Nothing Special   »   [go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology

edit

From oorzaak +‎ ver- -en.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /vərˈoːrˌzaːkə(n)/, [vərˈʊːrˌzaːkə(n)]
  • Audio:(file)

Verb

edit

veroorzaken

  1. to cause

Conjugation

edit
Conjugation of veroorzaken (weak, prefixed)
infinitive veroorzaken
past singular veroorzaakte
past participle veroorzaakt
infinitive veroorzaken
gerund veroorzaken n
present tense past tense
1st person singular veroorzaak veroorzaakte
2nd person sing. (jij) veroorzaakt, veroorzaak2 veroorzaakte
2nd person sing. (u) veroorzaakt veroorzaakte
2nd person sing. (gij) veroorzaakt veroorzaakte
3rd person singular veroorzaakt veroorzaakte
plural veroorzaken veroorzaakten
subjunctive sing.1 veroorzake veroorzaakte
subjunctive plur.1 veroorzaken veroorzaakten
imperative sing. veroorzaak
imperative plur.1 veroorzaakt
participles veroorzakend veroorzaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: veroorsaak