn vanaf het ogenblik dat zij voortvloeit uit een zekere en
vaststaande schuldvordering156. Deze zienswijze werd later bevestigd157, zodat
diverse inkomsten sub art. 90, 1° voortaan belastbaar zijn op het ogenblik dat
hun bedrag daadwerkelijk wordt ontvangen en niet vanaf het moment waarop
de schuldvordering die eraan ten grondslag ligt, zeker en vaststaand is158.
4.4. TARIEF
De diverse inkomsten uit art. 90, 1° zijn onderworpen aan een bijzonder stelsel
van aanslag. Zij worden in tegenstelling tot de beroepsinkomsten niet
samengevoegd met de andere inkomsten om globaal en progressief te worden
belast, maar afgezonderd en apart belast aan een vast tarief. In casu gaat het
om een tarief van 33 %, tenzij de toepassing van de progressieve
aanslagvoeten voordeliger is (art. 171, 1°, a W.I.B.)159.
5. DE INGENIEUZE HUISVADER: DE RELATIE
TUSSEN MEERWAARDEN, CONSTRUCTIES EN
ART. 90, 1° W.I.B.
Hoewel we mogen uitgaan van het bestaan van een beginsel van de vrije keuze
van de minst belaste weg160, blijkt dat de fiscus via art. 90, 1° toch afbreuk
wenst te doen aan enige ontwikkelde fiscale creativiteit die volgt uit een
doordachte interpretatie van de wet. Dit blijkt zeer duidelijk uit een aantal
gevallen die door de fiscus incompatibel worden geacht met art. 90, 1° W.I.B.
Het komt erop neer dat deze praktijken ofwel als speculatie worden beschouwd
door hun complexe karakter, ofwel strijdig met een normaal beheer van een
privé-vermogen worden bevonden wegens hun doordacht opzet. In bepaalde
gevallen heeft het begrip beroepswerkzaamheid zelfs nog belang.
155
A. TYBERGHEIN, K. VAN DUYSE e.a., o.c., nr. 1303, p. 217. Contra: O. D’AOUT, l.c., 76.
Cass. 1 februari 1999, Arr. Cass. 1999, 113 en F.J.F. 2002, 119; S. DE CEULAER, noot onder
Cass. 19 april 1999, A.F.T. 2001, p. 349, nr. 9; W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse
inkomsten”, l.c., p. 1242.
157
Cass. 19 april 1999, Arr. Cass. 1999, 519 en F.J.F. 2002, 120, noot.
158
M. GHYSELEN, “§ 5. Inkomstenbelasting”, l.c., 59. Toch zien sommige rechters het nog altijd
anders.
159
P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, o.c., 565.
160
Cass. 6 juni 1961, Pas. 1961, I, 1082 (Brepols); S. DE CEULAER, “Enkele kanttekeningen bij
recente (inter)nationale evoluties inzake privé-meerwaarden”, T.F.R. 2001, p. 633, nr. 11.
156
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
405
KRISTOF VERDUYCKT
Art. 90, 1° heeft onder impuls van de fiscus vooral met betrekking tot de
meerwaarden en nu recent met de praktijk van de kasgeldvennootschappen zijn
status als fiscaal succesnummer waargemaakt. Een zekere mate van toelichting
is daarom meer dan welkom.
Toch dient nu al te worden opgemerkt dat de rechter de begrippen “fiscale
planning” en “goede huisvader” niet even tegenstrijdig acht als de
Administratie161. Men moet immers oog hebben voor de burger die in
gelijkaardige omstandigheden handelt zonder zomaar de gedragingen te
herleiden tot het beheer van “de man in de straat”162.
5.1. ALGEMENE MEERWAARDEN OP AANDELEN
5.1.1. Algemeen
Dit is het klassiek thema waarbij art. 90, 1° W.I.B. ter sprake komt. Algemeen
wordt aangenomen dat meerwaarden op hoofdzakelijk aandelen niet belastbaar
zouden zijn163. Deze slagzin keert vaak terug in de communicatie van
financiële instellingen met hun klanten.
Maar de basis waarop die uitspraak is gebaseerd is bij nader inzicht niet zo
solide. Dit zogenaamde principe geldt volgens de letter van de wet immers
omgekeerd: meerwaarden op aandelen zijn wél belastbaar, TENZIJ ze behoren
tot een privaat vermogen dat op een normale manier wordt beheerd164.
Dat de beleggende Belg bij deze transacties tot op heden relatief weinig
geplaagd werd door de fiscus, is eerder het gevolg van een beleid van de
Minister van Financiën dan van art. 90, 1° W.I.B., wat moeilijk te verenigen
valt met art. 172 G.W.165. De mogelijkheid van taxatie bestaat dus wel
degelijk.
Wanneer het vermogen niet wordt gebruikt voor de uitoefening van de
beroepsactiviteit en niet onderworpen is aan de daarmee gepaard gaande
risico’s (privé-vermogen) worden de meerwaarden van dat vermogen niet
belast, behoudens als diverse inkomsten. Meerwaarden op bedrijfsvermogen
161
X., noot onder Rb. Luik 15 januari 2004, Fisc. Koer. 2004, afl. 7, 405.
Rb. Bergen 14 oktober 2003, F.J.F. 2004, afl. 5, 418 en T.F.R. 2004, 471, noot S. DE
CEULAER, waarbij de belangrijke omvang van het vermogen op de eerste plaats komt bij de
beoordeling.
163
Deze opvatting is gesteund op de parlementaire voorbereiding van de Wet van 20 november
1962, die stilaan gedateerd aandoet in het kader van hoogontwikkelde aandelentransacties.
164
A. HAELTERMAN, “”Interne” privé-meerwaarden op aandelen: belastbaar?”, l.c., 2; W.
NIEMEGEERS, “Beurswinsten op aandelen kunnen toch belastbaar zijn! Biedt het bankgeheim
voldoende bescherming?”, l.c., 157; A. TYBERGHEIN, K. VAN DUYSE e.a., o.c., nr. 1298, p.
204.
165
W. NIEMEGEERS, l.c., 157.
162
406
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
daarentegen worden in principe wel belast als bedrijfsinkomen, wanneer het
bedrijfsbestanddeel wordt gebruikt in een onderneming of een vrij beroep166.
Het gaat hier over de meerwaarden die voortvloeien uit het privé-vermogen.
5.1.2. Speculatie?
Zoals reeds werd gesteld voor speculatie in het algemeen, zullen
aandelentransacties die resulteren in een meerwaarde in bepaalde
overeenkomstige omstandigheden als speculatief worden beschouwd en
bijgevolg de “kwaliteit” van diverse inkomsten aannemen167. Wanneer er
bijvoorbeeld slechts een korte tijdspanne is verlopen tussen de oprichting van
de vennootschap en de verkoop van de aandelen, kan dit worden
gekwalificeerd als speculatie aangezien de verkoop al plaatsvond voordat er
van enige exploitatie sprake was168.
In een andere zaak werd het speculatief karakter van een aandelenverkoop dan
weer afgeleid uit het feit dat de verkopers de aankoop van de aandelen slechts
met 20% via eigen middelen hadden gefinancierd waarbij er wel geen belang
werd gehecht aan de korte periode tussen aan – en verkoop169. Indien het
patrimonium van de belastingplichtige als gevolg van de aandelenverwerving
nooit in gevaar werd gebracht, is er ook geen sprake van enig risico en
bijgevolg is een essentiële voorwaarde om te spreken van speculatie
afwezig170. In sommige uitspraken wordt de wanverhouding tussen aan - en
verkoopprijs geviseerd171. Dit is eerder streng, aangezien de aandelen van
bepaalde sectoren nu eenmaal sneller en meer stijgen dan andere172.
De belastingadministratie neemt aan dat beursverrichtingen normaal gezien
kaderen binnen het normale beheer van het privé-vermogen, zelfs als het om
herhaalde aan – en verkooptransacties gaat173 (cf. supra). Zelfs indien iemand
werkelijk speculeert op de beurs zonder blijk te kunnen geven van een normaal
beheer, gebeurt het eerder zelden dat die persoon ook effectief wordt belast.
De fiscus heeft immers geen informatie over beleggingen op de beurs174.
166
Voor meerwaarden op bedrijfsvermogen, zie T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes
physiques, p. 384 – 442.
167
Ibid., p. 689, nr. 697.
168
Antwerpen 2 februari 1993, F.J.F. 1993, 390 en Fisc. Koer. 1993, 453, noot.
169
Antwerpen 18 november 1997, Fisc. Act. 1998, afl. 2, 4 en F.J.F. 1998, 106; zie ook A.
HAELTERMAN, l.c., 2.
170
Brussel 5 februari 1999, Fisc. Koer. 1999, 261, noot.
171
Luik 19 december 1991, Bull. Bel. 1993, nr. 723, 121.
172
J. DE KORT, “De belastingheffing over door particuliere aandeelhouders gerealiseerde
meerwaarden op aandelen”, l.c., 590; W. NIEMEGEERS, “Beurswinsten op aandelen kunnen toch
belastbaar zijn! Biedt het bankgeheim voldoende bescherming?”, l.c., 155.
173
BIBF, Belasting – en beleggingsgids 2004, p. 193; M. ELOY, “Gérer son patrimoine privé en
bon père de famille”, l.c., 5, nr. 5.1.
174
A. DE LA CHEVALERIE en J. STEENACKERS, “Wanneer bent u een ‘speculatieve’
belegger?”, l.c., 38.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
407
KRISTOF VERDUYCKT
Toch is het opletten geblazen, want de fiscus kan de identiteit van een
“anonieme” beursbelegger wel op een indirecte manier achterhalen, namelijk
via een indiciaire taxatie. Dit is het geval als de fiscus vaststelt dat de
aangegeven inkomsten niet in overeenstemming zijn met dure bestedingen175.
De belegger kan dit verantwoorden door te verwijzen naar zijn
aandelentransacties, maar dan kan bij nader onderzoek speculatie aan het licht
komen176. In dat geval zal het door de fiscus begrote inkomen belastbaar zijn
als diverse inkomsten voorzover de aandelentransacties niet kunnen worden
gekwalificeerd als uitgaande van een goede huisvader177.
In dit verband kan men zich afvragen hoe de beleggingswinsten van
zogenaamde ‘day traders’ en de daarmee gepaard gaande graad van speculatie
moeten worden beoordeeld. Naar aanleiding van een parlementaire vraag
werden helaas eens te meer een aantal criteria aangebracht die reeds
genoegzaam bekend zijn, o.a. de wanverhouding tussen verkoop- en
aankoopprijs; financiering via lening; de kans op een grote winst, maar ook op
een omvangrijk verlies, …178 In casu wordt er wel veel belang gehecht aan de
verhouding tussen de omvang van de aangewende middelen tot het privévermogen van de betrokken belastingplichtige. Hierdoor kan een quasi
identieke transactie al dan niet als belastbaar worden beschouwd gelet op de
omvang van het vermogen van de individuele belastingplichtige179. Deze
beleggers spelen dus wel hoog spel in vergelijking met de huisvader die slechts
halfjaarlijks een order plaatst180.
Voor niet-beursgenoteerde effecten kan er daarentegen wel sprake zijn van
speculatie als er bijvoorbeeld een belangrijke wanverhouding bestaat tussen
aan – en verkoopprijs en de meerwaarde ook het gevolg is van zekere
‘zakenrelaties’181 of als contracten worden verkocht vooraleer ze worden
aangekocht, de termijn tussen aan – en verkoop kort is en de verrichting als
enig doel had te gokken op verwachte prijsstijgingen of – dalingen om op zeer
korte termijn belangrijke winsten te realiseren182. Dit is dus eens te meer een
casuïstische aangelegenheid183.
175
Zie W. NIEMEGEERS, “Beurswinsten op aandelen kunnen toch belastbaar zijn! Biedt het
bankgeheim voldoende bescherming?”, l.c., 160; J. STEENACKERS, “Vermogensbelasting: is het
sop de kool waard?”, Cash 2005, afl. 15, 46.
176
A. DE LA CHEVALERIE en J. STEENACKERS, l.c., 38.
177
Ibid., p. 38.
178
Vr. en Antw. Senaat 1999-2000, 9 mei 2000, 929-931 (Vr. nr. 632 VAN QUICKENBORNE);
T. AFSCHRIFT, L’impôt des personnes physiques, nr. 698, p. 691.
179
A. TYBERGHEIN, K. VAN DUYSE e.a., Handboek voor Fiscaal Recht, p. 205.
180
S. DE CEULAER, “Enkele kanttekeningen bij recente (inter)nationale evoluties inzake privémeerwaarden”, T.F.R. 2001, nr. 6, p. 631.
181
Luik 19 december 1991, Bull. Bel., 1993, nr. 723, 121.
182
Brussel 17 oktober 1997, F.J.F. 1997, afl. 9, 554 (aan – en verkoop van koffie en cacao op de
beurs van Londen) ; M. ELOY, l.c., 4.
183
J. DE KORT, “De belastingheffing over door particuliere aandeelhouders gerealiseerde
meerwaarden op aandelen”, l.c., 590.
408
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Wat de algemene beoordeling van meerwaarden op aandelen betreft, is de
fiscus stilaan tot volgende opvatting gekomen: elke operatie die zich niet
beperkt tot het eenvoudig aanhouden van een deelneming gedurende een
redelijk geachte termijn is verdacht, zeker wanneer de (snelle) wederverkoop
niet gebeurt uit noodzakelijkheid op grond van bepaalde “rechtmatige
behoeften”184.
Hoewel de rechtspraak dus ook wel speculatie aanneemt als de indicatieve
omstandigheden daarvoor aanwezig zijn185, is er toch een tendens merkbaar die
afwijkt van het rigide standpunt van de fiscus en meer ruimte laat186. Zo
kunnen er immers andere dan speculatieve motieven aanleiding zijn voor de
verkoop van aandelen die niet zozeer noodzakelijk dienen te zijn187.
5.1.3. Beroepskarakter?
Ook bij deze kapitaalsverrichtingen kan, eerder uitzonderlijk, de vraag naar
een beroepsinkomen worden gesteld188. Het Hof van Cassatie heeft immers
geoordeeld dat opeenvolgende aandelentransacties met betrekking tot
belangrijke aandelenpakketten in vennootschappen onderling voldoende
verbonden waren om als een winstgevende bezigheid te worden
gekwalificeerd189.
Ook de handelingen van de eerder genoemde day traders kunnen onder de
noemer “beroepswerkzaamheid” worden gebracht voorzover ze er voldoende
herhaling is190. Dit hoeft niet altijd negatief te zijn: wie spreekt van
beroepswerkzaamheid en winst, denkt ook aan de grotere marge voor
aftrekbare verliezen.
5.2. BIJZONDERE MEERWAARDEN: INTERNE PRIVÉ-MEERWAARDEN191
Hierbij wordt een bijzondere categorie van meerwaarden op aandelen bedoeld.
Met de term interne meerwaarden worden de meerwaarden op aandelen in
184
T. AFSCHRIFT, o.c., p. 693, nr. 700: dit is een ongeoorloofde toevoeging aan art. 90, 1° en
bovendien kan de Administratie willekeurig bepalen wat dan wel die noodzakelijkheid wegens
legitieme redenen inhoudt.; A. HAELTERMAN, “”Interne” privé-meerwaarden op aandelen:
belastbaar?”, l.c., 2-3.
185
T. AFSCHRIFT, p. 693-695; M. ELOY, l.c., p. 5, nr. 5.2 (belangrijk verschil tussen aan – en
verkoopprijs, kort tijdsbestek, gebruik van vennootschappen i.p.v. eigen middelen…).
186
M. ELOY, l.c., p. 5, nr. 5.3.
187
Aandeelhoudersovereenkomsten, wettelijke beperkingen op aandeelhoudersbezit, zekere
beroepwerkzaamheid,…
188
W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse inkomsten”, l.c., p. 1252.
189
Cass. 7 december 2000, Arr. Cass. 2000, afl. 10, 1942, F.J.F. 2001, 626, noot.
190
Er is dan immers sprake van een winstgevende bezigheid (cf. supra en Verslag van de
Commissie voor de Financiën van de Staat, Parl. St. Senaat 1961-62, nr. 366/148); zie ook A.
CALICIS, “À propos de “la gestion normale du patrimoine privé…”, l.c., 5.
191
Deze fiscale topic kende de afgelopen maanden een belangrijke innovatie waarbij het
administratief standpunt bij monde van de Minister van Financiën een andere invulling kreeg.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
409
KRISTOF VERDUYCKT
werkmaatschappijen bedoeld, gerealiseerd naar aanleiding van de (vrijwel
volledige) verkoop aan en/of de inbreng van die aandelen in een eigen
holdingvennootschap in het bijzonder. De holding gaat een lening aan bij een
financiële instelling om de aankoopprijs van de aandelen te betalen. Die lening
wordt dan terugbetaald door middel van de reserves van de werkvennootschap,
die als dividenden worden uitgekeerd aan de holding. Omdat deze dividenden
al werden belast bij de uitkerende vennootschap, worden zij bij de holding
door het regime van de definitief belaste inkomsten quasi niet meer belast.
Het voordeel voor de aandeelhouder is tweevoudig. Enerzijds realiseert hij een
belastingvrije meerwaarde op zijn aandelen192. Indien hij de meerwaarde via
dividend zou ontvangen, is dat niet aftrekbaar voor de vennootschap en hijzelf
moet dan 25% roerende voorheffing betalen. Ook een uitkering via loon zou
geen oplossing zijn: wel een aftrekbare kost voor de vennootschap, maar in
hoofde van de begunstigde progressief belastbaar tot 50%. Anderzijds behoudt
hij, via zijn participatie in de holding, de controle over de werkvennootschap.
Aangezien de fiscale weldaden voor de hand liggen, is deze vorm van
opbrengsten uit privé-vermogen dan ook sinds geruime tijd opgemerkt door de
fiscus en de invloed van art. 90, 1° doet zich dienovereenkomstig voelen. Ook
in de rechtsleer heeft dit type van inkomsten al talrijke pennen in beweging
gebracht193.
5.2.1. Standpunt fiscus
In casu is de fiscus de laatste jaren art. 90, 1° W.I.B. letterlijk gaan lezen:
“prestatie, verrichting of speculatie” leidt tot belastbaarheid194. Op grond van
deze alternatieve lezing wordt de essentie, speculatie, steeds meer op een
andere manier ingevuld: de normaliteit van de verrichting wordt een
beoordelingselement van speculatie (cf. supra)195.
Op die manier wordt het tegenbewijs voor een normaal beheer ten aanzien van
de belastingplichtige wel vergemakkelijkt in hoofde van de fiscus (cf. supra).
Volgens de fiscus kan de oprichting en tussenkomst van een
holdingvennootschap namelijk bezwaarlijk als een gewone belegging in het
192
M. ELOY, l.c., p. 6, nr. 5.7; A. HAELTERMAN, l.c., 3.
Zie o.m. S. DE CEULAER, “Enkele kanttekeningen bij recente (inter)nationale evoluties
inzake privé-meerwaarden”, l.c., 627 – 638; G. GOYVAERTS, “REA Leuven stelt interne
meerwaarden op aandelen belastbaar…de overweging daartoe wordt echter nauwelijks in het
vonnis vermeld”, (noot onder Rb. Leuven 11 januari 2002), l.c., 696-698; A. HAELTERMAN,
l.c., 1 – 4 en E. SANSEN, “Interne meerwaarden op aandelen: overzicht van recente rechtspraak”,
Fisc. Act. 2004, afl. 13, 3-6.
194
X., noot onder Rb. Leuven 25 juni 2004, Fisc. Koer. 2004, 757.
195
Beknopt Verslag Kamercommissie Financiën, 20 april 2004, 14-15 waarbij de Minister letterlijk
zegt: “Voor de toepassing van art. 90 hoeft er geen sprake te zijn van speculatie”, terwijl dit juist
de essentie is.
193
410
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
kader van een normaal privé-patrimonium worden aanzien196. Hoewel de
parlementaire antwoorden ogenschijnlijk197 genuanceerder worden (“geval tot
geval beoordelen”)198, wordt het strakke gezichtspunt tot voor kort toch
bevestigd en gehandhaafd in de rulingpraktijk199.
In het antwoord van de Minister kan het daarom van belang zijn om de
woorden “eigen holding” heel letterlijk te nemen200. Indien de aandelen
worden gekocht door een aan de belastingplichtige vreemde vennootschap is er
een grote kans op afwezigheid van heffing201.
Er is echter recentelijk een versoepeling van deze zeer strenge houding. Onder
invloed van de laatste rulings op dit vlak komt de Minister als antwoord op een
parlementaire vraag tot volgend standpunt: de meerwaarden die een natuurlijk
persoon verwezenlijkt bij de inbreng in zijn eigen holding van aandelen, die
een meerderheids – of controlebelang in een vennootschap uitmaken, zijn geen
diverse inkomsten in de zin van art. 90, 1° W.I.B.202 Maar deze opvatting is
onderworpen aan vier voorwaarden, die bovendien cumulatief aanwezig
moeten zijn gedurende een periode van drie jaar vanaf de inbreng203.
Eerst en vooral mag de holdingvennootschap geen kapitaalvermindering
doorvoeren. Ten tweede is het ook de werkmaatschappij niet toegelaten een
kapitaalvermindering door te voeren, tenzij die middelen door de
holdingmaatschappij worden gebruikt voor bijvoorbeeld nieuwe investeringen
of financiering van andere groepsvennootschappen of verbonden
ondernemingen. Die geldmiddelen mogen wel niet doorstromen naar de
aandeelhouders – natuurlijke personen. Ten derde mag de werkmaatschappij
dividenduitkeringen niet wijzigen in vergelijking met het voorheen gevoerde
dividendbeleid. Hogere dividenden mogen wel worden uitgekeerd voor de
zojuist aangehaalde “legitieme doeleinden”, te weten nieuwe investeringen of
financiering van andere groepsvennootschappen of verbonden ondernemingen,
196
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 704, p. 694-695; A. HAELTERMAN, l.c., 3; W. NIEMEGEERS en
E. POMPEN, “Aanpak fiscus dreigt jaarlijks 5000 bedrijven noodlottig te worden. Familiale
holding zwaar onder vuur”, Trends 2004, afl. 34, 65.
197
C. VAN BIERVLIET, “Interne meerwaarden: minister bevestigt streng administratief
standpunt”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 6.
198
Zie Beknopt Verslag Kamercommissie Financiën, 19 oktober 2004, 4-5; S. LAMOTE, “Art. 90,
1° WIB 1992: fusierichtlijn als deus ex machina? Interne meerwaarden op aandelen: komt minister
terug op zijn standpunt?”, Fisc. Act. 2004, afl. 43, 6- 8.
199
X., [Art. 90, 1° W.I.B. 92. Interne privé-meerwaarden], Fiscoloog 2005, afl. 969, 14 – 15.
200
In het verleden werd de “verkoop aan zichzelf” reeds bezwaarlijk als een normaal
vermogensbeheer beschouwd, zie S. DE CEULAER, “Enkele kanttekeningen bij recente
(inter)nationale evoluties inzake privé-meerwaarden”, l.c., p. 628, nr. 3.
201
C. VAN BIERVLIET, l.c., 7 (zoals verkoop aan de vennootschap van de echtgenoot bij
huwelijk onder zuivere scheiding van goederen).
202
Zie Vr. en Antw. Kamer 2004 – 2005, 23 februari 2005, 16865 (Vr. nr. 657 VAN
CAMPENHOUT)
203
A. COOLS, “Art. 90, 1° WIB 1992. Interne meerwaarden: minister bevestigt versoepeling”,
Fisc. Act. 2005, afl. 36, 4.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
411
KRISTOF VERDUYCKT
maar ook voor uitbetaling van uittredende aandeelhouders voorzover de hogere
dividenden worden aangewend ter terugbetaling van een lening of de aflossing
van een rekening – courant die werd aangegaan voor de uitkoop van sommige
aandeelhouders. Deze terugbetaling respectievelijk aflossing moet echter wel
over een voldoende lange periode worden gespreid. Hierbij wordt nogmaals
beklemtoond dat deze vermeerdering van dividend zeker niet rechtstreeks ten
goede mag komen aan de aandeelhouders – natuurlijke personen. Ten vierde
en ten laatste dienen de door de werkmaatschappij betaalde managementfees,
bedrijfsleidersbezoldigingen, enz. overeen te stemmen met de vroegere
bedrijfsleidersbezoldigingen. Deze geldstroom van werkmaatschappij naar
holding lag wel hoger zijn dan voorheen als blijkt dat daar daadwerkelijke
prestaties tegenover staan (zoals boekhouding en personeel) die vroeger op het
niveau van de werkmaatschappij werden verricht en nu door de holding
worden uitgevoerd (eventueel met overdracht van het betrokken personeel) én
marktconform zijn worden doorgerekend.
In vergelijking met het vroegere standpunt dat geen prima facie uitzonderingen
toeliet en daarom fel werd bekritiseerd (zie verder), zal deze “feitelijke
vrijstelling onder voorwaarden” ongetwijfeld positiever worden onthaald.
Door dit uitgebreide antwoord heeft de praktijkjurist voortaan tenminste een
zeker richtsnoer om op verder te bouwen. Het leven van fiscalisten hoeft niet
altijd moeilijk te zijn.
Maar ondanks het feit dat de fiscale hemel voor de betrokken
belastingplichtigen en hun raadgevers lijkt op te klaren, is enige reserve en
zelfs voorzichtigheid toch op zijn plaats. Bovenal kan men zich de vraag
stellen of de gevolgde werkwijze wel volledig wettelijk, a fortiori
grondwettelijk is. Er werd reeds eerder aangegeven welke beoordeling de
taxatie op basis van artikel 90, 1° W.I.B. vereist (cf. supra). In plaats van deze
evaluatie te maken voor elk individueel geval, worden nu een viertal
voorwaarden vooropgesteld die ertoe leiden dat de belastingadministratie art.
90, 1° niet meer zal toepassen op de interne meerwaarden, en dit zonder na te
gaan of er al dan niet voldaan is aan de voorwaarden van art. 90, 1°.
In een grondwettelijk kader lijkt het ministeriële standpunt moeilijk te
verenigen met art. 172 van de Grondwet. Zo kan onder meer het verschil in
behandeling in functie van het feit of de belastingplichtige al dan niet
onmiddellijk de inkomsten (belastingvrij) overhevelt naar zijn privévermogen, dan wel na een wachtperiode van drie jaar mogelijk aanleiding
geven tot een onverantwoorde discriminatie tussen verschillende categorieën
van belastingplichtigen.
Tussen de geschetste vernieuwende stellingname van de Minister enerzijds en
de rulings die tot dit antwoord aanleiding hebben gegeven anderzijds, bestaan
bovendien bepaalde verschillen. De Dienst voor Voorafgaande Beslissingen
(de Rulingcommissie) vereiste bijvoorbeeld niet dat de inbrengen
412
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
meerderheidsparticipaties betroffen204. Wanneer de premissen en de conclusie
niet in dezelfde lijn liggen, mag de wakkere lezer beginnen te twijfelen aan de
houdbaarheid van het antwoord.
5.2.2. Standpunt Rechtbanken
Hoewel de rechtspraak ook wel speculatie aanneemt als de indicatieve
omstandigheden daarvoor aanwezig zijn205, is er toch een tendens merkbaar die
het rigide standpunt van de fiscus nuanceert206. Zo kunnen er immers andere
dan speculatieve motieven aanleiding zijn voor de verkoop van aandelen207.
Indien de belastingplichtige zijn omvangrijk patrimonium op het vlak van
erfopvolging wil herorganiseren via de verkoop aan een holdingmaatschappij
of zelfs alleen de belastingdruk op dat patrimonium op die manier wil
verlichten, handelt hij in casu bij uitstek als een goede huisvader208. De rechter
brengt de operatie in die gevallen in verband met de omvang van het
vermogen209. Zelfs als wordt speculatie dan ten laste gelegd, kan men toch een
beroep doen op de exceptie.
Ondanks deze overwegend toegeeflijke houding kan de beoordeling van
rechtbank tot rechtbank verschillen. Zo werd de meerwaarde uit de verkoop
van aandelen aan een vennootschap gehouden door de volgende generatie in
het ene geval wel als een divers inkomen beschouwd210, in het andere niet211.
In de voor de belastingplichtige negatieve recente vonnissen is er één
constante: de rechter struikelde telkens over de wanverhouding tussen aan – en
verkoopprijs en over het feit dat de transacties elkaar binnen korte tijd
opvolgden212. Zo was, naast andere omstandigheden, een verkoopprijs die 98
keer hoger lag dan de verkoopprijs of zelfs het 100-voudige bedroeg
onoverkomelijk213. Deze appreciatie valt met enige toegeeflijkheid nog te
204
Een participatie van 25 % kon blijkbaar al voldoende zijn, zie A. STOCKMAN, “Interne
meerwaarden: zekerheid omtrent niet – toepassing van artikel 90, 1° W.I.B. 92 is mogelijk als
bepaalde voorwaarden nageleefd worden”, Accountancy & fiscaliteit 2005, afl. 38, 3.
205
M. ELOY, l.c., p. 5, nr. 5.2 (belangrijk verschil tussen aan – en verkoopprijs, kort tijdsbestek,
…).
206
Ibid., p. 5, nr. 5.3; E. SANSEN, l.c., 3.
207
Aandeelhoudersovereenkomsten, wettelijke beperkingen op aandeelhoudersbezit,…
208
Rb. Bergen 14 oktober 2003, F.J.F. 2004, afl. 5, 418 en T.F.R. 2004, 471, noot S. DE
CEULAER.
209
E. SANSEN, l.c., 5-6.
210
Rb. Leuven 4 oktober 2002, T.F.R. 2003, 902, noot S. VAN BREEDAM; zie ook Rb. Leuven
11 januari 2002, T.F.R. 2002, 695, noot G. GOYVAERTS. Volgens S. DE CEULAER zijn deze
vonnissen weinig overtuigend: zie S. DE CEULAER, “Interne privé-meerwaarden: het kan ook
onbelast”, (noot onder Rb. Bergen 14 oktober 2003), T.F.R. 2004, 477.
211
Rb. Luik 19 december 2002, T.F.R. 2003, 903, noot S. VAN BREEDAM: dezelfde redenen als
bij Rb. Bergen 14 oktober 2003, nl. verzekeren opvolging familiebedrijf en vermijden van
conflicten tussen erfgenamen.
212
C. VAN BIERVLIET, l.c., 7; E. SANSEN, l.c., 3.
213
Rb. Leuven 11 januari 2002, T.F.R. 2002, 695, noot G. GOYVAERTS (100 keer hoger); Rb.
Gent 5 november 2003, F.J.F. 2004, afl. 8, 742 (98 keer hoger).
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
413
KRISTOF VERDUYCKT
verenigen met de essentie van speculatie; de intentie om belangrijke winsten te
realiseren214. Een kleine opmerking: sinds de jaren tachtig is de (snelle)
wederverkoop volgens het Hof van Cassatie weinig relevant meer voor
speculatie. Waarom dit in casu opnieuw wordt opgevist, is onduidelijk215.
Daarnaast vormt het slechts gedeeltelijk opnemen van de meerwaarde in de
boekhouding van de holdingvennootschap een te vermijden steen waarover de
rechter vaak struikelt216. Uit dat feit kan de fiscus volgens de rechter terecht
vermoeden dat de niet-geboekte deel van de meerwaarde bij de aandeelhouders
van de holding is terechtgekomen in wiens hoofde ze dan belastbaar is als
divers inkomen.
Als voorbeeld bij uitstek van de vaak “rechtsonzekere” houding van de
rechtbanken kan worden verwezen naar de tegengestelde beoordelingen van
twee gelijkaardige situaties op slechts één week tijd door dezelfde
rechtbank217. Bij de rechter is dus maar weinig eenduidigheid te vinden.
5.2.3. Standpunt rechtsleer
Volgens de doctrine ontwikkelt de Administratie in casu een te strikte, zelfs
onlogische opvatting over de notie van het beheer van een privé-vermogen218.
Allereerst wordt de verkeerde persoon geviseerd. De verrichtingen worden
juridisch gezien gesteld door rechtspersonen (de werkvennootschap en de
holding) waaraan de natuurlijke personen, de aandeelhouders, eigenlijk
vreemd zijn. Het feit dat de natuurlijke persoon die uiteindelijk de meerwaarde
realiseert tezelfdertijd aandeelhouder, misschien zelfs bestuurder is van deze
vennootschappen, is op juridisch vlak irrelevant. De meerwaarde volgt niet uit
zijn privé-vermogensbeheer, maar uit de beslissingen van de vennootschappen
met betrekking tot hun vennootschapsvermogen219. Zo is het belasten van het
niet-geboekte deel van de meerwaarde bij de ontvangende vennootschap
opmerkelijk. Ook al zijn de meerwaarden niet correct geboekt, ze zijn
uiteindelijk nog altijd door de holding en niet door de aandeelhouders
gerealiseerd220.
214
Contra: G. GOYVAERTS, l.c., 697.
Sinds de arresten van Cass. 15 mei 1987 en 6 mei 1988 staat de intentie centraal.
216
Zie Rb. Namen, 27 maart 2002, A.F.T. 2002, afl. 8-9, 333, noot D. JAECQUES; S.
VERTOMMEN, “Is een niet-geboekte meerwaarde belastbaar bij de aandeelhouder?”, Fisc. Act.
2004, afl. 18, 4-6.
217
Rb. Leuven 12 september 2003, Fisc. Koer. 2003, afl. 15, 559, noot; Rb. Leuven 19 september
2003, Fisc. Koer. 2003, afl. 15, 559, noot; E. SANSEN, l.c., 4.
218
Over de beoordeling van de nieuwste administratieve opvatting, zie aldaar.
M. ELOY, “Gérer son patrimoine privé en bon père de famille”, l.c., 1 en 7; J. KIRKPATRICK en
D. GARABEDIAN, Le régime fiscal des sociétés en Belgique, Brussel, Bruylant, 2003, 389.
219
T. AFSCHRIFT, o.c., nr. 704, p. 694-695.
220
S. VERTOMMEN, l.c., 5: te verregaande opeenstapeling van vermoedens.
215
414
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Voor wie deze gedachtegang te ver vindt gaan en toch een interventie van een
natuurlijke persoon wil viseren, zal vaak moeten vaststellen dat die interventie
niet verder gaat dan de eigenlijke aandelenverkoop221. Volgens die redenering
handelde de vrouw die haar aandelen in vennootschap A aan de door haar
echtgenoot en zoon opgerichte vennootschap B overdroeg terecht als een
“goede huismoeder”222.
In de praktijk blijkt echter dat de administratieve aanpak van deze kwestie
voorbijgaat aan deze juridische opvatting en een feitelijke (economische)
benadering vanuit het standpunt van de natuurlijke personen wordt gehanteerd.
De verklaring ligt voor de hand. Op grond van de juridische stelling is er
namelijk niet onmiddellijk sprake van een in België belastbaar inkomen:
meerwaarden op aandelen zijn immers (meestal) vrijgesteld in de
vennootschapsbelasting (cf. art. 192 W.I.B.)223. Daarom wordt halsstarrig
geprobeerd om deze meerwaarden onder de personenbelasting en art. 90, 1°
W.I.B. in het bijzonder te brengen, wat om meer dan één reden bedenkelijk is.
Aangezien de intentie van doorslaggevend belang is bij de beoordeling van
speculatie (cf. supra), gaat het in casu allereerst niet om speculatie: het behalen
van een opbrengst is namelijk niet het beoogde doel. Integendeel: de
inkomsten per aandeel zijn al aanwezig in het kapitaal van de
werkvennootschap en worden alleen op een fiscaalvriendelijke manier naar de
houders van de aandelen overgebracht224. Dividend of meerwaarde is dan
louter een etiket voor het positieve saldo (want vaak is er geen werkelijke
gelduitkering) dat volgt uit een vermogensstructurering op grond van
allerhande niet-speculatieve bedoelingen. Er zijn immers veel financieel –
economische voordelen in het geding: vlotte successierechtelijke overgang van
het
vermogen
binnen
de
familie
met
gelijktrekking
van
aandeelhoudersbelangen, verdeling van stemrechten, risicobeperking,
voorkomen van onverdeeldheid, kostenrationalisatie, versteviging van de
financiële en concurrentiele positie, bescherming van niet – actieve
aandeelhouders et cetera225. Zelfs een fiscaal motief heeft in het kader van
speculatie weinig belang226.
221
Zie A. CALICIS, “À propos de “la gestion normale du patrimoine privé…”, l.c., 3 waarbij ze
verwijst naar het vonnis van 24 juli 2002 van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Nijvel.
222
Rb. Leuven 19 september 2003, Fisc. Koer. 2003, afl. 15, 559, noot (vrouw had vennootschap
B niet opgericht en beheersvergoeding die diende om belastbare basis van A te veranderen werd
door B gefactureerd).
223
Zie D. JAECQUES, noot bij Rb. Namen 27 maart 2002, A.F.T. 2002, afl. 8-9, 335.
224
O. D’AOUT, “Gestion du patrimoine privé, revenus de spéculation ou revenus
professionnels…un arbitrage compliqué”, l.c., 73.
225
Ibid., 72; S. DE CEULAER, “Enkele kanttekeningen bij recente (inter)nationale evoluties
inzake privé-meerwaarden”, l.c., 627 – 638; S. DE CEULAER, “Interne privé-meerwaarden: het
kan ook onbelast”, (noot onder Rb. Bergen 14 oktober 2003), l.c., 475-476; A. HAELTERMAN,
“”Interne” privé-meerwaarden op aandelen: belastbaar?”, l.c., 3; W. NIEMEGEERS en E.
POMPEN, “Aanpak fiscus dreigt jaarlijks 5000 bedrijven noodlottig te worden. Familiale holding
zwaar onder vuur”, l.c., 67; (vooral) W. PINTENS, B. VAN DER MEERSCH en K.
VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire Pers, 2002,
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
415
KRISTOF VERDUYCKT
Bovendien moet men zich plaatsen op het ogenblik van de verwerving van de
aandelen, meer bepaald bij de oprichting van de werkvennootschap. Slechts in
zeer uitzonderlijke situaties zal er op dat moment al een voornemen bestaan
om de aandelen uiteindelijk over te dragen aan een holding227.
Bij deze vraag naar speculatie moet worden benadrukt dat de door de fiscus
(impliciet) gehanteerde derde voorwaarde, de abnormaliteit van de operatie,
enkel en alleen wordt aangewend om de hier besproken verrichtingen te
sanctioneren, te meer daar deze omstandigheid geen enkel verband vertoont
met de traditionele criteria die op alle overige gevallen van toepassing zijn.
Dit gaat voor vele auteurs te ver en kan dus niet worden aanvaard228. Op die
manier is speculatie op het relevante ogenblik zo goed als uitgesloten en hoeft
de belastingplichtige zich eigenlijk niet eens te beroepen op de exceptie van
art. 90, 1° W.I.B.229. Bij deze overweging sluit een recente beslissing van de
Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt zich aan: hoewel de verkoop van
aandelen is gebeurd in omstandigheden die bij de belastingdienst vreemd zijn
overgekomen, betekent dit nog niet dat daarmee een speculatief inzicht werd
aangetoond230.
Daarnaast duikt hier opnieuw het betwistbare standpunt inzake bewijslast op.
Ook in deze context gaat de FOD ervan uit dat enkel de onverenigbaarheid met
het normaal beheer van een privé-vermogen moet worden bewezen om taxatie
op grond van art. 90, 1° W.I.B. te steunen231 (cf. supra).
Een ander praktisch aspect, het belastbare tijdstip, heeft hierbij ook een
invloed. Voortaan zijn de diverse inkomsten sub art. 90, 1° immers pas
belastbaar op het ogenblik dat hun bedrag daadwerkelijk wordt ontvangen (cf.
supra).
p. 970-972, nr. 2137 – 2139; S. VAN BREEDAM, “Zijn meerwaarden op aandelen ingeval van
verkoop aan volgende generatie belastbaar?”, (noot onder Rb. Leuven 4 oktober 2002 en Rb. Luik
19 december 2002), T.F.R. 2003, 907; X., noot onder Rb. Leuven 12 september 2003 en Rb.
Leuven 19 september 2003, Fisc. Koer. 2003, p. 563, nr. 3.
226
S. DE CEULAER, “Interne privé-meerwaarden: het kan ook onbelast”, (noot onder Rb. Bergen
14 oktober 2003), T.F.R. 2004, 476.
227
M. ELOY, l.c., p. 7.
228
T. AFSCHRIFT en D. DANTHINE, “De la licéité de principe des ventes simultanées d’actifs et
d’actions d’une société dans le but d’éviter l’impôt”, J.D.F. 2000, 208; G. GOYVAERTS, “REA
Leuven stelt interne meerwaarden op aandelen belastbaar…de overweging daartoe wordt echter
nauwelijks in het vonnis vermeld”, (noot onder Rb. Leuven 11 januari 2002), l.c., 697; J.
KIRKPATRICK en D. GARABEDIAN, Le régime fiscal des sociétés en Belgique, 389.
229
Zoals gezegd gaat de discussie over speculatie vooraf aan het normaal vermogensbeheer, dat
slechts residuair, bij effectieve speculatie, aan bod komt.
230
Rb. Hasselt 11 februari 2004, Fiscoloog 2004, afl. 928, 10.
231
Zie Com. I.B., nr. 90/5.3; S. LAMOTE, “Art. 90, 1° WIB 1992: fusierichtlijn als deus ex
machina? Interne meerwaarden op aandelen: komt minister terug op zijn standpunt?”, l.c., 7
(bewijslast zo wel erg eenvoudig); X., [Art. 90, 1° W.I.B. 92. Interne privé-meerwaarden],
Fiscoloog 2005, afl. 969, 13-14 (voorafgaande beslissing nr. 300. 293 van 27 augustus 2004).
416
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
In het merendeel van de gevallen is er echter geen sprake van een werkelijke
gelduitkering als vergoeding voor de meerwaarde. De door de fiscus
voorgestane tax without cash is bijgevolg vroegtijdig.
Ten slotte moet volgens de wetgever het normaal beheer worden beoordeeld
aan de hand van de goederen (cf. supra). In het verleden ging het in die context
steeds om de juridische aard van die goederen, terwijl in casu dit richtsnoer
een nieuwe invulling krijgt: de aard van de bestanddelen van een hedendaags
vermogen vereist nu eenmaal een ingewikkeld vermogensbeheer232.
a. Appendix: Verband met art. 90, 9° W.I.B.
Art. 90, 9° betreft een specifiekere categorie van meerwaarden op aandelen: de
meerwaarden op belangrijke deelnemingen. Dit artikel bepaalt dat de
meerwaarden die zijn verwezenlijkt ter gelegenheid van de overdracht van een
belangrijke deelneming (“aanmerkelijk belang” van meer dan 25%) in een
binnenlandse vennootschap of een gedeelte ervan in beginsel belastbaar zijn
als diverse inkomsten233.
Om deze taxatie te vermijden, was het tot nu toe gebruikelijk dat de
belastingplichtige een Belgische vennootschap oprichtte die fungeerde als
koper van de aandelen en die ze in tweede instantie, gelet op art. 94 W.I.B., na
12 maanden doorverkocht aan de buitenlandse geïnteresseerden234. Op die
manier is niet aan alle voorwaarden tot heffing onder art. 90, 9° voldaan,
namelijk het vereiste dat de aandelen moeten worden overgedragen aan een in
art. 227, 2° of 3° W.I.B. vermelde rechtspersoon wordt niet vervuld235. De
Administratie gaat in dat verband uit van het volgende standpunt: “Als de
meerwaarde op de verkochte aandelen niet belastbaar is op grond van art. 90,
9°, dan passen we gewoon art. 90, 1° toe236”. Hieruit blijkt dat de fiscus art. 90,
1° meer dan ooit als een catch-all bepaling opvat.
De fiscus zal deze argumentatie op bestaande situaties in de toekomst meer en
meer proberen toe te passen opdat er toch maar van enige taxatie sprake zou
zijn, gelet op de sinds kort vastgestelde strijdigheid van de regeling van art. 90,
232
S. DE CEULAER, “Interne privé-meerwaarden: het kan ook onbelast”, (noot onder Rb. Bergen
14 oktober 2003), l.c., 476; A. HAELTERMAN, l.c., 3.
233
Zie art. 95 W.I.B. waarbij de meerwaarden niet belastbaar zijn in geval van bepaalde
vennootschapsrechtelijke verrichtingen en W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, “Diverse
inkomsten”, l.c., p. 1290, nr. 7335.
234
J. VAN STEENWINCKEL, noot onder H.v.J. 8 juni 2004, nr. C-268/03, R.G.F. 2004, afl. 10,
29.
235
W. DEFOOR en S. VERTOMMEN, l.c., p. 1290; X., noot onder Rb. Brussel 18 februari 2004,
Fisc. Koer. 2004, 363; J. VAN STEENWINCKEL, noot onder H.v.J. 8 juni 2004, nr. C-268/03,
R.G.F. 2004, afl. 10, 29.
236
Zie P. BELLEN, “Le choix de la voie la moins imposée n’est pas incompatible avec la gestion
normale d’un patrimoine privé”, (noot onder Rb. Luik 15 januari 2004), Act. Fisc. 2005, afl. 8, 2.
Opmerking: dit is een indirect gevolg van het gemak waarmee de fiscus tot taxatie onder art. 90, 1°
besluit (abnormaal beheer voldoende, zie supra bij bewijslast).
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
417
KRISTOF VERDUYCKT
9° met de artikelen 43 en 48 EG-Verdrag237. Aangezien de lidstaten volgens
vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verplicht zijn hun bevoegdheid op
het gebied van directe belastingen uit te oefenen in overeenstemming met het
gemeenschapsrecht238, wekte het antwoord van het Hof op een prejudiciële
vraag van de Rechtbank van Eerste Aanleg van 13 juni 2003 met betrekking
tot art. 90, 9° geen verwondering. Naar alle verwachting heeft het Hof van
Justitie (zonder verweer van de Belgische regering) namelijk geoordeeld dat de
uit art. 90, 9° W.I.B. voortvloeiende benadeling van buitenlandse overnemers
uit EG-lidstaten indruist tegen de Europese regels van het vrije vestigingsrecht
en het vrij verkeer van kapitaal239.
De aanmerkelijk – belangheffing is bijgevolg niet meer nuttig voor de fiscus
indien de overnemer een rechtspersoon is, gevestigd in een andere lidstaat van
de Europese Gemeenschap240. Hoewel een beschikking van het Hof van
Justitie op een prejudiciële vraag de betwiste maatregel niet erga omnes
vernietigt, bindt dergelijke beschikking wel de andere nationale rechterlijke
instanties die over dezelfde vraag uitspraak moeten doen. Het nieuwe
“argument” is geen verboden uitbreiding van de vordering (art. 807 Ger. W.)
en de belastingplichtige kan er een beroep op doen, ook voor de rechter241.
Daarom kon de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik de Europese
verwerping, hoewel voorbarig, zonder gêne toepassen 242.
Het toepassen van art. 90, 1° W.I.B als antwoord van de fiscus op deze
Europese sanctie art. 90, 1° W.I.B. kan echter als een te verregaande uiting van
administratieve vrijheid niet worden aanvaard. Ten eerste zou de meerwaarde
op die manier niet belast worden aan 16,5%243, maar aan 33%, wat o.i.
onbillijk is. Ten tweede aanvaardt de rechtspraak dat het nastreven van een
voor de hand liggende belastingbesparing het beheer nog niet speculatief, a
fortiori abnormaal, maakt244. Het enige dat de belastingplichtige aandeelhouder
237
Over de onverenigbaarheid van art. 90, 9° W.I.B. met het E.G. – Verdrag bestond in de doctrine
al lang geen discussie meer, zie J. VAN STEENWINCKEL, noot onder H.v.J. 8 juni 2004, nr. C268/03, l.c., 29 en voetnoot nr. 18 van deze noot.
238
W. VANDENBERGHE, “Meerwaarden op aandelen. (Belgische) aanmerkelijke belangheffing
strijdig met Europese verdragsvrijheden”, Fisc. Act. 2004, afl. 25, 5.
239
H.v.J. 8 juni 2004 (De Baeck/België), nr. C-268/03, J.T. dr. eur. 2004, afl. 112, 242 en R.G.F.
2004, afl. 10, 27, noot J. VAN STEENWINCKEL [waarbij het Hof voortbouwt op H.v.J. 21
november 2002 (X en Y/Riksskatteverket) , nr. C-436/00, Jur. H.v.J. 2002, I, 10829, concl. J.
MISCHO, PB. C. 11 januari 2003, afl. 7, 3 en R.G.F. 2003, afl. 5, 23, noot J. VAN
STEENWINCKEL]; W. VANDENBERGHE, l.c., 4.
240
Voor overdrachten aan buitenlandse rechtspersonen buiten de EG dient men wel nog rekening
te houden met art. 90, 9°.
241
J. VAN STEENWINCKEL, noot onder H.v.J. 8 juni 2004, nr. C-268/03, l.c., 30; W.
VANDENBERGHE, l.c., 5-6.
242
Rb. Luik 15 januari 2004, F.J.F. 2004, afl. 7, 627 en Fisc. Koer. 2004, afl. 7, 402, noot. (Het
Hof van Justitie deed immers pas uitspraak op 8 juni 2004).
243
Art. 171, 4°, e) W.I.B.
244
P. BELLEN, “Le choix de la voie la moins imposée n’est pas incompatible avec la gestion
normale d’un patrimoine privé”, (noot onder Rb. Luik 15 januari 2004), l.c., 2; X., noot onder Rb.
Luik 15 januari 2004, Fisc. Koer. 2004, afl. 7, 405.
418
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
in het verleden moest doen, was een Belgische vennootschap oprichten, wat
bovendien eens te meer kon zijn ingegeven door andere dan fiscale
overwegingen245. Het tot stand brengen van een belastingvrijstelling was vaak
niet de enige doelstelling.
Door de recente Europese rechtspraak is de besproken kwestie achterhaald.
Aangezien het niet langer noodzakelijk is de omweg via een speciaal daartoe
opgerichte Belgische vennootschap te maken, heeft de discussie over
speculatie terzake haar voorwerp verloren.
Voor de gevallen waarbij de typische handelswijze uit het verleden is gevolgd
en die nu nog hangende zijn of zullen zijn voor de rechtbank, kan er misschien
nog enige discussie bestaan over de al dan niet toepasbaarheid van art. 90, 1°
W.I.B. In de toekomst echter zal ook dit artikel de belastingplichtige die een
belangrijke deelneming aanhoudt niet langer verontrusten. Hij kan verkopen
aan overnemers binnen de E.G. zonder met art. 90, 9° of art. 90, 1° W.I.B.
rekening te houden. Het eerste artikel is bij betwisting rechtens niet langer
toepasselijk en de fiscus zal bijgevolg naar alle waarschijnlijkheid niet meer
aansturen op betwistingen246. Het tweede is feitelijk irrelevant geworden: de
behoefte aan een tussenvehikel is verdwenen en dus is er ook geen dispuut
over speculatie meer op dat gebied.
Deze gedachtegang wordt bevestigd in een recentelijk gepubliceerde beslissing
van de Rulingcommissie247. Het betrof een Spaanse ingezetene, houder van een
meerderheidsbelang in een Belgische vennootschap, die zijn aandelen wil
inbrengen in een Nederlandse vennootschap. In beginsel zou deze inbreng
onder de aanmerklijkbelangheffing vallen die ook in de belasting van nietinwoners is verschuldigd. De Rulingcommissie sluit de belasting echter uit.
Hoewel de Belgische wetgever tot hiertoe de gewraakte bepaling formeel heeft
laten voortbestaan, blijkt uit deze beslissing dat de Belgische fiscus het verdict
van het Europese Hof van Justitie heeft aanvaard. Weliswaar geldt de
oplossing van deze ruling slechts voor het aangehaalde dossier, maar men mag
er van uitgaan dat zij toch een grote precedentwaarde heeft248. Wie absoluut
zeker wil zijn in een ander dossier, kan zich trouwens tot de Rulingcommissie
wenden. Veel geduld moet men dan niet hebben, want de beslissing is al op
voorhand bekend.
245
Voorzover er in bepaalde gevallen daaromtrent simulatie zou bestaan, valt dit buiten het
voorwerp van deze tekst.
246
Zie het antwoord van de Minister op de parlementaire vraag van de heer Vandenberghe over de
beslissing van 8 juni 2004, waarbij hij art. 90, 9° W.I.B. betitelt als een ongerechtvaardigde
hinderpaal die moet worden aangepast (Hand. Senaat 2003-2004, 8 juli 2004, 61-63).
247
Beslissing nr. 400.344 van 9 juni 2005, te raadplegen via Fisconet (www.fisconet.be)
248
X., “Geen aanmerkelijkbelangheffing meer bij overdracht binnen EU”, Fiscoloog 2005, afl.
1002, 2.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
419
KRISTOF VERDUYCKT
b. Pro memorie: Meerwaarden met betrekking tot onroerend goed249
In het kader van meerwaarden ten gevolge van onroerende operaties, kunnen
twee elementen worden opgemerkt.
Ten eerste is, ongeacht art. 90, 1°, de opbrengst van een aantal
vermogensverrichtingen onder bepaalde voorwaarden in ieder geval
belastbaar, zelfs indien het gaat om een normaal vermogensbeheer. Het gaat
hier meer bepaald om art. 90, 8° en 10° W.I.B.250 (cf. supra).
Ten tweede zullen deze meerwaarden te beschouwen zijn als diverse
inkomsten in de zin van art. 90, 1° W.I.B. als ze manifest een normaal
vermogensbeheer te buiten gaan251. Wanneer er sprake is van een manifeste
overschrijding van de grenzen is wel onduidelijk, maar deze opvatting geeft de
Administratie eens te meer extra armslag om bepaalde meerwaarden dan toch
te belasten.
5.3. ACTUELE MEERWAARDEN: KASGELDVENNOOTSCHAPPEN
Ten slotte blijkt dat art. 90, 1° niet alleen in het verleden een belangrijke
invloed heeft uitgeoefend op (interne) meerwaarden op aandelen, maar dit tot
op de dag van vandaag blijft doen. In het kader van de
kasgeldvennootschappen, het hete hangijzer van de fiscale actualiteit, heeft
deze bepaling in hoofde van de betrokken aandeelhouders een niet te
ontkennen draagwijdte.
5.3.1. Mechanisme
Het begrip kasgeldvennootschap is in de loop van de jaren 90 ontstaan uit een
in de fiscale praktijk ontwikkelde techniek, bestaande uit een geheel van
operaties, die in het algemeen als volgt kan worden omschreven252.
Het verhaal kent altijd een gelijkaardige oorsprong. Doordat een vennootschap
in het verleden goede zaken heeft gedaan, is de tijd gekomen om behoorlijk
wat belasting te betalen.
249
Voor een uitgebreide bespreking, zie: B. WAÛTERS, “Belasting op meerwaarden op
onroerende goederen”, Not. Fisc. M. 2001, afl. 4, 93- 122.
250
P. BEGHIN en I. VAN DEN WOESTEYNE, Handboek personenbelasting 2003-2004, in
Fiscale handboeken, Antwerpen, Intersentia, 2003, 561.
251
P. SIBILLE, “La gestion normale d’un patrimoine privé”, l.c., 956. Contra: P. BEGHIN en I.
VAN DEN WOESTEYNE, Handboek personenbelasting 2003-2004, 588 (waarbij deze
meerwaarden al onder art. 90, 1° W.I.B. vallen wegens loutere speculatie).
252
Zie T. AFSCHRIFT en D. DANTHINE, “De la licéité de principe des ventes simultanées
d’actifs et d’actions d’une société dans le but d’éviter l’impôt”, l.c., p. 195; V. DE BRABANTER,
“De techniek van de kasgeldvennootschappen: een stand van zaken”, (noot onder Rb. Brussel 8
juli 2002, Rb. Nijvel 24 juli 2002, Rb. Brussel 2 september 2002), A.F.T. 2003, afl. 5, 270.
420
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Een vennootschap (doelvennootschap, bijvoorbeeld Tradeco) met in concreto
meestal veel jaarwinst en een grote latente meerwaarde op haar handelsfonds
verkoopt daarom haar activa, in de regel bestaande uit dit handelsfonds, aan
een andere –meestal nieuw opgerichte – vennootschap (de vennootschap
Newco), die vaak in handen is van de aandeelhouders van Tradeco. Tradeco
kan bijvoorbeeld een jaarwinst van 80 miljoen verwachten en een
handelsfonds bezitten van 100 miljoen boekwaarde, terwijl de reële
marktwaarde van dit handelfonds 320 miljoen bedraagt. Newco koopt dan het
handelsfonds van Tradeco aan de reële marktwaarde (voor 320 miljoen). Dit
kan gebeuren via verschillende financieringsmethoden. Newco wordt
voldoende gekapitaliseerd door haar aandeelhouders, hetzij ontvangt zij
voldoende leningen van haar aandeelhouders, hetzij een combinatie van beiden
(de verkopers kunnen bijvoorbeeld een kortlopende lening aangaan bij hun
bank), hetzij gaat Newco zelf een lening aan bij de bank. Deze vennootschap
kan de aangekochte activa ( de aankoopprijs) fiscaal afschrijven.
Als gevolg van de verkoop genereert Tradeco aanzienlijke liquide middelen
(cash) die bijdragen tot het ontstaan van een belangrijke belastbare basis.
Tradeco bezit in casu 400 miljoen cash (80 miljoen operationele winst en 320
miljoen als door verkoop van het handelsfonds gerealiseerde meerwaarde). Zij
bezit nu wel een belastinglatentie van ongeveer 102 miljoen (80 miljoen + 320
miljoen – 100 miljoen = 300 miljoen aan 33,99%)
In een tweede beweging worden de aandelen van de zogenaamde
kasgeldvennootschap verkocht aan een derde; meestal een buitenlandse
vennootschap. De prijs die zal worden betaald voor de aandelen zal, gelet op
de belastinglatentie op de meerwaarde, vaak hoger liggen dan de intrinsieke
waarde ervan.
In het voorbeeld zal de prijs voor Tradeco schommelen tussen 298 miljoen en
400 miljoen253. In casu wordt bijvoorbeeld 350 miljoen overeengekomen en na
verkoop is Tradeco omgevormd tot Cashco en Newco wijzigt haar naam in
New Tradeco254.
De operatie is uitermate gunstig voor alle betrokken partijen.De kopers van
Cashco (ex-Tradeco) betalen 350 miljoen en verkrijgen hiervoor een
vennootschap waarin 400 miljoen cash aanwezig is. De theoretische winst
bedraagt bijgevolg 50 miljoen en het verhaal eindigt hiermee niet. De
vennootschap Cashco gaat vervolgens namelijk over tot het stellen van
allerhande handelingen die de belastbare basis verminderen of zelfs doen
verdwijnen (afschrijvingen op nieuwe investeringen, interesten op leningen,…)
253
Respectievelijk de netto eigen vermogenswaarde in hypothese van betaling van belastingen en
de netto eigen vermogenswaarde in de hypothese dat er geen belastingen worden betaald.
254
Vaak zal Newco haar naam gewoon wijzigen in Tradeco, zodat er ogenschijnlijk niets is
gebeurd (een nieuw BTW-nummer is vaak het enige zichtbare verschil).
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
421
KRISTOF VERDUYCKT
Daarnaast is de situatie van de verkopers na verkoop van hun aandelen
Tradeco evenmin benard te noemen. In het voorbeeld ontvangen ze privé 350
miljoen, waarvan ze 320 miljoen terug in New Tradeco (ex-Newco) investeren
(kapitaal en/of lening, cf. aankoopprijs handelsfonds).
Bijgevolg dienen ze ten eerste geen belastingen te betalen op het jaarresultaat,
bekomen ze ten tweede een onmiddellijke verrijking van 30 miljoen in de
privé-sfeer én 320 miljoen “gratis” uitkeerbaar uit New Tradeco op termijn.
Ten derde is er sprake van extra afschrijvingen ten belope van 320 miljoen in
New Tradeco, waardoor de eerste 320 miljoen winst van New Tradeco
eigenlijk niet wordt belast.
Ten slotte is er voor de verkopers, naast het financiële aspect, niets veranderd
in de exploitatie van de onderneming255. Ook overige partijen zoals banken,
tussenpersonen enz. hebben bijzonder wel gevaren bij deze operaties256.
Deze vorm van “tax sheltering” is in beginsel niet illegaal, laat staan louter
fiscaal geïnspireerd. Vaak liggen zelfs andere dan fiscale beweegredenen aan
de grondslag. Zo kan het een praktische oplossing zijn voor het voortzetten van
een onderneming onder verschillende familieleden of voor het
vergemakkelijken van de verkoop van een onderneming. Het Belgische fiscale
regime is immers vaak gunstiger voor de verkoper van aandelen dan voor de
verkoper van belangrijke activa zoals het handelsfonds257. Deze sociaaleconomische realiteit wordt nu volkomen genegeerd door de fiscus, hoewel de
rechtbanken er toch gevoelig voor zijn.
Op zich lijkt er dus weinig aan de hand te zijn, maar afhankelijk van het al dan
niet malafide karakter van de nieuwe aandeelhouders kunnen allerlei
misbruiken optreden. Ofwel worden de investeringen niet gedaan of halen de
nieuwe aandeelhouders de vennootschap leeg en verdwijnen zonder meer in de
natuur, ofwel is er sprake van fictieve investeringen (bijvoorbeeld
mijnlicenties in ongekende oorden), met hetzelfde resultaat als gevolg258. Er is
eigenlijk sprake van fraude als de vennootschap niet (langer) op een normale
wijze blijft voortbestaan259.
255
Zie vorige voetnoot.
Zie over de rol van de bankwereld: V. BERNARD, “Le régime des sociétés de liquidités: en
liquidation?”, (noot onder Rb. Luik 12 september 2002), R.G.F. 2003, afl. 8 – 9, 25.
257
Ibid., 24-25.
258
V. DE BRABANTER, l.c., 270.
259
W. NIEMEGEERS, “De kasgeldvennootschap van A tot Z. Legale constructie of crimineel
instrument?”, Trends 2004, afl. 45, 95.
256
422
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
5.3.2. Reactie: de harde aanpak260
De fiscus is echter allesbehalve bij de pakken blijven zitten en tracht zich op
allerlei manieren te revancheren waarbij zowel het fiscaal recht, het (fiscaal)
strafrecht en het vennootschapsrecht worden aangewend. Een eerste aanpak
verloopt via de simulatie, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de diverse
overeenkomsten enkel tot doel hadden om de winsten en reserves van de
vennootschap uit te keren aan de aandeelhouders261. Daarnaast werd ook gretig
gebruik maakt van de bepalingen inzake fiscale fraude en witwassen. Zelfs de
anti-misbruikbepaling van art. 344 § 1 was in dit verband dienstig. Ook het
vennootschapsrecht blijkt een nuttig instrument te zijn ten aanzien van de oudzaakvoerders van de kasgeldvennootschap (veelal tevens oudaandeelhouders)262. Ten slotte probeert de Administratie de finale genieters
van de inkomsten te treffen via art. 90, 1° W.I.B. Deze laatste invalshoek
verdient verdere uitdieping.
5.3.3. Fiscale situatie van de verkopers van de aandelen
De techniek veronderstelt in beginsel dus twee opeenvolgende verkopen aan
verschillende kopers263. In eerste instantie gaat de doelvennootschap met
belangrijke, vaak ondergewaardeerde activa over tot de verkoop van deze
activa en nadien vindt een verhandeling van de aandelen plaats. In hoofde van
de aandeelhouders-verkopers kan dus art. 90, 1° bij de tweede verrichting
toepassing vinden, aangezien de verrichtingen een belangrijke meerwaarde in
hoofde van de verkopers opleveren264.
Hier vindt het principe toepassing dat het aan de fiscus is om het bewijs te
leveren van speculatie opdat art. 90, 1° zijn gevolgen zou sorteren (cf. supra).
Bovendien moet de speculatieve intentie worden beoordeeld op het moment
dat het goed, in casu de aandelen, worden verworven.
Als men in vermelde situatie deze lijn doortrekt, kan het bestaan van speculatie
niet worden verantwoord. In hoofde van de aandeelhouders kan er van a priori
speculatie nooit sprake zijn geweest, aangezien het oprichten en voeren van
260
Zie G. VERVECKEN, “De doorbraakproblematiek – Een toepassing op de
kasgeldvennootschap. Of hoe geraakt het geld bij de fiscus?”, Doc. Min. Fin. 2003, afl. 1, 205-321
en vooral p. 274-299 waarbij via verschillende denkpistes (o.a. wettelijke, gerechtelijke en fiscale
doorbraak) “frauduleuze” kasgeldvennootschappen worden geviseerd.
261
V. BERNARD, l.c., 25; V. DE BRABANTER, l.c., 271.
262
J. VANDEN BRANDEN, “Bedrieglijk inzicht bij verkoop van handelszaak door een
kasgeldvennootschap”, (noot onder Rb. Brugge 8 september 2003), A.F.T. 2005, afl. 1, 29-32.
263
V. BERNARD, l.c., 23.
264
Waarbij abstractie wordt gemaakt van de bijzondere meerwaarden in het kader van art. 90, 9°
W.I.B. Zie T. AFSCHRIFT en D. DANTHINE, “De la licéité de principe des ventes simultanées
d’actifs et d’actions d’une société dans le but d’éviter l’impôt”, l.c., p. 196-197 en 206-207.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
423
KRISTOF VERDUYCKT
een onderneming hun evidente uitgangspunt was zonder dat ze hoopten te
profiteren van een zekere markt voor hun aandelen265.
De fiscus is zich vanzelfsprekend bewust van de vereisten van speculatie.
Waarom er zich dan op beroepen als het toch een verloren zaak is?
De verklaring kan gevonden worden in de Administratieve opvatting over
speculatie die steeds meer belang hecht aan de reeds vermelde, twijfelachtige
derde voorwaarde: de complexiteit van de operatie die de aanleiding vormt
voor de private verrijking (cf. supra). Gelet op het fiscaal hoogtechnologische
niveau van de genoemde operatie wekt het geen verbazing dat de fiscus hier
dankbaar gebruik van maakt. Deze praktijk is bekritiseerbaar266, niet in het
minst omdat het niet vatbaar is voor verweer vanwege de belastingplichtige:
het is een vaststaand feit dat het hier gaat om een vergevorderd staaltje van
fiscale spitstechnologie.
In bijkomende orde lijkt deze verstandige wijze van vermogensbeheer prima
facie niet onverenigbaar met een normaal vermogensbeheer. De transacties
hebben onmiskenbaar betrekking op waarden in portefeuille, wat onder privévermogen in de zin van art. 90, 1° W.I.B. kan worden gebracht (cf. supra)267.
Het problematische aspect van de kwestie is dus, ook in dit geval, te herleiden
tot de vraag of dergelijke praktijken een normaal beheer uitsluiten268. Het
antwoord is neen, omdat in globo de elementen die een schijn van speculatie
opwekken (cf. supra), niet aanwezig zijn269. Daarnaast moet opnieuw worden
benadrukt dat de wens tot belastingvermijding niet zomaar mag worden
gelijkgeschakeld met een speculatieve intentie, a fortiori een abnormaal
beheer270. Ten slotte vereist de subjectieve maatstaf van de goede huisvader
ook in deze omstandigheden een daaraan aangepaste eigen invulling.
Gelet op het belang en de natuur van de privé-goederen (“de vruchten van een
leven lang werken”) is een doordacht en inventief optreden aangewezen en
moet men de nodige ruimte toestaan271. Voorzover men de belastbare
grondslag wil verminderen op een legale manier en met respect voor alle
daarmee gepaard gaande gevolgen, is er geen enkel onoverkomelijk bezwaar
tegen de toepassing van vernoemde technieken272.
265
Ibid., p. 201-202; V. BERNARD, l.c., 27; V. DE BRABANTER, l.c., 276.
V. BERNARD, l.c., 28.
267
T. AFSCHRIFT en D. DANTHINE, “De la licéité de principe des ventes simultanées d’actifs et
d’actions d’une société dans le but d’éviter l’impôt”, l.c., nr. 8, p. 199.
268
Ibid., nr. 8, p. 199.
269
Ibid., nr. 18, p. 206.
270
Ibid., nr. 20, p. 208.
271
Ibid., p. 210, nr. 23.
272
Ibid., nr. 63-64, p. 240-241.
266
424
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
Het komt alleen de wetgever toe om deze vorm van “tax shelter“ teniet te doen
door specifieke maatregelen te nemen273. Enkel de werkelijke misbruiken van
de techniek, die gepaard gaan met fictieve handelingen, kunnen door de
Administratie momenteel worden aangepakt274.
Deze kritische opvattingen uit de doctrine vinden hun weerslag in de
rechtspraak betreffende deze fiscale constructie. In eerdere beslissingen zijn de
rechters immers niet geneigd de fiscus zomaar te volgen, integendeel: de
Administratie trok telkens aan het kortste eind275. Zo besliste de Rechtbank van
Eerste Aanleg te Nijvel dat de meerwaarde op de aandelen van een
kasgeldvennootschap van belasting kan worden vrijgesteld. In die zaak ging
het om eenvoudige transacties waarbij de verkoopprijs beantwoordde aan de
normale marktprijs276.
Recentere beslissingen worden wel stilaan minder gunstig voor de
aandeelhouders, maar daarbij ging het om gevallen waarin de aandeelhouders
te veel in eigen naam de verrichtingen bewerkstelligden277. Daarenboven moet
worden opgemerkt dat bijvoorbeeld de Rechtbank van Eerste Aanleg te
Brussel slechts schoorvoetend de taxatie als divers inkomen heeft aanvaard278.
In dat vonnis wordt niettemin bevestigd dat de verkoop van de aandelen als
een verrichting van normaal beheer kan worden beschouwd. Hoewel de
rechtbank in haar beslissing de heffing bevestigde, was dit louter het gevolg
van het feit dat de belastingplichtigen in de fase voorafgaand aan de verkoop
blijkbaar alles in het werk hadden gesteld om de waarde van de aandelen te
verhogen en op manier op een onvergeeflijke wijze (geen toepassing van de
exceptie van normaal beheer, cf. supra) hadden gespeculeerd.
Ook de rechters zijn van mening dat deze operaties niet noodzakelijk op fraude
wijzen279. Hoewel de aanhouder misschien wint, lijkt art. 90, 1° W.I.B.
voorlopig toch niet afdoende te zijn om de techniek van de
kasgeldvennootschappen te bestrijden, vooral niet in hoofde van de
aandeelhouders-verkopers.
273
V. DE BRABANTER, “De techniek van de kasgeldvennootschappen: een stand van zaken”,
(noot onder Rb. Brussel 8 juli 2002, Rb. Nijvel 24 juli 2002, Rb. Brussel 2 september 2002), l.c.,
275.
274
Ibid., 279.
275
Rb. Brussel 8 juli 2002, A.F.T. 2003, afl. 5, 270; Rb. Nijvel 24 juli 2002, F.J.F. 2003, afl. 5,
496 en J.L.M.B. 2002, 1681, noot P. HAUTFENNE; Rb. Luik 20 september 2002, F.J.F. 2004, afl.
2, 110.
276
Rb. Nijvel 24 juli 2002, F.J.F. 2003, afl. 5, 496 en J.L.M.B. 2002, 1681, noot P. HAUTFENNE.
277
Zie L. LAMY en G. RAZÉE, “L’article 90, 1° CIR au service de la lutte contre les sociétés de
liquidités”, Act. Fisc. 2004, afl. 1, 2-3 waarbij het vonnis van Rb. Brussel 17 april 2003 (teveel
persoonlijk optreden van aandeelhouders) wordt vergeleken met het vonnis van Rb. Nijvel 24 juli
2002 (beperktere tussenkomst aandeelhouders).
278
Rb. Brussel 17 april 2003, F.J.F. 2004, afl. 2, 112.
279
Voor een recente bevestiging, zie Antwerpen 24 april 2004, Fisc. Koer. 2005, afl. 6, 299, noot.
Oudere rechtspraak: Rb. Brussel 8 juli 2002, A.F.T. 2003, afl. 5, 270; Rb. Brussel 17 april 2003,
F.J.F. 2004, afl. 2, 112.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
425
KRISTOF VERDUYCKT
5.4. BESLUIT
De Administratie staart zich met betrekking tot constructies te zeer blind op de
derde voorwaarde om speculatie aan te tonen, nl. de complexiteit van de
verrichting en heeft te weinig aandacht voor economische overwegingen zodat
art. 90, 1° kan worden toegepast in elke situatie waarbij rechtstreeks of
onrechtstreeks een constructie betrokken is.
In de rechtspraak en rechtsleer wordt daarentegen terecht beklemtoond dat de
goede huisvader die zijn vermogen doordacht beheert en het beroep op een
fiscale constructie elkaar niet uitsluiten280. Zolang de belastingplichtige het
behoud van zijn vermogen nastreeft met eerbiediging van de wet en de
operationele gevolgen, mogen zijn handelingen niet zomaar als abnormaal
beheer of speculatief worden beschouwd.
Het is toch moeilijk denkbaar dat een beheer abnormaal zou zijn of worden
enkel en alleen omdat het op een intelligente manier gebeurt281. Het kan niet
genoeg worden benadrukt: speculatie vereist essentieel het bestaan van een
risico282. Alles wat daarbij komt (zie de zogenaamde abnormaliteit), is in strijd
met de restrictieve interpretatie van de fiscale wet283.
Niet alleen zou men de visie van de fiscus kunnen beschouwen als
bedrijfsonvriendelijk en een onrechtstreekse vermogensbelasting (vooral met
betrekking tot interne meerwaarden op aandelen), maar eigenlijk ook als een
aantasting van het eigendomsrecht in hoofde van de aandeelhouders284. Niets
kan immers worden belast, tenzij de wet zelf het uitdrukkelijk bepaalt.
In elk geval is over de interne meerwaarden en de kasgeldvennootschappen het
laatste woord nog niet gezegd.
6. ALGEMEEN BESLUIT
Het getouwtrek tussen de fiscus en de vaak vermogende potentieel
belastingplichtige over de kwalificatie van bepaalde inkomsten wordt in de
280
Rb. Luik 15 januari 2004, F.J.F. 2004, afl. 7, 627 en Fisc. Koer. 2004, afl. 7, noot; P.BELLEN,
“Le choix de la voie la moins imposée n’est pas incompatible avec la gestion normale d’un
patrimoine privé”, l.c., p. 2.
281
S. SABLON, “Het normaal beheer van een privaat vermogen”, l.c., 106.
282
X., noot onder Rb. Leuven 25 juni 2004, Fisc. Koer. 2004, 756.
283
O. D’AOUT, “Gestion du patrimoine privé, revenus de spéculation ou revenus
professionnels…un arbitrage compliqué”, l.c., 86.
284
P. BELLEN, “Le choix de la voie la moins imposée n’est pas incompatible avec la gestion
normale d’un patrimoine privé”, l.c., p. 2.
426
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
BEHEER VAN PRIVÉ-VERMOGEN, SPECULATIEVE VERRICHTINGEN EN BEROEPSBEZIGHEDEN
praktijk zeer casuïstisch opgelost, al dan niet in het voordeel van de
inkomstenbehaler.
Een constante keert steeds weer terug: de rechtsonzekerheid die de verhouding
tussen de begrippen kenmerkt. Niet alleen is de grens tussen normaal en
abnormaal beheer van het privé vermogen flinterdun, maar ook de eventuele
kwalificatie als beroepsinkomsten of diverse inkomsten kan verschillen van
geval tot geval.
De Administratie heeft haar standpunt waarmee een maximale belastbaarheid
wordt nagestreefd. Door een heel scala aan criteria en feitelijke
omstandigheden te hanteren is taxatie in zeer veel gevallen mogelijk en
waarschijnlijk. De notie normaal beheer van het vermogen wordt zodanig
restrictief opgevat dat een (verantwoorde) belastingontwijking slechts heel
zelden wordt aangenomen door de Administratie. Hoe meer het
vermogensbeheer zich ontwikkelt, hoe problematischer de situatie wordt:
alleen de rechtsleer slaagt er soms nog in een poging tot eenduidigheid te
ondernemen. Een wetgevend initiatief zou in casu dus heel wenselijk zijn,
waarbij de wetgever beter voor duidelijke begrippen kiest die in de wet zelf
exhaustief worden omschreven waardoor alle betrokken partijen weten hoever
ze kunnen gaan. Vooral voor de (interne) meerwaarden op aandelen dringt
deze behoefte zich op.
Meer bepaald kan de situatie als volgt worden samengevat. Er kan een
onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds enkelvoudige en meervoudige
verrichtingen en anderzijds complexe verrichtingen of, zoals men het vaak kan
lezen, tussen “verrichtingen en het geheel van de omstandigheden” en “geheel
van verrichtingen” Voor de enkelvoudige handelingen van de
belastingplichtige is er ondertussen al heel wat duidelijkheid ontstaan. De
opbrengst van een loutere verkoop van een roerend goed bijvoorbeeld kan in
eerste instantie een beroepsinkomen of een divers inkomen uitmaken, gelet op
de eerder bepaalde criteria. Wanneer het dan blijkt te gaan om een in art. 90, 1°
W.I.B. vermeld inkomen (niet voortkomend uit een winstgevende bezigheid),
spelen de begrippen speculatie en normaal beheer hun bepalende rol voor
taxatie.
De verrichtingen die bestaan uit meer dan één activiteit zijn al moeilijker te
beoordelen. Typisch in dit verband is de aankoop van een perceel grond (al
dan niet in onverdeeldheid), gevolgd door verkaveling en ten slotte verkoop
van verschillende delen van het oorspronkelijke perceel. Hier moet er eerder
een afweging gebeuren om te beoordelen of er geen speculatie of abnormaal
beheer aanwezig is. In dergelijke gevallen is de notie van de goede huisvader
belangrijk. Zelfs al zou er sprake zijn van speculatie, dan nog kan de exceptie
van het normaal vermogensbeheer verantwoord zijn indien de transacties te
herleiden zijn tot het beheer van een (intelligente) huisvader.
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3
427
KRISTOF VERDUYCKT
Ten slotte zijn er de complexe verrichtingen, die als geheel een gans proces
uitmaken waarbij het gebruik van een bepaalde constructie in het merendeel
van de gevallen het doorslaggevende element uitmaakt. De kwestie van de
interne meerwaarden vormt hiervan het prototype, recent aangevuld met de
hetze over de kasgeldvennootschappen. Bij deze verregaande vormen van
vermogensorganisatie lijkt de belastingplichtige zich toch wel ver te
verwijderen van het beheer van een goede huisvader, zeker voor de fiscus.
Volgens de meeste rechters kunnen deze constructies evenwel vaak nog (net)
door de beugel. De grenzen van het normaal beheer van een privé-vermogen
zijn nu wel erg verruimd. Deze betwisting zal waarschijnlijk nog intenser
worden. Hoever kan de creatieve belastingplichtige gaan voordat hij deze
grenzen ook voor de fiscale rechter manifest overschrijdt?
Een punt van zelfkritiek: de lezer kan deze beschrijving van de toepassing van
de inkomstencategorieën en dan vooral art. 90, 1° op het eerste gezicht als
tendentieus beschouwen. De inkomstenbehaler wordt al te vaak voorgesteld als
het slachtoffer van een onfaire en inhalige houding van de fiscus. Toch heeft
de waarheid haar rechten, aangezien uit de rechtsleer en de rechtspraak blijkt
dat de fiscus soms verder wil gaan dan de wet haar toelaat of deze te
eigenzinnig interpreteert. Zolang de rechter hierop nog een effectieve controle
kan uitoefenen, rijzen er geen problemen. Zonder te willen spreken van
terreur285, wordt men ondertussen wel vaak onterecht geïntimideerd en het
slachtoffer van knevelarij, wat op zich al een “belasting” uitmaakt…
De opmerking die de heer De Clercq formuleerde bij de invoering van de
categorie van de diverse inkomsten in 1962, vat het voorgaande goed samen:
“Het is zo, dat wij hier voor feitelijke kwesties zullen komen te staan;
dat hieruit contestaties zullen ontstaan die misschien wel de vreugde zullen
uitmaken van zekere fiscale experten, maar zeker niet van de
belastingplichtigen noch van de administratie. We zullen misschien jaren
moeten wachten vooraleer dienaangaande een gevestigde rechtspraak zal
bestaan, als die er ooit komt. De belastingplichtige dreigt het slachtoffer te
zullen worden, onder meer van de onduidelijkheid en de vaagheid van de
termen die wij in art. 67 (huidig art. 90) vinden”286.
285
Zie V. BERNARD, “Le régime des sociétés de liquidités: en liquidation?”, (noot onder Rb.
Luik 12 september 2002), l.c., 26 die inzake kasgeldvennootschappen spreekt over “le régime de la
terreur”
286
Zie P. LAUWERS, “Het begrip ‘beroepswerkzaamheid’ in de inkomstenbelastingen”, l.c., p.
101, voetnoot 48.
428
Jura Falconis Jg. 42, 2005-2006, nummer 3