eis
- eis
- Afkomstig van het Middelnederlandse eisc, Middelnederduitse eisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eis | eisen |
verkleinwoord | eisje | eisjes |
de eis m
- een dwingende vraag, een noodzakelijke voorwaarde voor iets
- De eisen voor toelating tot deze universiteit zijn heel zwaar.
- ▸ Haar vader de baron verlangde een welgestelde schoonzoon en dat was een onmogelijke eis.[1]
- (juridisch) de straf die de officier van justitie passend vind om opgelegd te worden
- De eis van de officier van justitie was een levenslange gevangenisstraf. De advocaat van de verdachte pleitte echter voor vrijspraak.
|
- eisen stellen aan iemand
1. een dwingende vraag
eisen stellen aan iemand
|
vervoeging van |
---|
eisen |
eis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
- Ik eis.
- gebiedende wijs van eisen
- Eis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
- Eis je?
- Het woord eis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eis | eise |
eis
enkelvoud | meervoud | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
mannelijk | vrouwelijk | onzijdig | mannelijk | vrouwelijk | onzijdig | |
nominatief | is | si | ita | eis | ijos | ija |
accusatief | ina | ija | ins | |||
genitief | is | izos | is | ize | izo | ize |
datief | imma | izai | imma | im |
eis
- zij (nominatief mannelijk meervoud van de derde persoon)
- IPA: /ˈɛ.jiːs/
ĕīs
- hun, aan/voor hen; (aan/voor) deze/die (datief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
- er, eraan/ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig meervoud van de derde persoon)
- door/met hen; door/met deze/die (ablatief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
- erdoor, ermee; hierdoor/hierdoor, daarmee/daardoor (ablatief onzijdig meervoud van de derde persoon)
- IPA: /ɑɪ̯s/
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
sterk | zwak | sterk | zwak | |
nominatief | ech | mir | mer | |
accusatief | mech | eis / äis | ||
datief | mir | mer | ||
wederkerend | mech |
- eis
eis