Nothing Special   »   [go: up one dir, main page]

Academia.eduAcademia.edu
Het inhalen van gemiste gebeden – imam al-Shawkānī samengesteld door sidi H. Verstaen De auteur Imam al-Shawkānī -moge Allah genade met hem hebben- was afkomstig uit Jemen. Hij was een mujtahid en had zijn eigen madhhab. Hij schreef diverse nuttige boeken zoals Nayl alAwṭār, Irshād al-Fuḥūl, al-Sayl al-Jarrār, Fatḥ al-Qadīr en de twee hieronder genoemde werken. Hij overleed in 1250 AH. Introductie In zijn fiqh-boek al-Durrar al-Bahiyyah fī Masā’il al-Fiqhiyyah heeft imam al-Shawkānī (raḥimahullah) een apart hoofdstuk opgenomen over het inhalen van (gemiste/verzuimde) gebeden (Bāb al-qaḍā li’l-fawā’it). Hieronder volgt een samengevatte vertaling van dat hoofdstuk en zijn eigen uitleg van dat hoofdstuk in zijn boek al-Darārī al-Muḍiyyah sharḥ alDurrar al-Bahiyyah. Belangrijke termen - al-qaḍā’: het inhalen, verrichten, vervullen; men spreekt ook van qaḍā’ al-dayn: het terugbetalen van schulden, zo ook in het geval van gebeden (qaḍā’ al-ṣalāh). - al-fawā’it: lett. de gemisten, d.w.z. de gemiste gebeden. Het enkelvoud van al-fawā’it is alfā’it. Bedoeld wordt al-ṣalāt al-fā’itah. In al-Durrar al-Bahiyyah fī Masā’il al-Fiqhiyyah zegt hij: Indien een gebed opzettelijk (ʿamdan) niet wordt verricht, en er was geen gerechtvaardigde reden (ʿudhr)1 voor het niet verrichten (al-tark) hiervan, dan is de schuld (dayn) aan Allah het meer waard(ig) om betaald2 te worden.3 Indien er echter een gerechtvaardigde reden is, dan wordt dit niet beschouwd als qaḍā’, maar een als handeling die verricht moet worden indien/zodra de gerechtvaardigde reden ophoudt te bestaan (zawāl al-ʿudhr), behalve het ʿĪd-gebed dat dan de volgende dag (thānīhi; lett.: zijn tweede) verricht dient te worden. 1 Of: excuus. Denk aan slaap, vergeetachtigheid of bezig zijn met het vechten in een oorlog. Of: vervuld. 3 D.w.z. men dient het gebed dan in te halen. 2 In zijn uitleg al-Darārī al-Muḍiyyah sharḥ al-Durrar al-Bahiyyah4 zegt hij: De mensen van kennis (ahl al-ʿilm) verschillen van mening over het inhalen van gebeden die iemand (opzettelijk) mist, niet vanwege een gerechtvaardigde reden. De meerderheid van de geleerden (al-jumhūr)5 is van mening dat ieder gebed dat wordt gemist dient (d.w.z. wujūb) te worden ingehaald. Dāwūd al-Ẓāhirī (d. 269/270 AH)6, Ibn Hazm7 en enkele metgezellen (aṣḥāb) van al-Shāfiʿī8 zijn van mening dat men (al-ʿāmid) opzettelijk gemiste gebeden zonder gerechtvaardigde reden (ghayr al-maʿdhūr)- niet dient in te halen9. In al-Baḥr10 wordt gezegd dat dit de mening is van de twee zonen van al-Hādī en al-ustādh11 en dit wordt ook overgeleverd van al-Qāsim en al-Nāṣir.12 Zij erkennen dat degene die een gebed mist een zonde (ithm) heeft begaan. Dat is ook de mening van Shaykh ul-Islam Taqī al-Dīn ibn Taymiyyah.13 De meerderheid van de geleerden kan echter geen bewijs (dalīl) leveren dat er op duidt dat het ingehaald dient te worden, en ik vind hiervoor geen bewijs in het Boek (de Koran) en de Sunnah, behalve een overlevering van een vrouw van de Khuthʿamī stam (hadith al-Khuthʿamiyyah) waartegen de Boodschapper  zei: “De schuld aan Allah is het meer waard(ig) om betaald te worden.” De hadith is authentiek (ṣaḥīḥ).14 Dat is het enige bewijs waar de geleerden, die zeggen dat het gebed ingehaald dient te worden, zich op baseren.15 Imam al-Shawkānī lijkt dus, gelet op de twee teksten hierboven, van mening te zijn dat een gemist gebed ingehaald dient te worden -net zoals de meerderheid der geleerden- maar wijst ook op het verschil van mening hierover. Interessant is dat hij ook de mening van de Zaydiyyah (Shīʿah) aanhaalt. W’Allahu ʿalam. 4 Zie pp. 93,95 van de uitgave van Dār al-Istiqāmah (Cairo, 2008). Hierover is dus geen consensus (ijmāʿ) zoals wordt beweerd door sommigen, waaronder imam al-Nawawī in zijn al-Majmūʿ. Het betreft de meerderheid van de Ḥanafī, Mālikī, Shāfiʿī en Ḥanbalī geleerden. 6 De stichter van de Ẓāhirī school in fiqh. 7 Hij was ook een Ẓāhirī qua fiqh. Zijn mening staat in zijn werk al-Muḥallā. De Egyptische geleerde Sayyid Sābiq bespreekt zijn standpunt uitgebreid in zijn boek Fiqh al-Sunnah. Voor een antwoord op het standpunt van Ibn Hazm wijs ik de lezer op het boek Reliance of the Traveller (pp. 881-894). 8 Wie dit precies zijn is mij niet bekend. Het is een minderheidsopinie in de school. 9 Sterker nog: niet kan inhalen omdat -kort gezegd- de tijd hiervoor verstreken is. Dit vraagstuk (masa’alah) hangt nauw samen met de vraag of iemand die niet bidt een ongelovige (kāfir) is. 10 Dit is het boek al-Baḥr al-Zakhkhār van de Zaydī imam Ibn al-Murtaḍa inzake Zaydī fiqh, de auteur van het bekende werk Kitāb al-Azhār. Imam al-Shawkānī schreef een commentaar op dit werk dat bekend staat als alSayl al-Jarrār. 11 Wie dit precies is, is mij onbekend. 12 Dit zijn allemaal geleerden van de zgn. Zaydiyyah. Imam al-Shawkānī was aanvankelijk een Zaydī. 13 In al-Sayl al-Jarrār voegt hij daar nog aan toe: “en degenen die hen volgen.” (zie pag. 177, uitgave Dār Ibn Hazm, Beirut 2013) zoals Ibn al-Qayyim. Van de hedendaagse geleerden zijn dat o.a. al-Albānī, Bin Bāz en Ibn alʿUthaymīn. 14 Al-Bukhārī, nr. 1953, Muslim, nr. 1148 van Ibn ʿAbbās. De hadith wordt ook overgeleverd door Abū Dāwūd, al-Nasā’ī, al-Tirmidhī en Ibn Mājah. 15 Deze hadith gaat echter over het zweren van eed om de ḥajj te verrichten (die naderhand niet meer verricht kon worden). De vergelijking met het gebed gaat mank vanwege diverse redenen. 5