echtgenoot
Dutch
editEtymology
editFrom echt (“wedlock”) + genoot (“partner”).
Pronunciation
editNoun
editechtgenoot m (plural echtgenoten, diminutive echtgenootje n, feminine echtgenote)
- husband (male partner in a marriage)
- Mijn echtgenoot en ik vieren binnenkort ons 25-jarig huwelijksjubileum.
- My husband and I will soon celebrate our 25th wedding anniversary.
- Ze is al veertig jaar gelukkig getrouwd met haar echtgenoot.
- She has been happily married to her husband for forty years.
- (gender neutral use) spouse
- De rechten en plichten van een echtgenoot zijn wettelijk vastgelegd.
- The rights and duties of a spouse are legally defined.
Descendants
edit- Afrikaans: eggenoot