strain
Uiterlijk
enkelvoud | meervoud |
---|---|
strain | strains |
- belasting, spanning, uitrekking
- «That's a strain on your eyes!»
- Dat is een belasting van je ogen.
- «That's a strain on your eyes!»
- (biologie), (genetica) stam [6], ras [1]
- «A new strain of this virus. »
- Een nieuwe stam van dit virus.
- «A new strain of this virus. »
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to strain |
he/she/it | strains |
verleden tijd | strained |
voltooid deelwoord |
strained |
onvoltooid deelwoord |
straining |
gebiedende wijs | strain |
strain
- overgankelijk zeven, passeren [3]
- overgankelijk rekken, een trekspanning aanleggen
- overgankelijk belasten, aan een belasting onderwerpen