Nothing Special   »   [go: up one dir, main page]

Academia.eduAcademia.edu

Republiek en vorst. De stadhouders en het staatsvormingsproces in de Noordelijke Nederlanden, 16e-18e eeuw

1989

Republic and Prince. The Stadholders and the State-Making Process in the Northern Netherlands, 16th-18th centuries. The paper subjects Norbert Elias’ ideas on early modern state-making to the test of the Dutch Republic. More specifically the question is put forward, why it is that the Orange Stadholders did not manage to reach the same station as the French Absolutist kings. And this in spite of the fact that the Stadholders’ position in many ways resembled that of the French monarchs, most notably through their command of the Dutch armies, that were among the largest of early modern Europe, thus providing the Stadholders with a firm hand in the monopoly of violence that plays such a crucial part in Elias’ theory of the state. The weakness in the Stadholders’ position is depicted as being mainly of a financial nature. The Dutch armies were financed to a large extent through private and voluntary subscriptions to loans of the province of Holland, and this gave Holland’s urban elites ...

Maarten Prak Republiek en vorst De stadhouders en het staatsvormingsproces in de Noordelijke Nederlanden, 16e-18e eeuw1 Inleiding De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was, de naam zegt het al, geen monarchie. In het vroeg-moderne Europa was dat niet uitzonderlijk, zoals wel eens wordt verondersteld, zeker wanneer ‘monarchie’ uitsluitend in de thans gebruikelijke, beperkte betekenis van ‘koninkrijk’ wordt opgevat. Er waren immers talrijke staten die geregeerd werden door vorsten met een andere statuur dan die van koning. Te denken valt aan de keizer van het Heilige Roomse Rijk, of de vele prinsen, graven en hertogen die in de Duitse en Italiaanse staatjes de scepter zwaaiden. Zelfs mochten republikeinse opvattin­ gen zich in een vrij brede belangstelling verheugen en zo nu en dan leidde dit tot de instelling van een republikeinse staatsvorm; in Enge­ land bijvoorbeeld tijdens de revolutiejaren in het midden van de ze­ ventiende eeuw (zie verder Koenigsberger 1989). Maar met al die voorbehouden valt toch niet te loochenen dat de Nederlandse staatsvorm in die periode als iets bijzonders werd beschouwd, ook door de tijdgenoten zelf, die er niet altijd even goed raad mee wisten. Tot in het midden van de zeventiende eeuw werd in de Politica-colleges aan de Leidse universiteit en ook elders in het land de (getemperde) monarchie als ideaal aangeprezen. Voor zover over de republikeinse staatsvorm werd gedoceerd, gebeurde dit zonder verwijzing naar de actuele Nederlandse situatie (Kossmann 1960, p. 16). Desondanks is er enige reden om in het kader van deze verzameling artikelen aandacht te besteden aan de Republiek. Een minder be­ langrijke is wellicht dat het bij de, in andere bijdragen omstandig geanalyseerde, mythes rond het koningshuis nuttig blijft om in ge­ dachten te houden dat de Nederlandse staat tijdens ongeveer de helft van zijn geschiedenis een republiek was. Van meer belang, zeker in wetenschappelijk verband, is echter de gelegenheid die de Republiek 28 biedt om algemene modellen aangaande de staatkundige ontwikke­ lingen in Europa, toegespitst op de positie van de vorst, te toetsen. Dit laatste is dan ook de bedoeling van deze bijdrage. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de theorie die Norbert Elias heeft ont­ vouwd in het tweede deel van Über den Prozess der Zivilisation en Die höfische Gesellschaft, meer in het bijzonder naar het voor ons onder­ werp relevante ‘Königsmechanismus’ en de daarmee verband hou­ dende maatschappelijke ontwikkelingen. In een, korte, eerste para­ graaf wordt de gedachtengang van Elias uiteen gezet. Vervolgens wordt een schets gegeven van de positie van de stadhouders in de Republiek, waarbij de ideeën van Elias als leidraad fungeren. Deze schets beoogt geen nieuwe historische feiten aan het licht te brengen, maar de reeds bekende gegevens in een zodanig verband te presen­ teren dat een vergelijking met de Franse situatie, die aan Elias’ be­ schouwingen ten grondslag ligt, gemaakt kan worden. Tot slot zullen enkele algemene conclusies uit deze exercitie getrokken worden. Norbert Elias en de koningen van vroeg-modern Europa In de historische ontwikkelingen in het middeleeuwse en vroeg­ moderne Europa ontwaart Elias twee lijnen die, in onderlinge samen­ hang, resulteerden in de centrale rol die de koningen en hun hoven in de zeventiende en achttiende eeuw konden spelen.2 De eerste - en belangrijkste - is van politieke aard. Aanvankelijk betwist een groot aantal feodale heren elkaar de macht in een bepaald territorium. Deze onderlinge competitie heeft het karakter van een afvalrace: kleine machtsverschillen nemen snel toe doordat de meer kwetsbare mededingers uitgeschakeld worden en de overblijvenden derhalve over een steeds groter machtspotentieel kunnen beschikken. De machtsstrijd leidt, in de woorden van Elias, welhaast wetmatig tot de vorming van geweldmonopolies in handen van de winnaar, dat wil zeggen de vorst (1969a, II, pp. 135 en 144). Diens overwinning is echter nimmer volledig, omdat geconcentreerde macht ook geconcentreerd verzet uitlokt. Voortdurend moet hij zich verweren tegen de machtsaanspraken van ‘groten’ - niet zelden leden van zijn eigen familie - die, binnen het territorium van de vorst, een zelfstandige positie trachten te verwerven, daarbij gesteund door andere feodale heren. Deze voortdurende centrifugale tendenties maken duidelijk dat de vorst zeer afhankelijk is van één sociale groep, te weten de adel. Een andere, met deze geweldmonopolisering nauw 29 samenhangende ontwikkeling, komt hem echter te hulp. Gedurende de Middeleeuwen breidt de handel zich gestaag uit. De steden groeien en de burgerij wordt stilaan een factor van betekenis. In ruil voor bepaalde voorrechten is de burgerij bereid om de vorst financieel te steunen. Met de aldus verworven middelen kan de vorst zijn leger uitbreiden en wordt hij minder afhankelijk van de adel. Met behulp van deze geweldsmiddelen kan hij weer meer belastingen naar zich toe halen, waardoor hij zich weer meer geweldsmiddelen kan veroorloven, enzovoort. Ook dit proces behelst dus een tendentiële monopolisering, nu van belastingopbrengsten en geweldsmiddelen. Het ten behoeve van dit alles noodzakelijke bureaucratische appa­ raat wordt bovendien onder meer bezet met burgers, die aldus steeds meer een tegenwicht voor de adel gaan vormen. Het zich aftekenende machtsevenwicht wordt definitief tot stand gebracht door de prijsinflatie van de zestiende eeuw, die de vaste grondrenten, het leeu­ wendeel van de adellijke inkomsten, sterk uitholt en de edelen daar­ mee afhankelijk maakt van de gunsten van de vorst. Deze machtsbalans tussen de voornaamste sociale groepen vormt de basis voor het zogeheten koningsmechanisme. Door de voorgaan­ de politieke en economische ontwikkelingen zijn aanvankelijk klein­ schalige, sociale netwerken samengebracht, ketens van interdepen­ dentie langer geworden. Meer dan voorheen is er behoefte aan regulering en coördinatie van het maatschappelijk handelen en deze functie valt vanzelfsprekend toe aan de plaats waar alle lijnen samen­ komen, namelijk het koninklijk hof (1969a, II, p. 225). Tegelijkertijd zijn echter de belangentegenstellingen tussen en binnen de verschil­ lende maatschappelijke geledingen versterkt. Ook deze krachten moet de vorst zien te beheersen. Daarin slaagt hij zolang de tegen­ stellingen onopgelost blijven, omdat slechts dan het wankel even­ wicht tussen de verschillende groeperingen blijft bestaan. Aangezien zij, door de toegenomen maatschappelijke integratie, tevens op elkaar aangewezen zijn, moeten voortdurend compromissen gesloten worden. De vorst treedt daarbij op als bemiddelaar. Dat kan hij doen door zijn persoonlijke rijkdom en zijn toegang tot de machtsmiddelen van de staat, die overigens nog steeds in vrije hoge mate een persoon­ lijk karakter draagt. Om zich te handhaven moet de vorst er voor zorgen dat de geschetste maatschappelijke constellatie in stand blijft. Want alhoewel zijn machtsmiddelen groot zijn, blijven ze ten ene male on­ voldoende om volledig op eigen kracht de samenleving te domineren. Hij zorgt er daarom voor dat compromissen niet leiden tot een al te 30 sterke verschuiving in de sociale balans en dat ze ook niet buiten hem om gesloten worden. Om deze laatste reden moet het hof de ont­ moetingsplaats bij uitstek worden voor de leidende personen uit de samenleving die de vorst met uiteenlopende gunsten aan zich tracht te binden. De hier zeer beknopt weergegeven analyse van het Europese staatsvormingsproces is, zoals bekend, door Elias ontwikkeld aan de hand van en empirisch ondersteund door de gebeurtenissen in Frankrijk in de Middeleeuwen en de vroeg-moderne periode. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag of die gebeurtenissen door Elias correct zijn weergegeven en geïnterpreteerd. Van de theorie kan ten minste gezegd worden dat die plausibel lijkt (vgl. Blockmans 1988, p. 179). Wel moet opgemerkt worden dat Elias zich, vanzelfsprekend, bewust is van het feit dat de historische ontwikke­ ling in andere landen niet identiek is aan de Franse. Binnen de Europese context fungeert Frankrijk derhalve niet als pars pro toto. Op verschillende plaatsen wijst hij er echter wel op dat de ontwikke­ ling die Frankrijk doormaakte typerend was voor een proces dat, vroeg of laat, ook andere Europese landen moesten doormaken.3 De Nederlandse geschiedenis doet de vraag rijzen of dat inderdaad zo is. De macht van de Oranjes Zoals andere vorsten konden ook de Oranjes hun vooraanstaande rol slechts spelen bij de gratie van een aanzienlijk maatschappelijk ‘vermogen’, waarmee zij zich onderscheidden van andere ingezete­ nen van de Republiek (Schmidt 1986, pp. 10-11). In dat Oranje‘vermogen’ kunnen drie componenten onderscheiden worden, die overigens nauw met elkaar verweven waren, namelijk een economische, een sociale en een politieke. Wat het economische aspect betreft, kan er weinig twijfel over bestaan dat de Oranjes over het algemeen konden beschikken over kapitalen die vele malen groter waren dan die van andere bezitters in de Republiek. Over het algemeen, want het fortuin van de Oranjes was blootgesteld aan niet onaanzienlijke wisselvalligheden. Willem van Oranje behoorde tot de allerrijksten van de (ongedeelde) Neder­ landen. Zijn bezittingen lagen echter verspreid over een groot gebied en dat zou tijdens de Opstand een belangrijke handicap blijken te zijn. De Bourgondische goederen uit het huis van Chalon waren al in 1567 door de Spaanse koning geconfisqueerd. Een vergelijkbaar lot 31 had in 1586, toen de inventaris van het sterfhuis van de ‘vader des vaderlands’ werd opgemaakt, inmiddels een groot deel van zijn goe­ deren getroffen. Bij het prinsdom Orange (Zuid-Frankrijk) werd aan­ getekend dat ‘le revenu polroit estre de dix ou douze mille escuz, si on en avoit la paissible possession, laquelle est empeschée par les troubles et guerres par deM, au moyen desquelz n’en procédé è présent aulcun profit’. Het jaarlijks inkomen van de goederen ‘occupez par les ennemiz’ werd becijferd op 159.200 pond. Het in­ komen uit de goederen waarover men nog wel kon beschikken, bedroeg daarentegen slechts 33.300 pond. De liquidatie van deze nalatenschap zou een kwart eeuw van gecompliceerde onderhandelingen in beslag nemen en de spreekwoordelijke zuinigheid van Maurits was derhalve niet louter een kwestie van mentaliteit (Scherft 1966, pp. 190-196). Onder Frederik Hendrik herstelde de financiële positie van de Oranjes zich echter aanzienlijk en zijn zoon Willem II werd in 1648 geschat op een jaarlijks inkomen van 700.000 gulden (Groenveld 1988, p. 170 n. 57), dat nog hoger zou worden dankzij de schikkingen die bij de vrede van Münster getroffen werden aangaande de Oranjebezittingen (Israël 1982, pp. 387-388). Zelfs kapitalen van een derge­ lijke omvang waren letterlijk op de vingers van een hand te tellen onder de Amsterdamse kooplieden (Faber 1980, p. 224). Verdere accumulatie vond waarschijnlijk plaats onder Willem III, maar omdat deze overleed zonder wettig nageslacht, raakten de Oranje-financiën weer danig in het ongerede. Als erfgenamen waren aangewezen de Friese verwanten uit het huis van Nassau-Dietz, dat zelf op een veel bescheidener voet moest leven. Intussen hadden de Fransen zich echter definitief over Orange ontfermd en eiste het Pruisische hof een belangrijk deel van de Duitse goederen op. Een regeling werd uiteindelijk in 1732 getroffen (Schutte 1979, p. 192). De Friese Nassaus bleven sindsdien weliswaar de titel ‘prins van Oranje’voeren, maar dat had, zomin als bijvoorbeeld het burggraafschap van Ant­ werpen, eveneens onderdeel van hun titulatuur, geen praktische be­ tekenis, althans in termen van inkomsten. Desondanks was de stad­ houderlijke familie in de tweede helft van de achttiende eeuw buiten kijf nog steeds de rijkste van het ganse land. In welke mate de 300.000 gulden aan tractementen, geschatte belastingvrijstellingen ter waarde van 150.000 gulden en andere toelagen van nog eens 100.000 gulden daaraan bijdroegen, is vooralsnog niet met zekerheid te zeggen.4 Dit fortuin stelde de stadhouders in staat om kracht bij te zetten 32 Willem III en Mary Stuart tijdens een bal in de Oranjezaal van Huis ten Bosch. Prent door Daniël Marot, 1686. {Atlas van Stolk, Rotterdam) 33 aan hun ‘charisma’ (zie bijdrage Schmidt). Het bouwprogramma van Frederik Hendrik en Willem III en de patronage van de kunsten (Frederik Hendrik en Willem V) zijn daarvan de bekende voorbeel­ den. Vanzelfsprekend werden aldus ook de hofhouding en de aan het hof georganiseerde sociale evenementen gefinancierd. Deze waren zelden van een internationale allure - in Engeland was men verbaasd over het gebrek aan interesse voor dit aspect van het koningschap bij Willem III (Rietbergen 1988, pp. 73-74) - maar in de Republiek zelf had het hof wat dit betreft geen concurrentie te verduren.5 Toch werd het hof nimmer de (enige) spil van het politieke en sociale leven van de vaderlandse elites. Hoge, adellijke officieren, niet zelden van bui­ tenlandse afkomst, vormden met besturende telgen uit inheemse rid­ dermatige families de belangrijkste populatie van het hof (Mörke 1989, Gabriëls 1989, pp. 105w). De bourgeoisie was er vooral ver­ tegenwoordigd via de bureaucraten van de Unie (Mörke 1989). Het betrof een kleine, onderling sterk verzwagerde groep van families uit de Zuidelijke Nederlanden (vgl. ’t Hart 1989, hfdst. 7). De represen­ tanten van de Hollandse steden speelden echter geen rol van be­ tekenis aan het hof. Dat de stadhouders met behulp van pracht en praal desondanks het nodige ontzag inboezemden bij de bevolking en daaraan derhalve gezag ontleenden, lijkt nauwelijks voor discussie vatbaar. Veel minder eenvoudig is het echter om te achterhalen wie nu precies onder de indruk raakte en in welke mate dat gebeurde. Lange tijd is aangenomen dat de bewoners van het platteland en de lagere volks­ klassen en bloc orangistisch waren gedurende de gehele zeventiende en achttiende eeuw. Deze veronderstelling ontleent zijn overtuigings­ kracht aan de gedachte dat de meeste regenten, zowel in de steden als op het platteland, waarmee de politiek onmondige bevolking direct en voortdurend werd geconfronteerd, in beginsel afwijzend stonden tegen enigerlei bemoeienis van stadhouderlijke zijde met hun ‘huis­ houdelijke’ zaken. Wie bezwaren tegen de regenten koesterde, zag in de stadhouders al snel een aantrekkelijke bondgenoot. Dat gold bij­ voorbeeld ook voor de orthodoxe vleugel van de gereformeerde kerk die zich verzette tegen de invloed van de overwegend vrijzinniger regenten in kerkelijke aangelegenheden. Allianties tussen het hof en sociale bewegingen waren er zonder enige twijfel legio. Zo waren Willem IV en personen uit zijn directe omgeving bijvoorbeeld betrokken bij de Doelistenbeweging in Am­ sterdam in 1748 (Geyl 1936). Maar dat het hof op onvoorwaardelijke steun kon rekenen in brede lagen van de bevolking, moet in het licht 34 van recent onderzoek toch enigszins in twijfel getrokken worden. Politiek werd in de Republiek bovenal gemaakt in lokaal en regionaal verband. Op die twee niveaus bestonden, binnen en tussen de ver­ schillende bestuurscolleges vanzelfsprekend allerlei tegenstellingen, waarin de stadhouders zelf een niet onbelangrijke rol speelden, door­ dat zij, zoals we nog zullen zien, de samenstelling van die colleges konden beïnvloeden. Daardoor werden op talrijke plaatsen deze colleges ook door aanhangers van de prins gedomineerd. Bijgevolg konden oppositionele bewegingen onder de bevolking zich heel ge­ makkelijk tegen het hof keren. De zogeheten plooierijen, die zich voordeden in Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel na de dood van Willem III in 1702, tonen dat duidelijk aan. Juist in deze gewesten had de koning-stadhouder zijn invloed zeer sterk tot gelding kunnen brengen. In al deze provincies werd het herstel geëist van de, overi­ gens vrije geringe, volksinvloed op de samenstelling van de bestuurs­ colleges, zoals die voor 1672 had bestaan (Wertheim-Gijse Weenink 1973; Wertheim, Wertheim-Gijse Weenink 1976; Van der Bijl 1981). In de patriottentijd werd de stadhouder wederom het mikpunt van een omvangrijke protestbeweging, nadat het hof in de voorafgaande decennia een voordien ongekende greep op het politiek bestel had weten te verkrijgen. Ook in de jaren rond 1780 waren de lokale en regionale machtsverhoudingen echter een factor van groot gewicht in de partijkeuze (Nieuwenhuis 1986, pp. 126-127,184; Te Brake 1988, pp. 86-94). Er is nog een andere reden om te twijfelen aan de volledige effec­ tiviteit van de hof-propaganda. De stedelijke middenklasse in de Re­ publiek was sterk doordrongen van een politieke ideologie die zich maar slecht verdroeg met de adellijke allures die het hof tentoon spreidde (Prak 1989). Burgerlijke pamflettisten maakten de regenten voortdurend het verwijt dat dezen zich vervreemdden van de ‘burger­ staat’, door zich eveneens adellijke allures aan te meten (Prak 1988, p. 157). Dat dit verwijt slechts zeer ten dele hout sneed, is minder be­ langrijk dan het feit dat de door het hof gebruikte propaganda­ middelen tegen deze achtergrond ook contraproduktief konden zijn (Schilling 1984, p. 509; Rietbergen 1988, p. 64). In zijn befaamdtA a n het Volk van Nederland uit 1781 haakte Van der Capellen moeiteloos bij de traditie aan: Onze dierbare Oranje Vorsten, hoe fraai ze zig Ulieden door hunnen vleiërs en loontrekkers ook laten voorstellen en affschilderen, zyn Vorsten, zo wel als alle andere Vorsten der wereld. Zy krygen dezelfde bedorven hoofsche opvoeding; zy zuigen vander jeugd af aan dezelfde 35 sentimenten in, denzelfden hoogmoed, trotsheid, heerschzugt, dezelfde begeerte om zig boven alles te verheffen (1987 [1781], p. 53). Dit behoefde op zichzelf geen onoverkomelijk obstakel te zijn voor allianties tussen hof en burgerbeweging. Maar die allianties waren niet vanzelfsprekend; er zat, ook van de kant van de burgerij, een element van berekening in. Nog in 1785, toen de Patriotten de wind reeds flink in de zeilen hadden, hielden de Hollandse vrijkorpsen in hun Leids Ontwerp precies zo’n monsterverbond voor aan de regenten, om dezen onder druk te zetten: wanneer de regenten ‘tot het ontwerp van Hervorming niet willen toetreeden’, dienen zij te beseffen dat het volk, ‘gelyk de ervaaring ons zo dikwerf geleerd heeft’, wel tot de conclusie moet komen ‘dat het beter is éénen grooten Heer dan duizend kleinen dwingelanden te hebben’.6 Dit argument ontleende zijn kracht aan het feit dat de stadhouders reeds twee maal van een dergelijke conclusie hadden kunnen profi­ teren. Weliswaar was een Franse invasie zowel in 1672 als in 1747 er de oorzaak van geweest dat het stadhouderschap in alle gewesten werd hersteld, na de tijdelijke uitsluiting van de Oranjes sedert res­ pectievelijk 1650 en 1702 (de ‘stadhouderloze tijdvakken’), maar het was in belangrijke mate aan de burgerlijke oppositie te danken dat dit herstel steeds gepaard ging met grotere bevoegdheden dan de voor­ gangers bezeten hadden. Ten aanzien van de sociale basis van het stadhouderschap deden zich dus wisselingen voor, die klaarblijkelijk samenhingen met de mate waarin de Oranjes al dan niet tot het politieke establishment behoorden. Wanneer zulks wel het geval was, konden ook zij het doelwit worden van tegen dat establishment gerichte agitatie. Waren zij echter van de politieke macht uitgesloten, dan werden zij beschouwd als de aangewezen personen om de alleenheerschappij van de zittende elites te doorbreken. Daarmee hebben we inmiddels ruimschoots het derde element van het Oranje-‘vermogen’ bereikt, namelijk de politieke machtsmidde­ len waarover de stadhouders beschikten. Deze onderscheidden zich van de sociale basis doordat ze direct op de politieke instituties en de daarin actieve elite werkten; het gros van de bevolking had, zoals bekend, nauwelijks of geen politieke rechten. De stadhouderlijke functie tijdens de Republiek was een erfenis van de voorafgaande, landsheerlijke periode, waarin de stadhouders als, letterlijk, plaatsbewaarders van de landsheer optraden in de ver­ schillende gewesten. De twee belangrijkste ingrediënten van het ambt waren toen reeds aanwezig, namelijk de militair-politieke en de 36 zuiver politieke. Op beide zal in de volgende twee paragrafen verder ingegaan worden, zodat een korte aanduiding hier kan volstaan. De Oranje-stadhouders waren steeds kapitein-generaal en admiraal-generaal van de provincies, sedert Frederik Hendrik tevens van de Unie, hetgeen betekende dat zij opperbevelhebbers waren van leger en vloot. Deze ambten stonden formeel los van het stadhouder­ schap, dat een zuiver politieke inhoud had. De stadhouderlijke functie was, in tegenstelling tot de militaire, geen centraal ambt, maar werd verleend door de afzonderlijke provincies. Elk van de zeven gewesten die samen de Republiek vormden besloot formeel tot het aanstellen van een dergelijke functionaris en dat behoefde niet nood­ zakelijk overal dezelfde persoon te zijn. Gedurende vrijwel de gehele zeventiende eeuw werd het stadhouderschap in de provincies Fries­ land en Groningen bekleed door telgen uit het huis Nassau-Dietz, terwijl de Oranje-Nassaus in de overige vijf gewesten aangesteld waren. Eerst doordat dit laatste geslacht uitstierf met Willem III, kwam de weg definitief vrij voor een vereniging van alle gewestelijke stadhouderschappen in één hand. De stadhouders waren formeel ondergeschikt aan de gewestelijke Staten, maar hun bevoegdheden overschreden die van een ‘dienaar’ ruimschoots en in toenemende mate. Vanaf het begin konden zij rechtstreeks invloed uitoefenen op de verkiezingen van magistraten en andere gezagsdragers in de steden. Weliswaar droegen de bestuurscolleges zelf kandidaten voor, in dubbel- of drietallen, waar­ uit de stadhouder dan een keuze mocht doen, maar deze zogeheten nominaties konden weer langs informele weg, met behulp van ver­ trouwelingen van het hof ter plaatse, in de gewenste richting gestuurd worden. In de tweede helft van de achttiende eeuw eigende het hof zich ook het recht van aanbeveling (‘recommandatie’) toe voor vele functies waar de stadhouder formeel geen zeggenschap over had. Aldus kwam een merkwaardige staatkundige figuur tot stand. De steden en ridderschappen moesten zich intensieve bemoeienissen van het hof laten welgevallen. De steden en adelscolleges leverden echter ook de leden voor de provinciale Staten, waaraan de stad­ houder formeel ondergeschikt was (Gabriëls 1989, p. 360). Deze ge­ compliceerde verhoudingen waren voor een belangrijk deel het gevolg van de voortdurende spanningen tussen lokale en centrale krachten in het staatsbestel van de Republiek. 37 Politiek leiderschap en gefragmenteerde soevereiniteit De Republiek was het produkt van een opstand tegen het Habsburgse gezag. Die opstand was mede ingegeven door bezwaren tegen het centraliserend beleid van de Habsburgse vorsten. Tegenover dat beleid werden in de Nederlandse gewesten de lokale en provinciale Vrijheden’ in stelling gebracht, zoals die waren vastgelegd in privi­ leges en andere staatsrechtelijke documenten. De privileges boden de gewesten een vrij aanzienlijke mate van zelfbestuur en bepaalden bovendien dat de vorst in overleg met de Staten het beleid diende vast te stellen. De Staten konden zich er aldus op beroepen de verdedigers bij uitstek te zijn van het ‘algemeen belang’. In de loop van de Opstand werden de privileges zo mogelijk nog belangrijker, omdat juist met behulp daarvan de rechtmatigheid van het verzet zelf ver­ dedigd kon worden. Tegen deze achtergrond was het nauwelijks ver­ wonderlijk dat de provinciale Staten, nadat Philips II was afgezworen en ook de pogingen om een nieuwe landsheer te vinden mislukt waren, uiteindelijk zelf de soevereiniteit geheel voor zich opeisten (Van Gelderen 1988, hfdst. 4-5). Het gevolg van dit alles was, dat de Republiek een staatsbestel kreeg waarin de krachten van het particularisme alle ruimte hadden om zich te ontplooien. De soevereine Staten zagen er voortdurend op toe dat de centrale staatsorganen zich niet te veel zelfstandigheid konden veroorloven. De Haagse bureaucratie werd tot een minimum beperkt gehouden (’t Hart 1989, pp. 134-136, 150-152). Binnen de provincies deed zich hetzelfde patroon voort. De gewes­ telijke Staten werden bemand door de basiscolleges, te onderschei­ den naar ridderschappen en (stemmende) steden. Deze basiscolleges waakten eveneens met zorg over hun voorrechten. Volgens de sedert 1668 in Den Haag residerende Engelse William Temple was het zo dat ‘each of these Provinces is likewise composed of many little States or Cities, which have several marks of Soveraign Power within themselves, and are not subject to the Soveraignty of their Province’ (Temple 1972, p. 52). En een eeuw later meende een Utrechtse pam­ flettist dat in de Republiek ‘elke Provincie niet alleen, maar zelfs elke Stad in ’t byzonder, ene souverainiteit op zig zelfs uitmaakt’ (Boogman 1989, p. 19). Een zo stelselmatige fragmentatie van de politieke macht deed vanaf het begin de vraag rijzen hoe al deze min of meer zelfstandige steden en gewesten ooit tot een gemeenschappelijk beleid zouden kunnen komen. De noodzaak daartoe was volstrekt duidelijk, al was 38 het maar omdat de Republiek de strijd had aangebonden met de sterkste militaire macht van het moment. En nadat de oorlog tegen Spanje voorbij was (en de Spaanse militaire macht gebroken) dien­ den nieuwe tegenstanders zich weer aan. Alleen al uit overwegingen van puur lijfsbehoud was een vorm van politieke coördinatie drin­ gend gewenst (Van Gelderen 1988, pp. 235-241). Ten dele werd hierin voorzien door de Staten-Generaal en de Raad van State. Maar het waren toch vooral de stadhouders die zich deze rol konden aanmeten. Voor een belangrijk deel vloeide dat voort uit hun functies als leger- en vlootaanvoerders, waarin zij zeer direct geconfronteerd werden met de behoefte aan coördinatie. De prero­ gatieven die zij geërfd hadden uit de Habsburgse tijd stelden hen in staat om zelf in die behoefte te voorzien. Zoals reeds is opgemerkt waren zij indertijd de vertegenwoordigers van de landsheren geweest en als zodanig bekleed met talrijke bevoegdheden die hen nadien, ondanks het afzweren van de landsheer, niet ontnomen waren. Bij­ gevolg bezaten zij als enigen een zekere politieke distantie ten opzichte van de zo op hun onafhankelijkheid gestelde basiscolleges en gewestelijke Staten. Deze distantie werd versterkt doordat zij hun ambten in verscheidene gewesten tegelijk uitoefenden. Aldus konden de stadhouders zich opwerpen als de behartigers van algemene, nationale belangen (Mörke 1989; Schilling 1989). In deze unieke positie van persoonlijk coördinator in een voor het overige verdeeld bestel, school tegelijk de kracht en de zwakte van het stadhouderschap. De kracht, omdat aan het hof een groot aantal politieke lijnen samen kwamen. De zwakte, omdat die bundeling op gespannen voet stond met de particularistische grondslagen van het bestel. Over geen onderwerp werd in de Republiek langduriger en heftiger gediscussieerd dan de plaats van de stadhouders in de consti­ tutie. De tegenstanders van het hof, veelal aangeduid als staatsgezinden, borduurden goeddeels voort op de reeds zoeven aangeduide redene­ ringen uit de Opstand. Door het afzweren van de vorst was de soeve­ reiniteit teruggekeerd in de boezem van het volk, dat wil zeggen bij de provinciale Staten, de vergaderingen van de basiscolleges - adel en steden - die op hun beurt de bevolking ‘representeerden’ (Velema 1987, pp. 481-482). De stadhouder vervulde, voor zover men deze figuur niet principieel terzijde schoof als onverenigbaar met de ‘vrije burgerstaat’, in de staatsgezinde visie bovenal een functie op het terrein van de buitenlandse politiek, meer in het bijzonder van de oorlogvoering. Hij was daarbij echter altijd ondergeschikt aan de soe­ 39 vereine gewesten, of hun gecommitteerden in de Staten-Generaal (Van de Klashorst 1986, p. 111). De pleitbezorgers van Oranje beklemtoonden eveneens de coör­ dinerende rol in de buitenlandse politiek. Op grond van historische argumenten meenden zij echter dat de stadhouder deze rol toekwam omdat hij deel had aan de soevereiniteit, die naar hun mening van een gemengd karakter was. Aan deze deelneming in de soevereiniteit ontleende de stadhouder volgens de meeste Orangisten ook een be­ langrijke binnenlandse functie, namelijk om, ten behoeve van het volk, de uitwassen van de regentenoligarchie te bestrijden (Van de Klashorst 1986, pp. 132-135 en passim; Velema 1989). Vooral dit laatste was natuurlijk een steen des aanstoots voor staatsgezinde auteurs, die niet moe werden te beklemtonen dat, bij­ voorbeeld, de economische voorspoed van de Republiek juist te danken was aan het lokaal zelfbestuur. Meer in het algemeen moet men constateren dat de staatsgezinden in deze, vaak op het scherp van de snede uitgevochten (Geyl 1947) ideologische conflicten door­ gaans de aanval zochten met behulp van verhoudingsgewijs radicale standpunten (Schilling 1984). In hun optiek was het stadhouderschap een pragmatische toevoeging aan een bestel dat het in beginsel ook zonder een dergelijke functionaris kon stellen. De Orangisten be­ toogden daarentegen slechts dat de stadhouder er ook bij hoorde, maar zelden of nooit dat Oranje het alleenrecht op de macht had. Tegenover de staatse redenering waren de opvattingen van de Oran­ gisten dus veeleer defensief. De ongerijmdheden in de positie van de stadhouders - dienaars van de soevereine gewesten én supra-gewestelijke coördinatoren - leid­ den uiteraard niet uitsluitend tot debat, maar ook tot zeer reële politieke confrontaties. In 1618 beslechtte Maurits de ‘bestandstwisten’ over kerkorde en voortzetting van de oorlog met behulp van een staatsgreep, die de Hollandse landsadvocaat Oldenbarnevelt het leven kostte en de vredespartij op de knieën dwong (Israël 1982, pp. 62-64). In 1650 sloeg Willem II het beleg voor Amsterdam om de Hollanders te dwingen af te zien van de door hem verfoeide troepen­ reductie (ibid., p. 390). Deze aanslag op Amsterdam bleek echter contra-produktief voor de macht van de Oranjes te zijn toen Willem II kort nadien plotseling overleed (Schilling 1984). De Grote Vergadering van 1651 besloot geen nieuwe stadhouder aan te wijzen en ook de militaire functies bleven vooralsnog onbezet. In 1654 accepteerde Holland de (geheime) Acte van Seclusie, waarbij het stadhouderschap voor 40 eeuwig werd afgeschaft, als onderdeel van het vredestraktaat dat de Eerste Engelse Oorlog beëindigde (Rowen 1988, pp. 95-96,102-103). Met die besluiten was het stadhouderschap voor het eerst terzijde gesteld en de volgende Oranjes waren er daarom, veel meer dan voordien, op bedacht om zich vaster in het staatsbestel te verankeren. In 1674 verklaarden de gewesten het stadhouderschap erfelijk in de mannelijke lijn. De Staten-Generaal voegden daaraan een zelfde ver­ klaring toe ten aanzien van de functies van kapitein- en admiraalgeneraal van de Unie. Bovendien drong Willem III aan de, eerst door hem gezuiverde, Staten van Utrecht, Gelderland en Overijssel zo­ geheten regeringsreglementen op, die hem een vrijwel onbeperkte macht in de begeving van politieke ambten bezorgden (Roorda 1975, pp. 119-120). In Zeeland bezaten de Oranjes van oudsher al grote invloed (Gabriëls 1989, pp. 53-55). De erfelijkheidsverklaringen bleken van weinig waarde toen Willem III in 1702 zonder wettig nageslacht overleed. Maar na 1747 werden ze weer van kracht, nu bovendien ook uitgebreid tot de vrou­ welijke linie. De regeringsreglementen herleefden, terwijl Friesland en Groningen onderworpen werden aan vergelijkbare reglementen. De gewesten kregen in de tweede helft van de achttiende eeuw aldus het volle gewicht van een stadhouderlijk patronagestelsel te verduren (ibid., pp. 50-51,55-66, hfdst. V-VI). Langs informele weg werd zo een graad van politieke coördinatie en feitelijke centralisatie bereikt, die binnen de officiële kanalen uitgesloten was. Er was echter een zwakke stee in dit stelsel. In Holland bleef de invloed van het hof steeds het geringst. Zelfs in de jaren na 1747, toen de stadhouder in de meeste provincies vrijwel oppermachtig was, bleven de grote Hollandse steden zich met succes aan de bemoeienis­ sen van de prins onttrekken. De wetsverzettingen van 1748, waarbij een groot aantal stedelijke regenten werd ontslagen, leidde niet tot een geconsolideerde greep op het grootste gewest. Amsterdam bij­ voorbeeld, onttrok zich in 1752 al weer volledig aan de inmenging van het hof (ibid., pp. 232-247). In vroeger tijden was het niet anders geweest. Frederik Hendrik zag zich genoodzaakt de wetsverzetting van 1618 van zijn broer en voorganger Maurits weer grotendeels on­ gedaan te maken (Israël 1983, pp. 3- 8) en in 1649 merkte de Friese stadhouder op gezag van Willem II op, dat Holland gewoon te groot en te gecompliceerd was om onder controle te houden (Groenveld 1984, p. 83). Wat daarvan ook zij, in het licht van Elias’ ‘koningsmechanisme’ was het een fatale lacune in de stadhouderlijke invloedssfeer. 41 Oorlog, staatsfinanciën en politieke macht Een essentieel bestanddeel van het stadhouderschap waren de mili­ taire functies die de achtereenvolgende prinsen van Oranje bekleed­ den. Vooral in de zeventiende eeuw was dit aspect zeer gepronon­ ceerd, een logisch gevolg van het feit dat de Republiek gedurende een groot deel van die eeuw op voet van oorlog met andere staten leefde. In de achttiende eeuw was dat, om redenen die spoedig duidelijk zullen worden, veel minder het geval. Toch bleef ook toen het mili­ taire element sterk aan het hof vertegenwoordigd. Willem IV maakte zijn intree als bevelhebber tijdens een Franse invasie en na zijn dood in 1751 was de door hem aangetrokken commandant, de hertog van Brunswijk, gedurende drie decennia de belangrijkste adviseur aan het hof. Na het overlijden van Anna van Hannover in 1755 nam de hertog zelfs feitelijk het stadhouderschap waar, totdat Willem V in 1766 als achttienjarige met die waardigheid werd bekleed (Gabriëls 1989, pp. 90-93). Deze bijzondere relatie met het leger was, ook in de internationale context bezien, zeker geen sinecure. Omstreeks 1600 had het leger van de Republiek, onder leiding van Maurits, zich ontwikkeld tot het modernste en meest gedisciplineerde van Europa. Ijverig werden elders de door de Nassaus geïntroduceerde verbeteringen nagevolgd (Anderson 1988, pp. 24-25). Daarenboven slaagde de Republiek, ondanks een gering aantal inwoners, gedurende de zeventiende eeuw in het op de been houden van een zeer omvangrijk leger. In 1609 waren er zo’n 60.000 man onder de wapenen, in 1621 50.000, in 1632 75.000 (het grootste staande leger in Europa op dat moment), in de laatste decennia van de zeventiende eeuw omstreeks 100.000.7 Na 1713 werd de troepen­ macht sterk ingekrompen, tot omstreeks 30.000. In de jaren rond 1740 zou het aantal, in verband met de Oostenrijkse Successie-oorlog, weer toenemen tot bijna 100.000 (Aalbers 1986, pp. 10-13). Het commando over het leger vormde voor de Oranjes een enorm machtspotentieel. Formeel waren zij dan wel onderworpen aan de orders van de Staten-Generaal, die overigens ook gedeputeerden-tevelde met het leger op campagne stuurden (Groenveld 1984, p. 77), maar de invloed van het hof op het leger was toch zeer groot. Het belang dat daaraan werd gehecht blijkt ook wel duidelijk uit de plaats die de militairen aan het hof hadden. Bij de begrafenis van Frederik Hendrik in 1647 waren het de officieren (en de diplomaten) die zich in de eerste rang bevonden, terwijl de politici met een secundaire rol 42 genoegen moesten nemen (Mörke 1989). Kan men dus tot op zekere hoogte wel spreken van een gewelds­ monopolie in handen van de stadhouders, van het eveneens gewenste belastingmonopolie was geen sprake. Aanvankelijk had dat ook tot de mogelijkheden behoord. De Unie van Utrecht van 1579, die tijdens de Republiek als een ‘fundamentele wet’ werd beschouwd, had namelijk voorzien in de oprichting van een nationale militie (een vrijwilligersleger) en uniforme belastingheffing in alle provincies (Van Deursen 1979, pp. 138-139,146-150). Het was echter tekenend voor de aard van het staatsvormingsproces in de Noordelijke Neder­ landen dat van geen van beide voornemens iets terecht was gekomen. De militie was een weinig praktische verdedigingsvorm in een tijd dat het krijgsbedrijf steeds professioneler werd en een staand leger had haar plaats ingenomen. Uniforme belastingen kwamen er in het geheel niet. In plaats daarvan werden de centrale uitgaven gefinan­ cierd door middel van provinciale bijdragen. In 1616 werd, na veel onenigheid in de voorafgaande jaren, een definitieve verdeling van deze bijdragen vastgelegd in de zogeheten quotentabel. Deze bepaalde de Hollandse bijdrage op bijna 58%; de eerstvolgende in grootte was Friesland, dat voor 11,5% werd aan­ geslagen. Verder betaalde slechts Zeeland voor meer dan 6% mee aan de Unielasten. Deze quotentabel bleef gedurende bijna twee eeuwen van kracht. In 1792 werd een ingrijpende herziening door­ gevoerd, die het Hollandse aandeel tot ruim boven 60% bracht (Fritschy 1988, pp. 32-33). Via het geld sloop ook het gewestelijk particularisme het leger binnen. De betalingen liepen vaak direct van de provinciale kas naar de onderdelen die de provincies op hun ‘repartitie’ hadden staan. Zij konden ook een gedeelte van het officierscorps aanwijzen. Daardoor kon licht de indruk ontstaan dat de provincies naar eigen goeddunken met die troepen konden omspringen (’t Hart 1989, pp. 38-39, 42, 7679). Het conflict tussen Willem II en Amsterdam in 1650 spitste zich toe op de vraag of Holland, respectievelijk Amsterdam, op eigen gezag door het gewest betaalde troepen kon afdanken. In de jaren rond 1680 rezen eveneens hooglopende conflicten tussen het hof en de handelsmetropool, toen de laatste niet wilde meewerken aan de door de stadhouder noodzakelijk geachte uitbreiding van het leger (Franken 1966, pp. 220-238). De Hollanders, en Amsterdam in het bijzonder, hadden daarbij nog betere troeven dan de quotentabel al aangeeft. Ondanks het feit dat de belastingtarieven in de Republiek waarschijnlijk hoger waren 43 dan waar ook in Europa, was men niet in staat de voortdurende oor­ logen met veel grotere naties vol te houden zonder ook andere finan­ cieringsbronnen aan te boren. Reeds in de zestiende eeuw waren daartoe in Holland de geëigende instrumenten ontwikkeld. Belangrijke elementen waren onder meer de collectieve verantwoor­ delijkheid van de Staten, de gegarandeerde rentebetaling uit daartoe gereserveerde provinciale belastingen, en ten slotte een vrije inschrij­ ving op de leningen. In een tijd waarin staatsleningen doorgaans op naam van een individuele vorst werden uitgeschreven, die regelmatig zijn verplichtingen niet nakwam en mede daarom deelneming aan de leningen dwingend aan de onderdanen moest opleggen, waren dit substantiële verbeteringen. Deze maakten de vorming van een lang­ lopende openbare schuld mogelijk (Tracy 1985, pp. 220-221). In de zeventiende eeuw werd van deze mogelijkheid op grote schaal gebruik gemaakt. Mede door het zeer ruime aanbod van kapitaal konden de verschillende instituties in de Republiek met behulp van leningen het verschil overbruggen tussen de belastinginkomsten van een klein land en de internationale verplichtingen van een grote mo­ gendheid. Holland moest daarbij wel het voortouw nemen, omdat de andere provincies noch de Unie voldoende kredietwaardig bleken te zijn. De Unie-schuld werd enkele malen voor een substantieel ge­ deelte overgenomen door Holland (’t Hart 1989, pp. 111,114). Het was tekenend dat de Hollandse schuld ondanks een dalende rente­ voet kon oplopen van hooguit twintig miljoen gulden in 1621 tot ruim het tienvoudige aan het eind van de eeuw. Halverwege de achttiende eeuw was nog eens een verdubbeling opgetreden (Fritschy 1988, p. 40). Daarmee kwamen de openbare financiën echter wel onder zware druk te staan. Gedurende de achttiende eeuw vloeide omstreeks de helft van de inkomsten van het gewest weer weg naar rentebetalingen en aflossingen (Liesker 1985, p. 155). De Unie zag zich zelfs gedwon­ gen om in 1715 gedurende negen maanden alle betalingen te staken (Aalbers 1980, p. 3). Sindsdien werd het buitenlands beleid van de Republiek goeddeels gedicteerd door het gebrek aan geld (ibid., hfdst. I en III). Aan dat gegeven kon ook de stadhouder niet veel veranderen. De financieringswijze van de buitenlandse politiek - dat wil zeggen het leger, veruit de grootste kostenpost voor de staat (’t Hart 1989, p. 37) gaf Holland namelijk ook indirect een grote invloed, naast de macht die het gewest ontleende aan de grote bijdrage in de staatsfinanciën. De leningen waren een gevoelig financieel instrument, dat slechts 44 kon functioneren bij voortdurend vertrouwen van de beleggers. En het kapitaal dat de staat zocht aan te trekken was alleszins mobiel. De oorlog tegen Spanje had de toevloed van kapitaal uit de Zuidelijke Nederlanden te zien gegeven. Maar de Franse invasie in 1672 leidde bijvoorbeeld tot een omvangrijke kapitaalvlucht.8 Bij de Hollandse machthebbers was daarom met dwangmiddelen niet zo heel veel te bereiken. En daarvan was men zich aan het hof uitstekend bewust, evenals van het feit dat hierin een belangrijk verschil lag tussen de stadhouder en andere vorsten. In 1638 duidde François van Aerssen van Sommelsdijk, vertrouweling van Frederik Hendrik, dit verschil ten behoeve van de Franse gezant in de Republiek aldus: ... de Prins van Oranje bevindt zich in andere omstandigheden dan de Koning [van Frankrijk], die slechts zijn wil hoeft kenbaar te maken; want hier heeft men geld nodig, om zijn ideeën uit te voeren, en dat komt er slechts langzaam en kan niet verkregen worden van de provin­ cies, die vermoeid zijn en voor het merendeel uitgeput, zonder een klaar bewijs van een of ander aanzienlijk voordeel... Tussen een dergelijke verscheidenheid van belangen en opvattingen moet Zijne Hoogheid advies inwinnen en, terwijl hij zich daarvan stukje bij beetje losmaakt, de zaken naar een goed einde brengen. Dit kan niet zonder grote onenigheid en veel tijdverlies en Zijne Eminentie [de koning], die zich goed laat informeren, zal Mijnheer de Prins van Oranje wel kunnen vergeven wanneer hij, na getracht te hebben zijn adviezen bij het volk ingang te doen vinden, niet in alles slaagt dat hij wenselijk acht.9 De Republiek en het staatsvormingsproces in Europa Wanneer wij de balans opmaken, kan allereerst geconstateerd worden dat de Republiek interessant materiaal biedt voor een toet­ sing van staatsvormingstheorieën in het algemeen, en die van Elias waarmee deze bijdrage opende, in het bijzonder (vgl. ’t Hart 1989, pp. 5-10). Op een aantal cruciale onderdelen vertoonde het proces in kwestie in de Noordelijke Nederlanden significante afwijkingen van het standaardmodel, dat voor de vroeg-moderne periode een ontwik­ keling van belasting- en geweldmonopolies poneert, gepaard met een groeiende, centraal geleide bureaucratie en bekroond door het vorstelijk absolutisme. De Oranje-stadhouders beschikten in potentie over de mogelijk­ heden om uit te groeien tot de sleutelfiguren in het politiek bestel. Een grote rijkdom met bijpassende levensstijl, steun onder de bevol­ 45 king, politieke voorrechten en een stevige greep op het enorme leger van de Republiek vormden daarbij de voornaamste machtsbronnen. Maar in deze handvol troeven ontbrak er een en dat was van verstrek­ kende betekenis. Voor de financiering van het leger was de Hollandse bijdrage es­ sentieel. Die bijdrage kon, door het karakter van de financiering, niet afgedwongen worden. Aldus konden de Hollandse regenten aan hun particularistische prerogatieven blijven vasthouden. Het Hollands particularisme voedde weer het particularisme in de andere gewes­ ten, zodat een voortdurende onderstroom van verzet tegen de poli­ tieke usurpaties van het hof levend werd gehouden. Ook onder de burgerij konden zich daardoor republikeinse noties handhaven. De door het hof uitgedragen levensstijl, zelfs al was die veel minder pompeus dan bijvoorbeeld in Frankrijk, had om die reden ten dele een contra-produktief effect. In vergelijking met de Franse koningen is het voor de positie van de stadhouders in de Republiek wellicht nog het meest sprekend dat het hof nimmer het enige centrum werd van het politieke en sociale leven van de elites. De concrete concentratie van de leidende personages aan het hof, waardoor hun doen en laten in persoonlijke confronta­ ties gecontroleerd kon worden - volgens Elias het kenmerk bij uitstek van de hofsamenleving - ontbrak in de Republiek. In de ruim twee eeuwen van het bestaan van de Republiek was het hof gedurende zeven decennia zelfs volledig op een zijspoor gesteld. De stadhouder stond niet als bemiddelaar boven de partijen, maar was zelf partij. In het licht van Elias’ staatsvormingstheorie is dit te meer opmer­ kelijk, omdat het in de Republiek aan processen van (economische) integratie en specialisatie toch waarlijk niet ontbroken heeft. Zowel op Europese als op mondiale schaal was de Republiek niet slechts in dergelijke processen betrokken, in de zeventiende eeuw speelde zij daarin de leidende rol (Wallerstein 1980, hfdst. 2; De Vries 1984, pp. 96-98, 167). Binnen de Republiek waren dezelfde processen werk­ zaam, als gevolg én oorzaak van deze bijzondere positie (De Vries 1974, hfdst. 4; Klein 1977, pp. 96w; Van Zanden 1988). Het is van belang hierbij tevens vast te stellen dat dit verband tussen ontplooiend handelskapitalisme en politiek particularisme niet uniek was voor Holland of de Republiek. In de Nederlanden zelf bestond wat dit betreft reeds een rijke middeleeuwse traditie, met name in de oorspronkelijke kerngewesten Vlaanderen en Brabant (Blockmans 1988, pp. 176-178). Maar de Nederlanden in hun geheel sloten weer aan bij een algemeen Europees patroon. Dit patroon valt waar te 46 nemen in een vrijwel homogeen gebied, dat begon bij de Italiaanse stadstaten en via de westelijke Duitse landen eindigde aan de kusten van de Noordzee. Deze gehele zone werd gekenmerkt door een hoge urbanisatiegraad en een sterk versnipperde soevereiniteit.10 De in­ tensieve handelscontacten boden de steden in dit gebied de machts­ middelen om de vorsten te weerstaan. De ‘verlenging van interdepen­ dentieketens’ had hier dus niet een centralisatie van financiële en geweldsmiddelen tot gevolg, maar precies het tegenovergestelde. Dat dit het geval was, hield verband met het feit dat in de verstede­ lijkte gebieden een geheel andere uitgangspositie bestond dan in, bijvoorbeeld, Frankrijk. In Elias’ versie van het staatsvormingsproces gaat het aanvankelijk allemaal om land en de controle over land, de primaire produktiefactor. In de concurrentiestrijd spelen daarom feodale heren de hoofdrol. De stadsburgers en hun geld verschijnen pas in tweede instantie, op het moment dat de koning al in staat is om hun dadendrang in een ook voor hem gunstige richting te leiden. Onder die omstandigheden kan de sociale machtsbalans ontstaan die de voorwaarde is voor het koningsmechanisme. Maar in de verstede­ lijkte gebieden waren de burgers al direct een factor van betekenis en konden zij daardoor ook zelf initiatieven van staatkundige aard nemen (Blockmans 1988, pp. 172-176). In plaats van een concurren­ tiestrijd tussen adellijke families onderling, ontstond hier een strijd tussen adel en burgerij. In dit type conflicten bleek het door Elias gepostuleerde monopoliemechanisme niet te werken, hetgeen wellicht te verklaren valt uit het feit dat geldkapitaal, in tegenstelling tot onroerend goed, mobiel is. Hoe dan ook, de geürbaniseerde zone bleef tot ver in de negentien­ de eeuw gekarakteriseerd door een zeer groot aantal centra. Dat vorsten en andere ‘feodale’ heren ook in deze gebieden van belang bleven, moet, afgaande op de lotgevallen van het Oranjehuis, voor een belangrijk deel verklaard worden, niet uit de binnenlandse, maar juist uit de internationale krachtsverhoudingen (vgl. bijdrage Schmidt). Noten 1 Het onderzoek voor dit artikel werd mogelijk gemaakt door een ‘fellowship’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ik ben O. Mörke, H. Schilling (beiden Justus-Liebig-Universitât Giessen, BRD) en W. Velema (UvA) erkentelijk voor het ter beschikking stellen van 47 2 3 4 5 6 7 nog ongepubliceerde artikelen. J. Aalbers, A.J.C.M. Gabriëls en C. Schmidt dank ik voor hun scherpzinnige commentaar bij een eerdere versie. Het resultaat is uiteraard geheel voor mijn rekening. D eze paragraaf is gebaseerd op Elias 1969a, II, pp. 123-311 en 1969b, pp. 222-319. Zie 1969a, II, pp. 8, 132, 159, 300. Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat Elias zelf enkele malen de beperking aanbrengt dat Frankrijk min of meer typerend is voor de grote Europese landen. In zijn theorie ontbreekt echter een dwingende reden op grond waarvan de gezamenlijke Nederlanden (of Italië) niet voor een vergelijking met Frankrijk in aanmerking zouden komen. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat dit opstel niet de bedoeling heeft om de grondslagen van de figuratiesociologie, zoals die bijvoorbeeld zijn ontvouwd in Norbert Elias, Wat is sociologie? (Utrecht/Antwerpen 1971) aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, evenmin om Elias’ denkbeelden over het civilisatieproces te bestrijden. Het gaat mij uitsluitend om het verloop van het proces van staatsvorming, meer in het bijzonder de plaats daarin van de vorst. Ontleend aan een handschrift uit de nalatenschap van de katholieke Bossche patriot mr. Paulus E.A. de la Court, Rijksarchief Noord-Brabant, familie­ archief Van de Mortel-De la Court, nr. 384. Het betreft hier een afschrift van de uitkomsten van een officieel onderzoek, waarvan de resultaten zijn weergegeven in R.L. Bouwens, A an zyne committenten. Amsterdam 1797, pp. 483-488. A.J.C.M. Gabriëls wees mij op het bestaan van deze publikatie. Schilling 1989, Mörke 1989 (laatstgenoemde auteur zal naar verwachting binnenkort een boek over het stadhouderlijk hof in de zeventiende eeuw publiceren). Sommige auteurs wijzen op het feit dat een vergelijking met de Franse en Engelse hoven altijd uitvalt in het nadeel van de Oranjes en dus mank gaat. Een betere maatstaf zouden de kleinere Duitse hoven bieden. Daarmee wordt echter uit het oog verloren dat dit nu juist niet het milieu was waarop de Oranjes zich sedert Frederik Hendrik oriënteerden. Willem II, III en IV waren gehuwd met Engelse koningsdochters, Willem V met de zuster van de Pruisische korting. Tegen die achtergrond krijgt het relatief schrale Haagse hofleven een geheel andere dimensie. Ontwerp, om de Republiek door eene heilzaame vereeniging der belangen van regent en burger, van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maaken. Leiden 1785, pp. 28, 31-32. Israël 1982, pp. 18, 96; ’t Hart 1989, pp. 41-42; en de volgende tabel, ont­ leend aan Parker 1979, p. 96: 48 Troepensterkte van enkele Europese staten in de zeventiende eeuw (x 1000) Spanje Republiek Frankrijk Engeland Zweden Rusland 8 9 10 decennia 1630 1590 200 20 80 30 15 300 50 150 45 35 1650 1670 1700 100 70 110 120 50 100 400 87 100 170 100 70 70 63 130 Deze cijfers zijn vanzelfsprekend niet meer dan indicaties. Troepensterkten konden per campagneseizoen sterk wisselen en de werkelijke omvang was ook lang niet altijd identiek aan de papieren bedoeling. Barbour 1950, pp. 57-58. Dezelfde schrijfster meldt (p. 58 n. 63) dat in 1675 wederom paniek uitbrak in Amsterdams leidende commerciële kringen, toen Willem III de hem door Gelderland aangeboden hertogelijke waardigheid dreigde te accepteren. Men zei dat dit de eerste stap was op weg naar een monarchie. Dankzij de Hollandse druk ging de stadhouder overigens niet op het aanbod in. G. Groen van Prinsterer (ed.), Archives ou correspondance inédite de la Maison d ’Orange-Nassau, 2e serie, dl. III, Utrecht 1859, pp. 114-115; cf. Rowen 1988, p. 67. Vertaald uit het Franse origineel. Rokkan 1975, pp. 575-577; Hohenberg en Lees 1985, pp. 169-171; Blockmans 1988; Tilly 1989, pp. 151-152; Tilly 1990. Literatuur Aalbers, J., De Republiek en de vrede van Europa. De buitenlandse politiek van de Republiek der Verenigde Nederlanden na de Vrede van Utrecht (1713), voornamelijk gedurende de jaren 1720-1733, dl. 1, Achtergronden en algemene aspecten. Groningen, 1980 Aalbers, J., Het machtsverval van de Republiek der Verenigde Neder­ landen 1713-1741. In: J. Aalbers, A.P. van Goudoever (red.), Machts­ verval in de internationale context. Groningen, 1986 Anderson, M.S., War and Society in Europe o f the Old Regime 1618-1789. London, 1988 Barbour, V., Capitalism in Amsterdam in the seventeenth century. Baltimore, 1950 Bijl, M. van der, Idee en interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middel­ burg tussen 1702 en 1715. Groningen, 1981 Blockmans, W.P., Princes conquérants et bourgeois calculateurs. Le poids 49 des réseaux urbains dans la formation des états. In: N. Buist, J.-Ph. Genet (eds.), L a ville, la bourgeoisie et la genèse de l ’é tat moderne (XlIe-XVIIIe siécles). Paris, 1988 Boogman, J.C., Raadpensionaris L.P. van de Spiegel: een reformistischconservatieve pragmaticus en idealist (Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, nwe. reeks 51/5). Amsterdam, 1988 Brake, W.Ph. te, Burgers and boeren in the Dutch patriot revolution. In: Th.S.M. van der Zee, J.G.M.M. Rosendaal, P.G.B. Thissen (red.), 1787. D e Nederlandse revolutie? Amsterdam, 1988 Capellen, J.D. van der, Aan het Volk van Nederland. Het patriottisch program uit 1781. (H.L. Zwitzer, ed.) Amsterdam, 1987 Deursen, A.Th. van, Tussen eenheid en zelfstandigheid. D e toepassing van de Unie als fundamentele wet. In: S. Groenveld & H.L.Ph. van Leeuwenberg (red.), De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte. Den Haag, 1979 Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. Bern, 1969 (a) Elias, N., Die höfische Gesellschaft. Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie. Darmstadt, 1969 (b) Faber, J.A., D e Noordelijke Nederlanden van 1480 tot 1780. Structuren in beweging. In: D.P. Blok e.a. (red.), (nieuwe) Algemene Geschiede­ nis der Nederlanden dl. 5. Bussum, 1980 Franken, M.A.M., Coenraad van Beuningen’s politieke en diplomatieke aktiviteiten in de jaren 1667-1684. Groningen, 1966 Fritschy, J.M.F., De patriotten en de financiën van de Bataafse Republiek. Hollands krediet en de smalle marges voor een nieuw beleid (1795-1801). ’s-Gravenhage, 1988 Gabriëls, A.J.C.M., De heren als dienaar en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de 18de eeuw, diss. Leiden, 1989 (handelseditie verschijnt 1990) Gelderen, M. van, The Political Thought o f the Dutch Revolt (1555-1590), diss. European University Institute Florence, 1988 (handelseditie ver­ schijnt 1990) Geyl, P., Revolutiedagen te Amsterdam (Augustus-September 1748). Prins Willem IV en de Doelistenbeweging. ’s-Gravenhage, 1936 Geyl, P., Het stadhouderschap in de partijliteratuur onder De Witt (Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschap­ pen, afd. Letterkunde, nwe. reeks x/2). Amsterdam, 1947, herdrukt in idem, Pennestrijd over staat en historie. Groningen, 1971 Groenveld, S., Verlopend getij. De Nederlandse Republiek en de Engelse burgeroorlog 1640-1646. Dieren, 1984 Groenveld, S., Willem II en de Stuarts, 1647-1650. Bijdragen en Mede­ delingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 103 (1988) Hart, M. ’t, In Quest for Funds. Warfare and State Formation in the Netherlands, 1620-1650, diss. Leiden, 1989 (handelseditie verschijnt 1990) 50 Hohenberg, P.M., L.H. Lees, The Making o f Urban Europe 1000-1950. Cambridge, Ma., 1985 Israel, Jonathan I., The Dutch Republic and the Hispanic World 1606-1661. Oxford, 1982 Israel, Jonathan I., Frederic Henry and the Dutch political factions, 1625-1642. English Historical Review, 98 (1983) Klashorst, G.O. van de, ‘Metten schijn van monarchie getempert’. D e verdediging van het stadhouderschap in de partijliteratuur, 1650-1686. In: H.W. Blom, I.W. Wildenberg (red.), Pieter de la Court en zijn tijd. Aspecten van een veelzijdig publicist. Amsterdam/Maarssen, 1986 Klein, P.W., D e zeventiende eeuw, 1585-1700. In: J.H. van Stuyvenberg (red.), De economische geschiedenis van Nederland. Groningen, 1977 Koenigsberger, H. (ed.), Republiken und Republikanismus im Europa der Frühen Neuzeit (Schriften des Historischen Kollegs, Kolloquien 11). München, 1988 Kossmann, E.H. Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap­ pen, afd. Letterkunde, nwe. reeks xvii/2). Amsterdam, 1960 Liesker, R., Tot zinkens toe bezwaard. De schuldenlast van het Zuider­ kwartier van Holland 1672-1794. In: S. Groenveld, M.E.H.N. Mout, I. Schöffer (red.), Bestuurders en geleerden. Amsterdam/Dieren, 1985 Mörke, O., Souveränität und Autorität. Zur Rolle des Hofes in der Republik der Vereinigten Niederlande in der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts. (Verschijnt in:) Rheinische Vierteljahrsblätter, 53 (1989) (Verkorte Engelse editie in: R. Asch, A.M. Birke (eds.), Politics, Patronage and the Nobility. The Court at the Beginning o f the Modem Age. Oxford, 1989) Nieuwenhuis, Tom, Keeshonden en Prinsmannen. Durgerdam, Ransdorp en Holisloot: drie Waterlandse dorpen in de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd (1780-1813). Amsterdam, 1986 Parker, Geoffrey, The ‘Military Revolution, 1560-1660’ - a Myth? In: idem, Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten Studies, s.1., 1979 Prak, M., Sociale geschiedschrijving van Nederlands Ancien Régime. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14 (1988) Prak, M., Civil disturbances and urban middle dass in the Dutch Republic, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989) Rietbergen, P.J.A.N., ’s Werelds schouwtoneel. Oorlog, politiek en economie in noord-west Europa ten tijde van Willem III. In: A.G.H. Bachrach, J.P. Sigmond, A.J. Veenendaal jr. (red.), Willem III, de stadhouder-koning en zijn tijd. Amsterdam, 1988 Rokkan, S., Dimensions o f State Formation and Nation-Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe. In: Ch. Tilly (ed.), The Formation o f National States in Western Europe. Princeton, 1975 Roorda, D.J., Prins Willem III en het Utrechtse regeringsreglement. Een schets van gebeurtenissen, achtergronden en problemen. In: Van Standen 51 en Staten. 600 Jaar Staten van Utrecht 1375-1975. Utrecht, 1975 Rowen, Herbert H., The Princes o f Orange. The Stadholders in the Dutch Republic. Cambridge, 1988 Scherft, P., Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, 1966 Schilling, H., Der libertär-radikale Republikanismus der holländischen Regenten. Ein Beitrag zur Geschichte des politischen Radikalismus in der frühen Neuzeit. Geschichte und Gesellschaft, 10 (1984) Schilling H., The Orange-Court: The Configuration of the Court in an Old European Republic. (Verschijnt in:) R. Asch, A.M. Birke (eds.), Politics, Patronage and the Nobility. The Court at the Beginning of the M odem Age. Oxford, 1989 Schmidt, C. Om de eer van de familie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950; een sociologische benadering. Amsterdam, 1986 Schutte, G.J., Willem IV en Willem V. In: C.A. Tamse (red.), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis. Alphen a /d Rijn, 1979 Temple, sir William, Observations upon the United Provinces o f the Netherlands. (George Clark, ed.) Oxford, 1972 Tilly, Ch., History, sociology and Dutch collective action. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989) Tilly, Ch., States, Coercion and Capital State-making in Europe 990-1990 (verschijnt 1990) Tracy, J.D., A Financial Revolution in the Habsburg Netherlands. Renten and Renteniers in the County o f Holland, 1515-1565. Berkeley, 1985 Velema, W., God, deugd en de oude constitutie. Politieke talen in de eerste helft van de achttiende eeuw. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 102 (1987) Velema, W., Revolutie, contrarevolutie en het stadhouderschap, 1780-1795 (verschijnt in:) Tijdschrift voor Geschiedenis (1989) Vries, Jan de, The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700. New Haven, 1974 Vries, Jan de, European Urbanization 1500-1800. London, 1984 Wallerstein, I , The Modem World-System, vol. ii, Mercantilism and the Consolidation o f the European World-Economy, 1600-1750. New York, 1980 Wertheim, W.F., A.H. Wertheim-Gijse Weenink, Burgers in verzet tegen regentenheerschappij. Onrust in Sticht en Oversticht (1703-1706). Amsterdam, 1976 Wertheim-Gijse Weenink, A.H., Democratische bewegingen in Gelderland, 1672-1795. Amsterdam, 1973 Zanden, J.L. van, Op zoek naar de ‘missing link’. Hypothesen over de opkomst van Holland in de late Middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14 (1988) 52