attributief
Uiterlijk
- Geluid: attributief (hulp, bestand)
- IPA: /ɑtrɪbʏˈtif/
- at·tri·bu·tief
- afgeleid van attributie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse attributif of daarvoor van het Latijnse 'attributivum'
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | attributief | attributiever | attributiefst |
verbogen | attributieve | attributievere | attributiefste |
partitief | attributiefs | attributievers | - |
attributief
- toekennend, toeschrijvend, toedelend
- de eigenschap hebbend van een attribuut of fungerend als attribuut
- (taalkunde) bijvoeglijke bepaling, attribuut (woordgroep die een eigenschap definieert van een gerelateerd element)
- Een groot huis.
- In deze zin staat groot vóór huis, dus is groot hier attributief.
- Het huis is groot.
- In deze zin staat groot ná huis, dus is groot hier predicatief.
- Een groot huis.
1. wanneer het voor een zelfstandig naamwoord geplaatst wordt
- Het woord attributief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "attributief" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -ief in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 63 %
- Prevalentie Vlaanderen 78 %