solvabel
- sol·va·bel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in staat om te betalen’ voor het eerst aangetroffen in 1822 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | solvabel | solvabeler | solvabelst |
verbogen | solvabele | solvabelere | solvabelste |
partitief | solvabels | solvabelers | - |
solvabel [3]
- (financieel) tot betalen in staat
- Het woord solvabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "solvabel" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "solvabel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ solvabel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be