netelig
Uiterlijk
- ne·te·lig
- In de betekenis van ‘lastig’ voor het eerst aangetroffen in 1732 [1]
- afgeleid van netel met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | netelig | neteliger | neteligst |
verbogen | netelige | neteligere | neteligste |
partitief | neteligs | neteligers | - |
netelig
- moeilijk, hachelijk, pijnlijk, heikel
- Het wangedrag van de kroonprins bleef een netelige kwestie in de buitenlandse verhoudingen.
- Het woord netelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "netelig" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "netelig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ netelig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be