Een bepaald geslacht
Een onderzoek naar regelgeving inzake beroepsactiviteiten
waarvoor het geslacht bepalend is
Mies Monster
Eva Cremers
Tetty Havinga
Patricia van Meerwijk
Irene Asscher-Vonk
Katholieke Universiteit
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Nijmegen, mei 2002
EEN BEPAALD GESLACHT
Woord vooraf
Op grond van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB m/v) en
het Burgerlijk Wetboek is het verboden om onderscheid te maken naar geslacht bij
de aanstelling of het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Voor sommige functies of beroepen bestaat echter de noodzaak dat deze door personen van een bepaald geslacht vervuld worden. In de WGB, het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, en het Besluit gelijke behandeling wordt bepaald in welke gevallen van het discriminatieverbod mag worden afgeweken. In dit
onderzoek worden deze uitzonderingsbepalingen aan een systematische analyse onderworpen. De opdrachtgever wil hiermee tevens voldoen aan de onderzoeksverplichting die op grond van artikel 9 lid 2 van EG-richtlijn 76/207 bestaat. De lidstaten worden hier verplicht om de lijst van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten op
‘gezette tijden’ te onderzoeken en hiervan mededeling te doen aan de Europese
Commissie. Sinds de inwerkingtreding in 1989van het Besluit beroepsactiviteiten
waarvoor het geslacht bepalend is, is hiernaar geen specifiek onderzoek verricht.
Regelmatige actualisering van de lijst van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
wordt wenselijk geacht omdat de uitzonderingen gezien de sociale en maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk te ruim zijn geformuleerd.
Het onderzoek is uitgevoerd door de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de
Katholieke Universiteit Nijmegen in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid onder leiding van ondergetekende. Mr. W.C. Monster (vrouwenrecht, KUN) heeft de hoofdstukken 1, 5, 7 en 8 geschreven en de eindredactie
van het rapport op zich genomen. Mr. E. Cremers-Hartman (Juridisch Onderzoeksburo Cremers) is verantwoordelijk voor de hoofdstukken 2, 3 en 4. Dr. T. Havinga
(Instituut voor Rechtssociologie, KUN) is verantwoordelijk voor het empirische
gedeelte van het onderzoek (hoofdstuk 6). Mr. P.M. van Meerwijk-de Haas heeft
meegewerkt aan opzet en uitvoering van het empirische onderzoek.
Voor de begeleiding van het onderzoek is een klankbordgroep ingesteld bestaande uit:
Dr. M. Keizer, voorzitter, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Directie Analyse & Onderzoek;
Mr. W. Bodegraven, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Prof. mr. J. E. Goldschmidt, Commissie gelijke behandeling;
Mr. J.M. Meijer-van der Aa, Ministerie van Justitie;
Mr. I.Y. Piso, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie ArbeidsVerhoudingen.
De leden van de klankbordgroep komt dank toe voor de goede samenwerking en
hun waardevolle commentaar op de opzet en rapportage van het onderzoek.
iii
Verder zijn de onderzoekers dank verschuldigd aan alle personen die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend. Dat geldt met name voor de personen
die zijn geïnterviewd en voor diegenen die informatie hebben verstrekt over bijvoorbeeld de wet- en regelgeving in een bepaald land. De onderzoekers danken
voorts dr. A. Böcker, voor haar commentaar en suggesties. Mw. M.L. van Maarseveen en dhr. J.P. van Schoonhoven hebben assistentie verleend. Mw. H. van de Put
zijn wij erkentelijk voor het verzorgen van de lay-out van dit boek.
Nijmegen, 17 april 2002
I.P. Asscher-Vonk
iv
Inhoudsopgave
Voorwoord
iii
Inhoudsopgave
v
Lijst van afkortingen
x
1. Inleiding
1.1 Aanleiding onderzoek
1.2 Strekking gelijkebehandelingswetgeving
1.3 Seksesegregatie op de arbeidsmarkt
1.4 Vraagstelling van het onderzoek
1.5 Onderzoeksobject
1.6 Enkele begrippen
1.7 Aanpak onderzoek
1.8 Onderzoeksmethode
1.9 Opzet onderzoeksverslag
1
2
3
7
8
10
13
14
15
2. Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in EG-richtlijn 76/207
2.1 Inleiding
2.2 Inhoud en achtergrond van artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207
2.3 Toezicht op artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207
2.4 Jurisprudentie van het HvJEG
2.4.1 Commissie/Verenigd Koninkrijk
2.4.2 Commissie/BRD
2.4.3 Johnston
2.4.4 Commissie/Frankrijk
2.4.5 Sirdar
2.4.6 Kreil
2.5 De regels van het Hof nader bekeken
2.5.1 Regels inzake de inhoud van een richtijnconforme regeling
2.5.2 Regels inzake de vorm van een richtlijnconforme regeling
2.6 Voorstel tot herziening van EG-richtijn 76/207
2.7 Conclusie
17
18
19
22
22
25
27
30
34
38
40
41
45
46
50
3. Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in nationale wet- en regelgeving
3.1 Inleiding
3.2 WGB(oud) en WGBbod (1980-1989)
3.2.1 Wetsgeschiedenis
3.2.2 Commentaren in de literatuur
3.2.3 Samenvatting en conclusie
53
54
54
57
58
v
3.3 Voorontwerp van een wet gelijke behandeling (1981)
3.3.1 Parlementaire geschiedenis
3.3.2 Commentaren in adviezen en nota’s
3.3.3 Samenvatting en conclusie
3.4 Reparatienota (1983)
3.4.1 Parlementaire geschiedenis
3.4.2 Samenvatting en conclusie
3.5 Concept-Reparatiewet (1985)
3.5.1 Parlementaire geschiedenis
3.5.2 Commentaren in adviezen
3.5.3 Samenvatting en conclusie
3.6 WGB m/v en WGB-besluit (1989-heden)
3.6.1 Wetsgeschiedenis
3.6.2 Commentaren in de literatuur
3.6.3 Samenvatting en conclusie
3.7 AWGB en AWGB-besluit (1994-heden)
3.7.1 Uitzonderingen AWGB
3.7.2 Commentaren in adviezen en literatuur
3.7.3 Evaluatie AWGB
3.7.6 Samenvatting en conclusie
3.8 Conclusie
59
60
61
62
63
64
65
65
66
68
71
72
72
75
75
76
77
79
79
80
81
4. Elf categorieën geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
4.1 Inleiding
4.2 Geestelijke ambten
4.3 Artistieke beroepsactiviteiten
4.4 Biologisch/fysiologisch bepaalde beroepesactiviteiten
4.5 Mannequins
4.6 Modellen
4.7 Persoonlijke dienstverlening binnen particuliere huishoudens
4.8 Persoonlijke dienstverlening door arbeidsorganisaties
4.9 Dienstverlening en schaamtegevoelens bij cliëntele
4.10 Feitelijke belemmering vanwege beschermende wetgeving
4.11 Werken in het buitenland en buitenlandse rechtsstelsels
4.12 Krijgsmacht
4.13 Conclusie
83
84
86
87
88
89
91
93
96
97
99
100
102
5. De regelgeving in acht EG-landen
5.1 Inleiding
5.2 Vorm en werkingssfeer van de regelingen
5.3 Inhoud van de regelingen
5.3.1 Inhoud
5.3.2 Motivering voor de uitzonderingen
5.3.3 Categorisering
5.3.4 Beroepen of beroepsactiviteiten?
5.4 Wijzigingen
105
105
108
108
113
114
116
116
vi
5.5 Discussies
5.6 Samenvatting en conclusie
121
124
6. Voorkeur voor man of vrouw bij selectie van personeel
6.1 Vraagstelling en opzet van het rechtssociologisch onderzoek
6.2 Voorkeuren voor mannen of vrouwen bij het vervullen
van een vacature
6.2.1 Functies en beroepsactiviteiten voor vrouwen
6.2.2 Functies en beroepsactiviteiten voor mannen
6.2.3 Sekseneutraal of geslachtsbepaald?
6.3 Argumenten voor een voorkeur voor een man of vrouw
6.3.1 Personeelsbeleid, voorkeursbeleid en streven naar
afspiegeling van bevolking of klanten
6.3.2 Teamsamenstelling
6.3.3 Voorkeur vanwege lichamelijke redenen
6.3.4 Wensen en kenmerken van doelgroep, klanten,of cliënten
6.3.5 Intieme levenssfeer
6.3.6 Bescherming privé-leven
6.3.7 Bescherming tegen seksuele avances
6.3.8 Flexibiliteit
6.3.9 Bescherming van vrouwen
6.3.10 Artiesten en modellen
6.3.11 Werkzaamheden in het buitenland
6.3.12 Kerkelijke functie
6.3.13 Meest gebruikte en geaccepteerde argumenten: voorlopige
conclusie
6.4 Allochtonen
6.4.1 Samenloop
6.4.2 Werkneemster met hoofddoek
6.4.3 Weerstanden tegen allochtone hulpverlener
6.5 Kenis van en bekendheid met wetgeving en Commissie
6.5.1 Kennis van de gelijkebehandelingswetgeving
6.5.2 Uitzonderingen op de hoofdregel van gelijke behandeling
6.5.3 Bekendheid met de Commissie Gelijke Behandeling
6.5.4 Conclusie
6.6 Maatschappelijke contekst
6.6.1 Krapte op de arbeidsmarkt
6.6.2 Grootte van het bedrijf
6.6.3 Veranderingen in opvattingen
6.6.4 Maatschappelijke ontwikkelingen
6.7 Praktijk en opvattingen vergeleken met het geldend recht
6.8 Conclusie
154
155
156
157
158
159
159
161
164
164
165
165
167
168
169
170
174
7. Oordelen inzake geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
7.1 Inleiding
7.2 Juridisch kader
179
180
125
128
128
129
130
133
133
136
138
141
144
147
148
149
151
152
153
154
vii
7.3
7.4
7.5
7.6
7.7
7.8
WGB(oud) en WGBbod (1980-1989)
WGB m/v (1989-1994)
WGB m/v en AWGB (1994-heden)
Samenhang met de andere toegelaten uitzonderingen
Argumenten van werkgevers
Conclusie
8. Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten nader beschouwd
8.1 Inleiding
8.2 Beroepen of beroepsactiviteiten
8.3 Criteria voor heroverweging
8.3.1 Tegengaan van uitsluiting van vrouwen: een metanorm
8.3.2 Strikte uitleg: rechtspraak van het HvJEG
8.3.3 Evenredigheidsbeginsel: rechtspraak van het HvJEG
8.3.4 Volgorde toetsingscriteria
8.4 De Nederlandse uitzonderingen getoetst
8.4.1 Geestelijke ambten
8.4.2 Artistieke beroepsactiviteiten
8.4.3 Biologisch/fysiologisch bepaalde beroepsactiviteiten
8.4.4 Mannequins en modellen
8.4.5 Persoonlijke dienstverlening binnen particuliere
huishoudens
8.4.6 Persoonlijke dienstverlening buiten het particuliere
huishouden
8.4.7 Dienstverlening en schaamtegevoelens bij cliëntèle
8.4.8 Feitelijke belemmering vanwege beschermende wetgeving
8.4.9 Werk buiten eigen jurisdictie
8.4.10 Krijgsmacht
8.5 Niet bestaande, mogelijk wel gewenste uitzonderingen
8.6 Samenval met ras/etnische afkomst
8.7 Vorm van de regeling
8.7.1 Regeling bij wet of bij besluit
8.7.2 Uitsluiting of uitzondering: geestelijke ambten
8.7.3 Afbakening van de drie uitzonderingen van artikel 2 lid 2
EG-richtijn 76/207
8.7.4 Ordening
8.7.5 Alternatieven
8.8 Samenvatting van de aanbevelingen
8.8.1 Aanbevelingen met betrekking tot de voorvraag
8.8.2 Aanbevelingen met betrekking tot de inhoud van de
uitzonderingen
8.8.3 Aanbevelingen met betrekking tot niet bestaande, mogelijk
wel gewenste uitzonderingen
8.8.4 Aanbevelingen met betrekking tot de vorm van de
regelingen inzake de uitzonderingen
viii
182
187
195
207
211
215
217
219
220
220
221
222
222
223
223
224
225
226
227
229
235
237
239
240
241
243
244
245
246
247
247
248
249
249
249
251
252
Bijlage 1
Bijlage 2
Bijlage 3
Summary
Literatuurlijst
Voor hoofdstuk 5 geraadpleegde literatuur/bronnen in
chronologische volgorde
Regelingen geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en
functies in Duitsand, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
Informatie over het veldwerk (bij hoofdstuk 6)
253
255
259
263
265
ix
x
Lijst van afkortingen
AMvB
a.w.
AWGB
bijl.
bv.
BW
BG
CGB
CGBbod
d.d.
e.a.
e.v.
E(E)G
EK
ER
EWG
FNV
Gw
HR
HvJEG
IVDV
i.v.m.
i.w.t.
JAR
Jur.
Ktg.
LBR
MAC
m.b.t.
m.nt.
MvT
n.a.v.
NJ
NJB
NJCM
(n.)n.g.
NvT
o.a.
o.m.
Algemene Maatregel van Bestuur
aangehaald werk
Algemene Wet Gelijke Behandeling
bijlage
bijvoorbeeld
Burgerlijk Wetboek
Bürgerliches Gesetzbuch
Commissie Gelijke Behandeling
Commissie Gelijke Behandeling voor de burgerlijke en openbare
dienst
de dato
en anderen
en verder
Europese (Economische) Gemeenschap
Eerste Kamer
Emancipatieraad
Europäische Wirtschaftsgemeinschaft
Federatie Nederlandse Vakbeweging
Grondwet
Hoge Raad
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap(pen)
Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van
discriminatie van Vrouwen
in verband met
inwerkingtreding
Jurisprudentie Arbeidsrecht
Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de europese
Gemeenschap(pen)
kantongerecht
Landelijk Bureau Racismebestrijding
Maximaal Aanvaardbare Concentratie
met betrekking tot
met noot
memorie van toelichting
naar aanleiding van
Nederlandse Jurisprudentie
Nederlands Juristenblad
Nederlands Juristencomité voor de Mensenrechten
(nog) niet gepubliceerd
nota van toelichting
onder andere
onder meer
xi
p.
Pb.
Rb.
red.
resp.
RN
r.o.
SCP
SER
SMA
SoZaWe
Stb.
Stcrt.
TK
Trb.
vgl.
VN
VV
Vz.
WGBbod
WGB m/v
WOA
xii
pagina
Publicatieblad
rechtbank
redactie
respectievelijk
Rechtspraak Nemesis
rechtsoverweging
Sociaal en Cultureel Planbureau
Sociaal-Economische Raad
Sociaal Maandblad Arbeid
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Staatsblad
Staatscourant
Tweede Kamer
Tractatenblad
vergelijk
Verenigde Naties
Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van
discriminatie van Vrouwen
voorzitter
Wet Gelijke Behandeling voor de burgerlijke en openbare dienst
Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen
Wet Onderscheid naar Arbeidsduur
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding onderzoek
In EG-richtlijn 76/207,1 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces, wordt de EGlidstaten toegestaan enkele uitzonderingen te maken op het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen. Eén van de uitzonderingen is opgenomen in
artikel 2 lid 2 van de richtlijn en luidt aldus:
Deze bepaling vormt geen belemmering voor de bevoegdheid van de Lidstaten
om beroepsactiviteiten hiervan (het in het eerste lid vermelde discriminatieverbod) uit te sluiten en, in voorkomend geval, de hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan,
het geslacht een bepalende factor is.2
Deze bepaling geeft derhalve lidstaten de mogelijkheid om, ondanks de verplichting mannen en vrouwen gelijk te behandelen, bepaalde arbeid uitsluitend aan
mannen of aan vrouwen toe te kennen, mits het geslacht een bepalende factor is.
Het gaat uitdrukkelijk om de mogelijkheid van deze uitzondering gebruik te maken, het betreft geen verplichting. Nederland heeft van de mogelijkheid wel gebruik gemaakt. In artikel 5 lid 3 van de Wet Gelijke Behandeling (hierna WGB
m/v) 3 en in het op deze bepaling gebaseerde ‘Besluit beroepsactiviteiten waarvoor
het geslacht bepalend kan zijn’, (hierna het WGB-besluit),4 zijn een aantal beroepen en beroepsactiviteiten opgesomd waarvoor het geslacht bepalend kan zijn. De
opsomming in artikel 5 lid 3 WGB m/v en het WGB-besluit wordt ook wel aangeduid als de ‘lijst’ met toegelaten uitzonderingen.
Lidstaten zijn op grond van artikel 9 lid 2 van richtlijn 76/207 verplicht ‘op
gezette tijden’ de in artikel 2 lid 2 bedoelde beroepsactiviteiten te onderzoeken ‘om
na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de desbetreffende uitzonderingen te handhaven’.
1
2
3
4
Richtlijn 76/207 EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, PbEG 1976, L 39/40.
In juni 2000 heeft de Europese Commissie een voorstel tot herziening van richtlijn
76/207 uitgebracht. Daarin wordt ook de tekst van artikel 2 lid 2 aangepast. De wijziging is echter voor het onderhavige onderzoek niet van belang, zie nader paragraaf
2.6.
Stb. 1980, 86.
Stb. 1989, 207.
1
Het hier gepresenteerde onderzoek is een voorbereiding voor de (eerste) uitvoering van de verplichting van artikel 9 lid 2 van richtlijn 76/207 en is uitgevoerd
in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.2
Strekking gelijkebehandelingswetgeving
Richtlijn 76/207 had niet alleen tot doel gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid te bewerkstelligen, maar ook de bestaande barrières tot deelname
aan betaalde arbeid door vrouwen op te heffen. Eén van de manieren om laatstgenoemd doel te bereiken was het afschaffen van in alle EG-lidstaten voorkomende
voorschriften die de toegang van vrouwen tot velerlei soorten werk verboden. De
motivering voor die verboden was een mengeling van traditionele, culturele, sociale, en economische argumenten. Het gevolg was dat in de praktijk de gedachte
heerste dat veel beroepsactiviteiten geslachtsbepaald waren, hetgeen in concreto in
de meeste gevallen betekende: voorbehouden aan mannen. Gezien deze achtergrond was de richtlijn er op gericht de achterstelling van vrouwen op de arbeidsmarkt uit te bannen.
Uit de tekst van de richtlijn en uit de Nederlandse uitwerking daarvan in de
WGB m/v komt echter niet naar voren dat deze wetgeving gericht is op het opheffen van discriminatie van vrouwen. De bepalingen zijn sekseneutraal geformuleerd.
Zij verhullen de verschillen in maatschappelijke positie tussen mannen en vrouwen
en brengen niet tot uiting dat vrouwen een achterstandspositie hebben op allerlei
terreinen van het maatschappelijk leven met betrekking tot betaalde en onbetaalde
arbeid, macht, scholing, economische positie enzovoort. Een situatie die ook wel
wordt aangeduid met ‘asymmetrische sekseverhoudingen’. De tekst van regelingen
suggereert dat ook mannen een achterstandspositie (kunnen) hebben of dat mannen
en vrouwen in gelijke mate worden gediscrimineerd.
Enkele jaren na totstandkoming van de eerste Wet Gelijke Behandeling (de
WGB(oud)) is deze wet aangemerkt als een regeling die mede uitvoering geeft aan
het Internationaal Verdrag tot uitbanning van alle vormen van discriminatie van
vrouwen (het Vrouwenverdrag).5 De wordingsgeschiedenis van dit Verdrag is
doordrenkt met de visie dat met het Verdrag de opheffing van de inferieure positie
van vrouwen is beoogd. Het doel van het Verdrag is de uitbanning van alle vormen
van discriminatie van vrouwen en het opheffen van de structureel achtergestelde
positie van vrouwen ten opzichte van mannen. Dit is het tegendeel van de sekseneutrale formulering van de WGB m/v. Eén van de drie subdoelstellingen van het
Vrouwenverdrag is de bestrijding van de dominante genderideologie, uitgedrukt in
artikel 5 van het Vrouwenverdrag. Het eerste lid van deze bepaling verplicht de
Staten die partij zijn bij het Verdrag, alle passende maatregelen te nemen om ‘het
sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde
5
2
Kamerstuken II 1984/85, 18950 (R 1281), nrs. 1-3, p. 9 (Rijkswet ter goedkeuring van
het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,
New York, 18 december 1979, Trb. 1980, 146.)
te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere
gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen’. Dat wil zeggen dat de overheid verplicht is een actieve rol te spelen in het veranderen van bestaande ideeën of ideologieën waarin vrouwen een ongelijkwaardige, ondergeschikte, of ‘andere’ rol krijgen toebedeeld in het menselijk
leven in al zijn facetten, zowel op publiek als op privé-terrein.6
Door de WGB m/v te beschouwen als een uitvoering van het Vrouwenverdrag
mag deze wet, ondanks de sekseneutrale formulering, gezien worden als een wet
die gericht is op de bestrijding en opheffing van de achterstelling van vrouwen bij
de arbeid. Vanuit dit perspectief wordt in dit onderzoek dan ook in beginsel gewerkt.
1.3
Seksesegratie op de arbeidsmarkt
De gelijkebehandelingswetgeving kwam op EG-niveau halverwege de jaren zeventig tot stand. Zoals gezegd was de sociale achtergrond van die regelgeving
tweeërlei: er participeerden in het algemeen maar weinig vrouwen op de arbeidsmarkt in de EG-lidstaten en voor zover daarvan wel sprake was, waren zij werkzaam in maar enkele sectoren van de arbeidsmarkt. Het doel van de richtlijn was
zowel het vergroten van de toestroom van vrouwen tot de arbeidsmarkt, als het
doorbreken van de horizontale beroepssegregatie, dat wil zeggen van het verschijnsel dat vrouwen maar in een beperkt aantal sectoren werkzaam waren.
Toen onder druk van de Europese richtlijn de eerste gelijkebehandelingswetgeving in Nederland tot stand kwam, verschilde de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt nog sterk van die van mannen. Een korte schets van de arbeidsmarktpositie van vrouwen in Nederland, en de ontwikkelingen die zich daarin hebben voorgedaan, geeft het volgende beeld. De participatie van Nederlandse vrouwen op de
arbeidsmarkt is jarenlang een van de laagste in Europa geweest. Met name gehuwde vrouwen namen slechts in zeer geringe mate deel aan betaalde beroepsarbeid.
Vanaf het midden van de jaren tachtig kwam daar verandering in. Had in 1970 en
1979 29% van de vrouwen tussen de 15 en 65 jaar betaald werk voor minimaal 12
uur per week, in 1999 was dit opgelopen tot 51 %.7 De sterke banengroei resulteerde vooral in een forse stijging van de arbeidsdeelname van (met name) gehuwde
vrouwen.
De toegenomen arbeidsdeelname van vrouwen kan slechts gedeeltelijk worden
verklaard door gewijzigde kenmerken en omstandigheden van vrouwen, zoals het
toegenomen opleidingsniveau. Wellicht dat er een verklaring kan liggen in de gewijzigde opvattingen over het buitenshuis werken van moeders. In 1985 vond 70%
van de bevolking het werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen
‘niet bezwaarlijk’ of ‘aan te bevelen’, in 1997 was dit 81%. In 1965 vond overigens
6
7
Zie over de verstrekkende betekenis van deze bepaling Groenman 1997, p. 19-27.
Sociaal en Cultureel Rapport 2000, p. 279-280, 283-284.
3
nog 81% van de vrouwelijke en 87% van de mannelijke bevolking het ‘bezwaarlijk’ als in een gezin met schoolgaande kinderen de vrouw een werkkring heeft
naast haar huishouding. Kortom, er is sprake van een ware revolutie in de opvattingen over het buitenshuis werken van moeders.8 Van Praag en Niphuis-Nell constateren dat de opvattingen van de Nederlandse bevolking over de taakverdeling tussen de seksen sinds 1981 verschoven zijn van een traditionele taakverdeling naar
een gelijke taakverdeling. Uit opinies en wensen ten aanzien van deze taakverdeling blijkt een sterkere mate van gelijkheid dan uit de gedragingen. Er is sprake van
een discrepantie tussen houding en gedrag.9
De genoemde omslag in opvattingen van de bevolking over het buitenshuis
werken van moeders loopt parallel met de wijziging in de wijze waarop arbeidsorganisaties omgaan met werkneemsters die trouwen en kinderen krijgen. Tot in de
jaren zestig was het gebruikelijk dat een vrouw die huwde ontslag nam of kreeg.
Later, wanneer door de opkomst van anticonceptie de band tussen huwelijk en kinderen iets minder direct wordt, wordt het gebruikelijker dat een vrouw blijft werken na haar huwelijk tot de geboorte van het eerste kind. Toen in 1976 een verbod
op ontslag tijdens zwangerschap (opzegverbod) in werking trad, was dat niet een
codificatie van een reeds jarenlang bestaande praktijk binnen arbeidsorganisaties.
Het ontslagverbod tijdens zwangerschap vervulde eerder een voortrekkersrol in een
trend die al wel was begonnen, maar nog lang niet voltooid.
Zoals gezegd nam de afgelopen dertig jaar de arbeidsparticipatie van vrouwen
enorm toe. Deze toename betekent echter niet dat er op dit moment geen verschillen meer bestaan tussen de positie van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt.
Nog altijd is de participatiegraad van mannen aanzienlijk hoger dan die van vrouwen (76% tegenover 51% in 1999). De verschillen in participatiegraad tussen mannen en vrouwen zijn het kleinst bij hoog opgeleiden en het grootst bij degenen met
alleen basisonderwijs. Vrouwen hebben bovendien vaak een deeltijdbaan. Het gemiddelde uurloon van mannen in een voltijdbaan is in 1997 bijna negen gulden
(4,40 Euro) méér dan dat van vrouwen in een voltijdbaan. Dat verschil is de afgelopen tien jaar groter geworden. Dit komt doordat vrouwen sterker zijn vertegenwoordigd in minder betaalde beroepen en minder dan mannen doorstromen naar
hogere functies.10
Veel beroepen worden getypeerd als mannen- dan wel vrouwenberoep. Een
eenmaal bestaande associatie van een bepaald beroep met een bepaalde sekse is
vaak hardnekkig. Bestaande seksetypering van beroepen kan veranderen bijvoorbeeld wanneer de aard van de werkzaamheden wijzigt onder invloed van technologische vernieuwingen of wanneer de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt drastisch wijzigt.11 Bij het ontstaan van nieuwe beroepen ontwikkelt
zich vaak een associatie met een bepaalde sekse. Dit was zo bij de administratieve
8
9
10
11
4
Sociaal en Cultureel Rapport 2000, p. 290-293 en Van Praag & Niphuis-Nell 1997, p.
88-92.
Van Praag & Niphuis-Nell 1997, p. 97-102.
Oudhof 1999.
Murgatroyd 1982.
kantoorberoepen, aanvankelijk werkten op kantoor mannelijke klerken. Naderhand
werden functies als typiste, secretaresse en receptioniste typische vrouwenberoepen. Een vergelijkbare ontwikkeling is te zien bij het beroep apothekersassistent(e).12 Van Oost beschrijft dit proces voor functies in de automatisering. Aan bepaalde activiteiten wordt een betekenis gegeven in termen van vrouwelijkheid en
mannelijkheid. Functies als systeemanalist, programmeur en operator ontwikkelden
zich als mannelijk, terwijl ponstypiste een typische vrouwenfunctie werd.13
De sterke toename van de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt zou in
potentie kunnen leiden tot veranderingen in de geslachtsspecifieke segregatie op de
arbeidsmarkt. De positie van een werknemer op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt
door het niveau waarop een functie wordt uitgeoefend, het beroep en de bedrijfstak
of het type bedrijf waarin iemand werkzaam is. Mannen en vrouwen blijken niet
evenredig verdeeld over functieniveaus, bedrijfstakken en beroepen. In het navolgende zal kort worden aangegeven of op deze drie punten sprake is van geslachtsspecifieke segregatie en in hoeverre hierin de afgelopen jaren verandering is opgetreden.
Het aandeel van vrouwen in beroepen op middelbaar en hoger niveau blijkt
sterk toegenomen sinds 1987. De verticale seksesegregatie is dus kleiner geworden.
Wel blijft het aandeel van vrouwen in wetenschappelijke beroepen en in managementfuncties in hogere en wetenschappelijke beroepen nog achter bij mannen.14
Het functieniveau van mannen is gemiddeld hoger dan dat van vrouwen.
Heeft de instroom van vrouwen geleid tot een verschuiving van de verdeling
van werkzame mannen en vrouwen over bedrijfstakken en beroepen? Vrouwen en
mannen werken nog altijd veelal in verschillende bedrijfstakken. Vrouwen hebben
vooral een baan in de gezondheids- en welzijnssector en in de (detail)handel. Mannen werken vaker in de industrie. De mate waarin mannen en vrouwen evenredig
over de bedrijfstakken zijn verdeeld, kan worden uitgedrukt in een maat voor segregatie. Deze maat heeft een maximum van 1 wanneer alle vrouwen in een andere
bedrijfstak werken dan mannen, en een minimum van 0 wanneer sprake is van een
geheel evenredige verdeling (zie tabel 1).
Een vergelijkbare maat kan worden berekend voor de segregatie naar beroep.
Typische vrouwenberoepen zijn secretaresse, (para)medische en verzorgende beroepen. Weinig vrouwen werken in een technisch beroep of in het transportwezen.
Het aandeel van vrouwen is in alle beroepen toegenomen, vooral in de typische
vrouwenberoepen. Onderstaande tabel laat zien dat de horizontale seksesegregatie
op de arbeidsmarkt in de loop der jaren is toegenomen wanneer wordt gekeken
naar beroepen en gelijk is gebleven wanneer wordt gekeken naar bedrijfstakken.
12
13
14
Beschreven door respectievelijk Leijdesdorff en Morée, aangehaald in Brouns &
Schokker 1990, p. 177-178. Zie ook de beschrijving van de opkomst van de zogenoemde ‘nette vrouwenberoepen’ in Morée & Schwegman 1981, p. 112-132.
Van Oost 1994. De Bruijn 1989 (p.322) constateert dat uit diverse onderzoeken blijkt
dat automatisering heeft geleid tot een versterking van de concentratie van vrouwen in
bepaalde beroepen.
Keuzenkamp & Oudhof 2000, p. 69-70. Zie voor een vergelijkbare constatering voor
Engeland Walby 1997, p. 34-36.
5
Overigens blijkt dat in 40% van de onderzochte 188 beroepen de seksespecifieke
segregatie de afgelopen 25 jaar is afgenomen. In eveneens 40% van de beroepen
bleef de mate van seksesegregatie gelijk, terwijl 14% van de beroepen veranderde
van sekselabel.15
Zoals gezegd, de verticale segregatie is duidelijk wel afgenomen. De mate
waarin mannen en vrouwen werkzaam zijn in de verschillende functieniveaus is
tamelijk evenredig en is afgenomen sinds 1987.16 Geconcludeerd kan worden dat
ondanks een toename van de arbeidsdeelname van vrouwen de horizontale segregatie naar beroep is toegenomen en naar bedrijfstak gelijk is gebleven. Alleen naar
niveau is de segregatie afgenomen.
Tabel 1: Segregatie naar geslacht op de arbeidsmarkt
1987
Index segregatie per bedrijfstak
Index segregatie beroepen
0,411
Index segregatie beroepsniveau
0,082
1994
0,299
0,475
0,046
1999
0,300
0,530
0,027
Bron: Emancipatiemonitor 2000.17
De waarde van een dergelijke index voor de mate van segregatie is sterk afhankelijk van de gehanteerde classificatie. Zo is opgemerkt dat de indeling van een beroep in een beroepsniveau mede afhangt van de mate waarin dat beroep wordt getypeerd als mannenberoep of vrouwenberoep.18 Bovendien is de hoeveelheid categorieën die wordt onderscheiden eveneens van invloed op het verkregen resultaat.
Het lijkt bijvoorbeeld aannemelijk dat een grotere verticale segregatie zou worden
geconstateerd wanneer meer beroepsniveaus voor de analyse worden onderscheiden. Aan deze cijfers kan dan ook geen absolute waarde worden gehecht.19 Wel
kan worden geconstateerd of een bepaalde vorm van segregatie in de loop der tijd
is toegenomen of afgenomen (op dezelfde manier berekend).
Ondanks ruim twintig jaar gelijkebehandelingswetgeving bestaat nog steeds
ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Verklaringen hiervoor
kunnen liggen in een verschil in vooropleiding of in ambitie tussen mannen en
15
16
17
18
19
6
Keuzenkamp 1999. In andere OESO-landen bestaat een vergelijkbaar onderscheid
tussen mannen- en vrouwenberoepen. De drie meest voorkomende vrouwenberoepen
zijn secretaresse, onderwijzeres en verpleegster. Daarnaast werken veel vrouwen in
winkels, hotels, cateringbedrijven en als hulp in de huishouding of in de thuiszorg
(Goré 1999).
Hooghiemstra & Niphuis-Nell 1993 (p. 86) beschrijven een onderzoek van Huijgen
waaruit blijkt dat tussen 1977 en 1985 het gemiddelde functieniveau van mannen sterker is gestegen dan dat van vrouwen.
Keuzenkamp & Oudhof 2000, tabel 4.12 en 4.14.
Murgatroyd 1982, p. 577-578.
Hooghiemstra & Niphuis-Nell 1993 (p.77-78) hanteren vermoedelijk een andere indeling in beroepsgroepen. Ze komen op basis daarvan tot een beroepssegregatie index
voor beroepsgroepen van 0,637 in 1981 en 0,633 in 1985. Hun conclusie is dat in de
door hen bestudeerde periode de segregatie naar beroepsgroepen gelijk is gebleven.
vrouwen. Het kan zijn dat vrouwen andere keuzes maken dan mannen, bijvoorbeeld kiezen voor een deeltijdbaan of de zorg voor kinderen. Het kan ook zijn dat
werkgevers voor bepaalde functies de voorkeur geven aan een man. Het is deze
laatste mogelijke verklaring van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de
arbeidsmarkt die in dit onderzoek aan bod komt.
Gezien de nog steeds bestaande horizontale en verticale beroepssegregatie kan
gesteld worden dat de vraag of het geslacht een bepalende factor kan of moet zijn
voor het uitoefenen van een bepaalde beroepsactiviteit of een bepaald beroep, beslist niet van actualiteit ontbloot is.
1.4
Vraagstelling van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is het leveren van materiaal voor het analyseren en actualiseren van de beroepen en beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor kan zijn.
De probleemstelling is door de opdrachtgever als volgt geformuleerd:
is het gezien de sociale en maatschappelijke ontwikkelingen gerechtvaardigd
de uitzonderingen op het recht op gelijke behandeling te handhaven, zoals
deze genoemd zijn in artikel 5 lid 3 WGB m/v en het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn?
welke aanpassingen/toevoegingen zouden overwogen moeten worden op basis
van sociale en maatschappelijke ontwikkelingen?
De antwoorden op deze onderzoeksvragen vereisen in beginsel een politiek maatschappelijk waardeoordeel, hetgeen niet gegeven kan worden door middel van wetenschappelijk onderzoek. Tot de competentie van wetenschappelijk onderzoek behoort wel het aangeven van criteria aan de hand waarvan politieke vragen als deze
beantwoord kunnen worden.
In dat verband heeft het onderzoeksteam de concrete onderzoeksvraag die
voorbereidt op genoemd waardeoordeel als volgt geformuleerd: welke criteria kunnen worden gevonden voor de vraag of het gezien de sociale en maatschappelijke
ontwikkelingen gerechtvaardigd is de lijst beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, te handhaven, uit te breiden dan wel in te krimpen?
Daarbij worden een aantal subvragen onderscheiden:
welke beroepsactiviteiten worden thans in wet- en regelgeving als mogelijk
geslachtsbepaald beschouwd?
welke beroepsactiviteiten zijn in juridische en maatschappelijke discussies aan
de orde?
welke argumenten worden daarin gehanteerd door voor- of tegenstanders van
de toepasselijkheid van bepaalde uitzonderingen, om bepaalde beroepsactiviteiten al of niet als ‘geslachtsbepaald’ te beschouwen?
passen deze argumenten binnen het juridisch kader dat door de Europese en de
Nederlandse wetgever is aangebracht?
7
-
is er, gezien de sociale en maatschappelijke ontwikkelingen, aanleiding de
thans toegelaten uitzonderingen uit te breiden, te schrappen dan wel anderszins te wijzigen?
De opdrachtgever was, mede in verband met het tot stand komen van het verbod op
onderscheid naar ras, tevens geïnteresseerd in de vraag in hoeverre allochtone
vrouwen op de arbeidsmarkt ‘dubbel’ worden gediscrimineerd (vanwege hun geslacht en vanwege hun ras/etnische herkomst). Om deze reden wordt in het onderzoek ook nagegaan welke rol ras/etnische herkomst speelt bij de vraag of het geslacht een bepalende factor is voor de uitoefening van een beroepsactiviteit.
1.5
Onderzoeksobject
De algemene bepaling die vervat is in artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207 heeft in de
Nederlandse wetgeving plaats gekregen in artikel 7:646 lid 2 BW voor de private
sector en in de WGB m/v voor de overige sectoren. De betrokken bepaling in het
BW, alsook de WGB m/v dateren van 1980. In 1989 vond een aanzienlijke bijstelling plaats met de zogenoemde ‘Reparatiewet’.20 De in de periode 1980-1989 vigerende wet wordt in dit onderzoek aangeduid als de WGB(oud). In diezelfde periode
bestond nog een afzonderlijke regeling voor ambtenaren: de Wet gelijke behandeling voor de openbare dienst. Zij wordt in dit onderzoek aangeduid als de WGBbod. Bij de wetswijziging van 1989 is deze wet geïncorporeerd in de WGB m/v.
In de WGB m/v is de regeling inzake geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
meer specifiek uitgewerkt in artikel 5. In het tweede lid van deze bepaling wordt
het volgende bepaald:
Voor zover het betreft de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen mag van het in de artikelen 1a, 2, 3 en 4 bepaalde worden afgeweken in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is. In het derde lid
van artikel 5 worden vervolgens onder sub a, b en c drie categorieën beroepsactiviteiten onderscheiden waarvoor het geslacht bepalend kan worden geacht. Onder
sub a en sub b worden concrete beroepen genoemd, en onder sub c wordt vermeld:
‘overige beroepsactiviteiten, nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aan te wijzen’. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het reeds vermelde WGB-besluit uit 1989.
Gezien de juridische situering van de relevante bepalingen is dit onderzoek in
beginsel geconcentreerd op de artikelen 5 lid 3 WGB m/v sub a en b en het WGBbesluit. Niettemin zullen ook enkele andere regelingen aan de orde komen.
In de eerste plaats gaat het daarbij om de Algemene Wet Gelijke Behandeling
(AWGB).21 Deze wet betreft niet alleen bescherming tegen discriminatie op grond
van geslacht, maar ook op grond van andere persoonskenmerken als godsdienst,
20
21
8
Stb. 1989, 168.
Stb. 1994, 230.
ras, hetero- of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. In deze wet worden
eveneens diverse uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid toegelaten.
Zij zijn verwoord in de artikelen 2 tot en met 5 AWGB. De in artikel 2 toegelaten
uitzonderingen zijn ook uitgewerkt in een besluit, gebaseerd op artikel 2 lid 6
AWGB: het Besluit gelijke behandeling’ (hierna: het AWGB-besluit).22
De AWGB, de WGB m/v en artikel 7:646 lid 2 BW overlappen elkaar voor
zover het betreft het kenmerk ‘geslacht’ en de uitzondering voor beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is.
Artikel 2 lid 2 aanhef en onderdeel a, AWGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid niet geldt in gevallen waarin het geslacht bepalend
is. Daarnaast verwijst artikel 1 van het AWGB-besluit naar het WGB-besluit. Om
die reden moet in dit onderzoek mede aandacht worden besteed aan artikel 2 lid 2
sub a AWGB en het AWGB-besluit.
In de tweede plaats komen mede aan de orde twee andere door richtlijn 76/207
toegelaten uitzonderingen op het beginsel van gelijke behandeling bij de arbeid. Zij
zijn verwoord in de leden 3 en 4 van artikel 2 van deze richtlijn en luiden als volgt:
Art. 2 lid 3: Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de
bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap
betreft.
Art. 2 lid 4: Deze richtlijn vormt geen belemmering voor maatregelen die beogen
te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder
door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van vrouwen op de in
artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden.
Ook deze uitzonderingen zijn in de AWGB, de WGB m/v en artikel 7:646 BW
verwerkt. In de praktijk is gebleken dat het onderscheid tussen deze twee uitzonderingen onderling, noch het onderscheid tussen deze twee uitzonderingen en die betreffende beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is, scherp is. Niet
zelden rijst de vraag welke van de drie uitzonderingen in een concreet geval van
toepassing is. Teneinde de onderzoeksvragen te beantwoorden dient derhalve ook
aan deze uitzonderingen aandacht te worden besteed. Het onderzoeksobject omvat
daardoor mede die bepalingen in de nationale wetgeving waarin de uitzonderingen
van artikel 2 lid 3 en 2 lid 4 van richtlijn 76/207 zijn uitgewerkt: artikel 7:646 lid 3
en 4 BW, artikel 1a lid 3 en 5 lid 1 WGB m/v, en artikel 2 lid 2 sub b, en 3 AWGB.
Een laatste regeling die mede in het onderzoek wordt betrokken is artikel 2 lid
4 AWGB. In deze bepaling wordt een verbod op onderscheid naar ras toegestaan
“in gevallen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn”. Deze bepaling wordt nader uitgewerkt in artikel 2 van het
AWGB-besluit. Dit gezien de onderzoeksvraag of het behoren tot een bepaald ras
een rol speelt bij het nagaan of het geslacht een bepalende factor is voor een beroep
of beroepsactiviteit.
22
Stb. 1994, 657.
9
1.6
Enkele begrippen
Enkele in dit onderzoek voorkomende begrippen vragen enige nadere omlijning
vooraf. Het gaat om het begrip ‘sociale ontwikkelingen’, de begrippen ‘beroepen’
en ‘beroepsactiviteiten’, en de begrippen ‘geslacht’ en ‘ras’.
Sociale ontwikkelingen
Het te hanteren onderzoekscriterium bij de vraag of behoud dan wel aanpassing
van de artikelen 5 lid 3 sub a en b en het WGB-besluit gerechtvaardigd is, dient
ingevolge artikel 9 lid 2 van richtlijn 76/207 te zijn ‘de sociale ontwikkeling’ (Engelse tekst: ‘social developments’). Dit is een breed criterium. ‘Sociale ontwikkeling’ omvat in beginsel een scala aan ontwikkelingen op onder meer politiek, economisch, cultureel, demografisch, technisch,23 of wetgevend terrein.
De Nederlandse regering heeft tijdens het wetgevingsproces niet gesproken
over sociale ontwikkeling maar over ‘maatschappelijke opvattingen’,24 daarmee het
begrip ‘sociale ontwikkeling’ kennelijk interpreterend als ‘opvattingen in de maatschappij over het soort werk dat vrouwen of mannen behoren te doen’. Op deze
opstelling is zowel in het parlement als in de literatuur kritiek geleverd. Zo is in de
Tweede Kamer gevraagd in hoeverre (wijd verbreide) opvattingen over wat mannelijk en wat vrouwelijk is een uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling rechtvaardigen: “Ook al gaat het alleen om fysieke verschillen, die kunnen in
de praktijk uitgerekt worden en op ouderwetse opvattingen steunen. Wij vinden het
belangrijk dat nu reeds uitgesloten wordt dat ook opvattingen over wat mannelijk,
c.q. vrouwelijk is een rol gaan spelen”.25 De destijds verantwoordelijke bewindsman antwoordde daarop dat de grens uiterst moeilijk is aan te geven. “Hier mogen
niet wijdverbreide opvattingen die ook als vooroordelen kunnen worden aangeduid,
de weg wijzen”.26 Met deze opmerking poogde de minister wellicht aan te geven
dat er verschil is tussen vooroordelen en maatschappelijke opvattingen, maar waar
de grens precies lag kon hij ook niet zeggen.
De kritiek in de literatuur hield met name verband met het feit dat de WGB
(oud) vooral beoogde een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, zoals tijdens
de parlementaire behandeling door de minister in vele toonaarden was betoogd.
Van der Weele schrijft in dit verband:
“Maatschappelijke opvattingen moeten niet doorslaggevend worden geacht. De
opvattingen over de vraag of een functie uitsluitend door een man of door een
vrouw uitgeoefend kan worden, dan wel dat het geslacht niet ter zake doet, kun23
24
25
26
10
Europese Commissie 1981, p. 160: “Bij beperking van technologische ontwikkelingen
tot het terrein van de arbeid kan gedacht worden aan de arbeidsomstandighedenwetgeving die mede ingaat op gevaarlijke chemische stoffen en aan apparatuur of machines die voorheen fysiek zware arbeid aanzienlijk heeft verlicht”.
Kamerstukken II 1978/79, 15400, nr. 3, p. 11.
Handelingen II 1978/79, 15400, p. 5761.
Handelingen II 1978/79, 15400, p. 5810-5811.
nen sterk uiteenlopen waardoor de maatschappelijke opvattingen moeilijk zijn
vast te stellen. Bovendien liggen aan de huidige maatschappelijke opvattingen
een groot aantal vooroordelen en misvattingen ten grondslag. De WGB m/v beoogt nu juist mentaliteitsverandering en de doorbreking van de scheiding tussen
typisch mannelijke en typisch vrouwelijke beroepen. De maatschappelijke opvattingen zijn dan ook geen goede leidraad om een inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling te rechtvaardigen”.27
Of deze kritiek de regering op fundamenteel andere gedachten heeft gebracht kan
worden betwijfeld. Bij de totstandkoming van het AWGB-besluit is er op gewezen
dat in dit besluit twee soorten uitzonderingen waren opgenomen: gevallen waarin
sprake was van afbakening van grondrechten en gevallen waar het onderscheid
naar heersende maatschappelijke opvattingen dwingend volgt uit de aard van het
geval of de omstandigheden en waarbij in redelijkheid geen twijfel bestaat over de
rechtvaardiging van het onderscheid.28
Hoe dit alles ook zij, de grens tussen maatschappelijke opvattingen en maatschappelijke ontwikkelingen is niet scherp te trekken. Veranderingen in maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als maatschappelijke ontwikkelingen. Omgekeerd beïnvloeden maatschappelijke ontwikkelingen de maatschappelijke opvattingen. Gezien de nadruk tijdens het wetgevingsproces op maatschappelijke opvattingen, wordt daaraan in dit onderzoek structureel aandacht besteed. Maar
ook maatschappelijke ontwikkelingen komen aan de orde, zij het minder systematisch.
Beroepen en beroepsactiviteiten
Tussen de begrippen ‘beroepen’ en ‘beroepsactiviteiten’ is een verschil. Bij beroepen wordt in beginsel gedacht aan hele functies. Bij beroepsactiviteiten denkt men
meer aan onderdelen van de functie, al is niet uit te sluiten dat voor alle activiteiten
die een functie inhoudt het geslacht een bepalende factor kan zijn. Anders gezegd,
beide begrippen kunnen inhouden dat het om een functie in zijn totaliteit gaat, maar
slechts een van de twee woorden, namelijk ‘beroepsactiviteiten’, kan ook inhouden
dat het slechts om een onderdeel van de uit te voeren taak gaat. De nationale wetgever hanteert het woord ‘beroepsactiviteiten’ in zowel artikel 5 lid 2 WGB m/v als
in het WGB-besluit. Op het verschil in betekenis tussen ‘beroepen’ en ‘beroepsactiviteiten’ is de wetgever nooit ingegaan. In de met name genoemde functies van
artikel 5 lid 3 sub a en b WGB m/v en het WGB-besluit, zijn zowel hele functies
aan de orde als onderdelen van functies. Ook in de praktijk blijkt, met name uit de
casuïstiek van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna CGB, het orgaan dat
toeziet op de naleving van de gelijkebehandelingswetgeving), dat een zaak soms
27
28
Van der Weele 1983, p. 88-89. Zie voor overeenkomend commentaar: Rood 1979;
Emancipatieraad 1982, p. 121; Emancipatieraad 1985a, p. 28; Prechal & Burrows
1990, p. 109-118.
Minister Hirsch Ballin in Handelingen II, 1993/94, 22014, p. 3517; toelichting bij het
AWGB-besluit, p. 4.
11
een beroep betreft en soms alleen een bepaald onderdeel van een beroep. Dit laatste
wordt in een enkel geval door de CGB onderkend, maar een fundamentele beschouwing heeft deze Commissie er nooit aan gewijd.
Op basis van deze constateringen is de stelling gerechtvaardigd dat de dogmatiek in ons land op dit punt onderontwikkeld is. Een en ander plaatste de onderzoekers voor de vraag welk begrip voor het onderzoek het meest adequaat is. Besloten
is de tekst van de wet aan te houden en in beginsel het woord ‘beroepsactiviteiten’
te hanteren, tenzij het duidelijk is dat er sprake is van een ‘beroep’ of functie in zijn
geheel.
Het begrip ‘geslacht’
Het begrip ‘geslacht’ is een essentieel element in dit onderzoek. In beginsel behoeft
dit begrip geen nadere toelichting. Niettemin is er aanleiding om van dit uitgangspunt af te stappen, gezien de medische ontwikkeling waarbij het mogelijk is geworden via operatieve ingrepen personen van geslacht te doen veranderen. Uit de
rechtspraak is inmiddels gebleken dat geslachtsverandering tot ontslag kan leiden,
ook al gaat het niet om een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit. Het Hof van Justitie van de EG (HvJEG) oordeelde in een dergelijke zaak als volgt: “Gelet op haar
doelstelling en op de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen, dient de
richtlijn (76/207) ook toepassing te vinden bij discriminaties die, zoals in casu, berusten op geslachtsverandering van betrokkene. Dergelijke discriminaties zijn immers voornamelijk zo niet uitsluitend gebaseerd op het geslacht van belanghebbende. Wanneer iemand dus wordt ontslagen op grond dat hij/zij een geslachtsverandering wenst te ondergaan of heeft ondergaan wordt hij/zij slechter behandeld dan degenen die behoren tot het geslacht waartoe hij/zij voor die operatie werd geacht te
behoren”.29
Dit standpunt is in een aantal oordelen door de CGB overgenomen, onder verwijzing naar de bewuste uitspraak van het HvJEG.30 Het is ook het uitgangspunt in
dit onderzoek.
Het begrip ‘ras’
Het begrip ‘ras’ moet ruim worden uitgelegd. Het omvat ook huidskleur, afkomst,
etnische afstamming of nationaliteit.31 Ook aanduidingen van groepen mensen met
‘buitenlanders’, ‘gastarbeiders’, ‘allochtonen’, ‘woonwagenbewoners’,32 Zuid-Molukkers, Turken, et cetera, vallen dus onder het begrip ‘ras’.33
29
30
31
32
33
12
HvJEG 30 april 1996 (P en S tegen Cornwall County Council), zaak C-13/94, Jur. I
1996, p. 2143, r.o. 20-21.
Oordelen 88-12, 88-32, 99-107 en 00-73.
Conform artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie, Verdrag van 7 maart 1966, Trb. 1967, 48.
Vgl. oordeel CGB 97-24.
Zie voorts Wentholt 1999, p. 94-95.
1.7
Aanpak onderzoek
De onderzoeksvraag vereist een analyse van de rechtspraktijk. Getracht wordt relevante maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen op het spoor te komen door
op verschillende manieren te onderzoeken welke functies en beroepsactiviteiten als
mogelijk geslachtsbepaald worden aangemerkt in (supranationale) wet- en regelgeving, in rechtspraak, in juridische literatuur, in andere landen van de Europese Unie
en in de praktijk van personeelsselectie. Daarbij wordt geanalyseerd en geïnventariseerd welke voorwaarden, criteria en argumenten worden gehanteerd door diverse
betrokkenen.
Het onderzoek bestaat uit een juridisch deel en een rechtssociologisch deel. In
het juridisch onderzoek wordt onderzocht welke functies en beroepsactiviteiten als
mogelijk geslachtsbepaald worden beschouwd op EG-niveau en in de wet- en regelgeving van Nederland en een aantal andere EG-landen. Dit laatste impliceert dat
het juridisch deel een rechtsvergelijkende component omvat. Het doel daarvan is na
te gaan of de vigerende regelingen, de rechtspraak of eventuele discussies in de bestudeerde landen, inspiratie opleveren voor Nederland, dan wel argumenten geven
voor herziening van de nationale regelgeving met betrekking tot uitgezonderde beroepsactiviteiten.
Daarnaast wordt de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna:
HvJEG) en de CGB geanalyseerd om vast te stellen onder welke voorwaarden geslachtsbepaalde functies of beroepsactiviteiten geaccepteerd worden en welke argumenten en criteria daarbij worden aangelegd. Daarbij wordt tevens nagegaan welke
ontwikkelingen zijn te constateren in de opvattingen in de rechtspraktijk. Ook de
rechtspraak van de nationale rechter wordt bestudeerd. Deze blijkt echter dermate
schaars dat zij niet afzonderlijk besproken zal worden.
In het rechtssociologisch onderzoek wordt onderzocht welke functies en beroepsactiviteiten als mogelijk geslachtsbepaald worden beschouwd binnen arbeidsorganisaties en de argumenten die daarbij worden gehanteerd. De algemene vraagstelling is voor dit empirisch deel van het onderzoek als volgt gespecificeerd:
- voor welk soort functies willen werkgevers bij voorkeur of uitsluitend een man
dan wel een vrouw? Welke argumenten heeft men daarvoor? In hoeverre wordt
bij de selectie van personeel deze voorkeur ook gerealiseerd?
- In hoeverre zijn personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars op de hoogte
van de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en meer in het
bijzonder van de uitzonderingsbepalingen? In hoeverre zijn de voorkeuren van
werkgevers en klanten volgens personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars mogelijk binnen het kader van de wettelijke voorschriften? In hoeverre
zijn personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars van oordeel dat die uitzonderingen wettelijk mogelijk zouden moeten zijn?
Met dit deel van het onderzoek beogen we enerzijds zicht te krijgen op de vraag bij
welk soort functies en beroepsactiviteiten anno 2001 mogelijk geslachtsbepaaldheid aan de orde is volgens personen die betrokken zijn bij de werving en selectie
van personeel. Anderzijds is onderzocht welke opvattingen personeelsfunctionaris13
sen en arbeidsbemiddelaars hebben over de relevante wetgeving en de toelaatbaarheid van een voorkeur voor iemand van een bepaald geslacht bij de vervulling van
een vacature. Zowel de gangbare praktijk bij personeelsselectie als de opvattingen
van personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars geven informatie over op dit
moment vigerende maatschappelijke opvattingen over geslachtsbepaaldheid van
functies, beroepsactiviteiten of vacatures. Het is niet mogelijk om ontwikkelingen
te signaleren in de vigerende opvattingen of de gangbare praktijk omdat vergelijkbare gegevens over het verleden niet voorhanden zijn.
De twee deelonderzoeken beogen in onderlinge samenhang te komen tot een
uitwerking van de centrale onderzoeksvraag. De argumenten voor de te ontwikkelen criteria worden aangedragen op basis van inventarisatie, rangschikking en analyse van regelgeving, opvattingen en discussies in binnen- en buitenland die werden en worden gehanteerd om al of niet te komen tot de opvatting dat het geslacht
bepalend is voor een bepaald beroep of een bepaalde beroepsactiviteit. Aan de
hand van die argumenten kunnen bouwstenen worden aangedragen voor de vraag
of het al of niet gerechtvaardigd is over te gaan tot aanpassing van de uitzonderingen die thans in de regelgeving worden toegelaten. In die argumentatie zal mede
bekeken worden of en in hoeverre ideeën en voorstellen sporen met zowel hoofdlijnen als details van de AWGB en/of het AWGB-besluit. Al doende wordt tevens
aandacht besteed aan de vraag of de onderzochte wetgeving voldoet aan kwalitatieve eisen die aan wetgeving moeten worden gesteld, met name op het punt van
helderheid, inzichtelijkheid en eenduidigheid.
1.8
Onderzoeksmethode
Juridisch deel
Voor wat betreft het juridisch onderzoek is de klassieke onderzoeksmethode gevolgd, bestaande uit bestudering, analyse, systematisering en evaluatie van kamerstukken, wetteksten en jurisprudentie op zowel EG- als nationaal niveau, oordelen
van de CGB, adviezen, beleidsdocumenten en voornemens en voorstellen van
maatschappelijke organisaties.
Het rechtsvergelijkend onderzoek omvat de acht landen die samen met Nederland de EG-lidstaten vormden op het moment dat EG-richtlijn 76/207 geïmplementeerd diende te zijn. In alfabetische volgorde zijn dit de volgende landen: België,
Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk. Informatie over de juridische situatie in deze landen op het onderzoeksterrein is in eerste instantie verkregen uit onder verantwoordelijkheid van de Europese Commissie uitgegeven rapporten en verslagen die zijn opgesteld door gelijkebehandelingsexperts uit de betrokken landen. Deze experts vormen samen een EGNetwerk; zij komen op gezette tijden bijeen. De relevante literatuur wordt in bijlage 1 gespecificeerd. Teneinde de beschikbare informatie te completeren, en na te
gaan in hoeverre de situatie eventueel is gewijzigd, zijn daarnaast aan dezelfde experts door de onderzoekers vragenlijsten toegestuurd.
14
Aan de hand van alle gegevens is vervolgens systematisch nagegaan welke
vorm de regelingen hebben, of er een ‘lijst’ bestaat van beroepen waarvoor het geslacht bepalend is, hoe deze uitzonderingen luiden, of, en zo ja welke veranderingen daarin in de loop der tijd zijn aangebracht, waarom dat is gebeurd, en wat voor
het overige eventuele discussies zijn of zijn geweest.
Rechtssociologisch deel
Het rechtssociologisch onderzoek is gericht op de ervaringen en meningen van personen betrokken bij de selectie van personeel. De gedachte daarachter is dat eventuele geslachtsbepaaldheid van functies, beroepsactiviteiten of vacatures tot uitdrukking komt bij de werving en selectie van personeel. Er zijn in totaal 34 interviews gehouden met 18 arbeidsbemiddelaars werkzaam bij 17 uitzendbureaus of
wervings- en selectiebureaus enerzijds en 17 personeelsfunctionarissen van organisaties op het terrein van zorg en welzijn anderzijds. Er is gekozen voor interviews
met intercedenten van uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars van arbeidsvoorziening en van wervings- en selectiebureaus omdat deze functionarissen vanwege hun
ervaring informatie kunnen geven over de voorkeuren van meer dan één arbeidsorganisatie (hun klanten), doorgaans binnen verschillende bedrijfssectoren. Naast interviews met arbeidsbemiddelaars is gekozen voor interviews met personeelsfunctionarissen bij zorg- en welzijnsinstellingen. Juist in deze sector lijken geslachtsbepaalde functies of beroepsactiviteiten of discussies daarover te verwachten. In het
betrokken hoofdstuk en in bijlage 3 wordt nader ingegaan op de selectie van respondenten en de aard van de interviews.
1.9
Opzet onderzoeksverslag
Het onderzoeksverslag beslaat 8 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op
de regelgeving op Europees niveau, de achtergronden daarvan, de discussies erover
en de standpunten ter zake van de Europese Commissie en het HvJEG. In hoofdstuk 3 is de ontwikkeling van de nationale wetgeving aan de orde. Nagegaan wordt
wat voor het onderzoeksterrein de relevante discussies waren, waarom welke keuzes gemaakt zijn en wat de criteria zijn geweest voor de regelgeving zoals die nu
luidt. In hoofdstuk 4 worden de uitzonderingen als zodanig aan een onderzoek onderworpen. Nagegaan wordt waarom juist voor de bewuste uitzonderingen is gekozen en wat haar betekenis is, zoals die is af te leiden uit de tekst, de wetsgeschiedenis van de WGB m/v, dan wel de nota van toelichting bij het besluit. In hoofdstuk 5
wordt verslag gedaan van de regelgeving in acht EG-lidstaten.
Na deze juridisch-theoretische uiteenzettingen volgt in hoofdstuk 6 het rechtssociologisch onderzoek inzake de bekendheid met de wetgeving bij werkgevers en
arbeidsbemiddelaars, hun opinies ten aanzien van beroepsactiviteiten waarvoor het
geslacht bepalend kan zijn, en hun handelen in de praktijk op dit punt. In hoofdstuk
7 komt een ander aspect van de praktijk aan de orde: de oordelen van de CGB. In
hoofdstuk 8 worden de bevindingen van alle hoofdstukken bijeen genomen en con15
clusies getrokken ten aanzien van de vraag welke criteria kunnen worden gevonden
voor de vraag of het gezien de sociale en maatschappelijke ontwikkelingen gerechtvaardigd is de huidige bepalingen met betrekking tot beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, te handhaven, uit te breiden dan wel in te
krimpen.
16
2.
Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
in EG-richtlijn 76/207
2.1
Inleiding
De uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten maakt sinds 1976 deel
uit van het gemeenschapsrecht. Zij ligt vast in de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2 van
EG-richtlijn 76/207. Artikel 2 lid 2 maakt een beroep op geslachtsbepaaldheid mogelijk als uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid. Zowel voor als na totstandkoming van de richtlijn is meerdere keren de vraag aan de orde geweest welke ruimte deze regeling de lidstaten
biedt of zou moeten bieden om beroepsactiviteiten als geslachtsbepaald aan te
merken. Bij de totstandkoming van richtlijn 76/207 speelde deze kwestie een rol in
het onderhandelingsproces over de inhoud van de richtlijn. Na inwerkingtreding
van de richtlijn heeft de Europese Commissie diverse keren kenbaar gemaakt dat
de lidstaten een te ruim gebruik maakten van de uitzondering van artikel 2 lid 2.
Mede om deze reden begon de Commissie tegen een aantal lidstaten een inbreukprocedure. De aanmaningen en adviezen die de Commissie binnen deze procedure
zond, waren in een aantal gevallen voor de betrokken lidstaat voldoende om de
nationale wet- en regelgeving aan te passen. Tot drie keer toe was dat niet het geval, waarop de Commissie een procedure bij het HvJEG startte. Eén van de rechtsvragen in deze zaken betrof het bereik van artikel 2 lid 2 jo. 9 lid 2 van de richtlijn.
In 1982 begon de Europese Commissie een gerechtelijke procedure tegen het Verenigd Koninkrijk, in 1983 tegen de Bondsrepubliek Duitsland en in 1986 tegen
Frankrijk. Daarnaast heeft – eveneens tot drie keer toe – een nationale rechter het
Hof om een oordeel gevraagd over de ruimte van de regeling. In deze prejudiciële
procedures wees het Hof in 1986 arrest in de zaak Johnston en vele jaren later in de
zaken Sirdar (1999) en Kreil ( 2000).
In dit hoofdstuk wordt artikel 2 lid 2 jo. artikel 9 lid 2 van EG-richtlijn 76/207
besproken. In paragraaf 2.2 wordt ingegaan op de strekking van deze bepalingen.
Paragraaf 2.3 geeft een overzicht van de activiteiten van de Europese Commissie in
verband met artikel 2 lid 2 van de richtlijn. In paragraaf 2.4 wordt de jurisprudentie
van het HvJEG besproken. Een nadere beschouwing daarvan volgt in paragraaf 2.5.
In paragraaf 2.6 wordt het voorstel tot wijziging van EG-richtlijn 76/20734 aan de
orde gesteld en de mogelijke betekenis daarvan voor artikel 2 lid 2. Met het oog op
vragen rond samenloop van ras- en geslachtsbepaaldheid wordt in dat kader ook
ingegaan op de ontwikkelingen rond de anti-discriminatierichtlijnen op basis van
34
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van
Richtlijn 76/207/EEG, door de Commissie ingediend, 7 juni 2000, COM (2000) 334
def.
17
artikel 13 EG-Verdrag (hierna de EG-ras-, en kaderrichtlijn).35 Paragraaf 2.7 sluit
af met een conclusie.
2.2
Inhoud en achtergrond van artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207
Artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207 geeft de lidstaten de bevoegdheid om beroepsactiviteiten van de toepassing van het verbod van discriminatie op grond van geslacht uit te sluiten en in voorkomend geval tevens de hiervoor noodzakelijke opleidingen. Deze uitsluiting is alleen toegestaan als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
de beroepsactiviteiten zijn vanwege hun aard geslachtsbepaald;
of
de beroepsactiviteiten zijn geslachtsbepaald vanwege de voorwaarden voor de
uitoefening ervan.
Op grond van artikel 9 lid 2 EG-richtlijn 76/207 zijn de lidstaten verplicht om op
gezette tijden de uitgezonderde beroepsactiviteiten te onderzoeken. Blijkens de
tekst van de bepaling is het doel hiervan om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de betreffende uitzonderingen te handhaven. Tevens
moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van het resultaat van hun onderzoek.
Artikel 2 EG-richtlijn 76/207 geeft een limitatieve opsomming van drie mogelijkheden om af te wijken van het discriminatieverbod op grond van geslacht in het
arbeidsproces. De regeling van artikel 2 lid 2 is één van de drie uitzonderingen die
de richtlijn toestaat (vgl. par. 1.5 over deze uitzonderingen).
Artikel 2 lid 2 spreekt over de mogelijkheid van uitsluiting van beroepsactiviteiten. In de juridische literatuur wordt de uitsluitingsmogelijkheid van deze bepaling vaak aangeduid als één van de drie ‘uitzonderingen ‘ of ‘exceptions’ op het
discriminatieverbod die artikel 2 EG-richtlijn 76/207 toestaat. Deze uitzonderingen
moeten strikt worden uitgelegd omdat de hoofdregel is dat mannen en vrouwen
recht hebben op een gelijke behandeling.36 In verband met artikel 2 lid 2 spreken
zowel de Europese Commissie als het HvJEG wisselend over het ‘uitsluiten’, ‘uitzonderen’ en ‘afwijken’ van het beginsel van gelijke behandeling. Uit de context
blijkt dat hiermee hetzelfde wordt bedoeld. De verschillende begrippen zijn een
omschrijving van de mogelijkheid om nader gespecificeerde geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten bij wijze van uitzondering buiten het bereik van het beginsel van
gelijke behandeling te laten.
35
36
18
Richtlijn 2000/43/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van personen ongeacht ras of etnische afstamming, PbEG 2000, L 180/22; Richtlijn
2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid
en beroep, PbEG 2000, L 303/16.
Bijvoorbeeld: Prechal 1988, p. 91-95; Prechal & Burrows 1990, p. 109-112; Ellis
1998, p. 232-240.
De Europese Commissie heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld
dat artikel 2 lid 2 van de richtlijn een strikt en restrictief karakter heeft. Volgens de
Commissie zou de juistheid van deze interpretatie voldoende duidelijk blijken uit
de voorbereidende werkzaamheden voor de goedkeuring van de richtlijn. In de oorspronkelijke concept-richtlijn kwam namelijk helemaal geen bepaling voor die de
mogelijkheid bood om geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten uit te sluiten van de
werkingssfeer.37 De bepaling is pas in de definitieve tekst van de richtlijn terechtgekomen na onderhandelingen met de lidstaten over de inhoud van de richtlijn. Tijdens deze onderhandelingen zijn met name beroepen als ‘voedster’ en ‘sopraanzangeres’ genoemd om de noodzaak van artikel 2 lid 2 te motiveren.38 De Commissie
was ook van mening dat een andere dan een strikte en restrictieve interpretatie tot
uitholling van de richtlijn zou leiden. Volgens de Commissie moest de volgende interpretatie als juist worden aanvaard:
“Artikel 2, lid 2 van de richtlijn machtigt de Lidstaten van de werkingssfeer van
de richtlijn uit te sluiten sommige beroepsactiviteiten waarvan vanwege hun aard
en de voorwaarden waaronder zij worden uitgeoefend het geslacht een bepalende
voorwaarde is: deze laatste voorwaarde vormt de grondslag van het systeem van
afwijkingen; zij betekent dat de afwijking alleen kan worden toegestaan wanneer
zij nodig is omwille van objectieve redenen in verband met de aard van de arbeidsplaats, die alleen door personen van een bepaald geslacht kan worden vervuld”.39
De Commissie heeft de manier waarop de lidstaten gebruik maakten van de mogelijkheid van artikel 2 lid 2 lange tijd kritisch gevolgd en getoetst aan de zojuist omschreven interpretatie.
Opgemerkt zij dat artikel 2 lid 2 alleen het woord ‘beroepsactiviteiten’ gebruikt. In veel documenten van de Commissie en ook in arresten van Hof wordt
wisselend gesproken over de mogelijkheid om ‘beroepsactiviteiten’, ‘beroepen’,
‘functies’ en ‘werkzaamheden’ uit te sluiten. In dit hoofdstuk zijn de bewoordingen
weergegeven die Commissie en Hof feitelijk hebben gebruikt.
2.3
Toezicht op artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207
De Europese Commissie bracht in 1980 een zeer uitgebreid rapport uit over de naleving van EG-richtlijn 76/207 door de toenmalige negen lidstaten.40 De rapportage
betrof België, Bondsrepubliek Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië,
Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Het rapport geeft een over37
38
39
40
Vgl. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijk werknemers, PbEG
1975, C 124/2 alsook Europese Commissie 1975.
Europese Commissie 1981, p. 39 en p. v.
Europese Commissie 1981, p. 39 en p. v.
Europese Commissie 1981.
19
zicht en een analyse van de voornaamste uitvoeringsmaatregelen van de afzonderlijke lidstaten. Het gaat zowel om maatregelen die getroffen zijn ná het inwerkingtreden van de richtlijn als om maatregelen die daarvoor al van kracht waren.
Over de toepassing van artikel 2 in het algemeen stelde de Commissie vast dat
de lidstaten een ruim gebruik maakten van de mogelijkheden van de leden 2 en 3
om de verwezenlijking van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te beperken.
Van de mogelijkheid om de verwezenlijking van gelijke behandeling te versnellen
werd daarentegen in veel mindere mate gebruik gemaakt.41
Het rapport bevat onder andere een overzicht van de uitgesloten beroepsactiviteiten in de lidstaten.42 Het gaat niet alleen om beroepsactiviteiten die op dat moment omschreven waren in een juridische regeling. Ook concrete toepassingen in
de praktijk of in de rechtspraak werden opgenomen, evenals bestaande uitzonderingen die de Commissie op de een of andere manier ter kennis waren gekomen.
Voor wat Nederland betreft zijn in het overzicht bijvoorbeeld functies en beroepen
opgenomen die tijdens de parlementaire behandeling van de WGB(oud) als voorbeeld van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten zijn genoemd.
De uitsluiting van beroepsactiviteiten wegens geslachtsbepaaldheid in juridische regelingen vond zowel plaats in wet- en regelgeving ter uitvoering van EGrichtlijn 76/207 als in reeds langer bestaande wet- en regelgeving. Uit het rapport
blijkt dat de lidstaten voor verschillende oplossingen hadden gekozen bij het treffen van een regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten ter uitvoering van
EG-richtlijn 76/207. De vorm van de regeling verschilde in de lidstaten.43 Vier van
de toenmalige lidstaten hadden de uitgesloten beroepsactiviteiten in een wet of besluit omschreven (België, Denemarken, Ierland, Verenigd Koninkrijk). In België
bestond bijvoorbeeld sinds 1979 een Koninklijk Besluit met een lijst van uitgesloten beroepsactiviteiten. In drie lidstaten werd de uitsluiting van activiteiten toegestaan op basis van een – volgens de Commissie – moeilijk controleerbare algemene
bepaling (Frankrijk, Bondsrepubliek Duitsland, Nederland). Italië kende weinig in
wet- of regelgeving omschreven uitsluitingen. In Luxemburg was op dat moment
nog geen implementatiewetgeving tot stand gebracht.
Uit het rapport blijkt dat er sprake was van een grote verscheidenheid van beroepen en beroepsactiviteiten die als geslachtsbepaald werden aangemerkt. Tevens
kwam naar voren dat over het geheel genomen vrouwen beduidend vaker werden
uitgesloten dan mannen en dat uit de aangevoerde gronden kon worden afgeleid dat
seksestereotype opvattingen een duidelijke rol speelden. Het beroep van acteur/actrice werd in de meeste lidstaten als geslachtsbepaald aangemerkt. Bij dit beroep en
ook bij beroepen als zanger/zangeres, mannequin en fotomodel hing het van de
concrete situatie af of het een functie voor een man of een vrouw was. Dat gold
ook voor verzorgende en dienstverlenende beroepen in de jeugdbescherming, het
onderwijs en psychiatrische inrichtingen. Leger, politie en brandweer waren in een
aantal lidstaten niet of beperkt toegankelijk voor vrouwen. De toegang tot het leger
41
42
43
20
Europese Commissie 1981, p. iv.
Europese Commissie 1981, p. 60-61.
Europese Commissie 1981, p. 59.
werd bijvoorbeeld zeer beperkt door vrouwen niet toe te laten tot gevechtsfuncties.
De geestelijkheid stond in de lidstaten niet open voor vrouwen. Het beroep van
verloskundige was daarentegen in enkele lidstaten niet of beperkt toegankelijk voor
mannen. De feitelijke en/of juridische uitsluiting van beroepen en functies verschilde per lidstaat. In hoofdstuk 5 komt de stand van zaken in de lidstaten uitvoeriger
aan de orde.
De gegevens waren voor de Europese Commissie aanleiding om lange tijd
scherp toezicht uit te oefenen op de lidstaten. De Commissie zag ook aanleiding
om de in 1980 bijeen gebrachte gegevens door een onafhankelijk deskundige nader
te laten onderzoeken met het doel een communautaire gedragslijn te kunnen uitstippelen.44 In dat vervolgonderzoek zijn de redenen van de lidstaten om bepaalde
beroepsactiviteiten uit te sluiten aan een analyse onderworpen.45
De Commissie concludeerde in 1980 dat het zonder meer duidelijk was dat diverse lidstaten in strijd met artikel 2 lid 2 handelden. Er werden ten onrechte bepaalde activiteiten uitgezonderd. Als voorbeelden werden genoemd: het uitzonderen van kleine ondernemingen, technisch personeel van de PTT, douane-expediteurs, verloskundigen, serveersters in cafés. Deze kritiek betrof de inhoud van de
door lidstaten aangelegde lijsten van uitgezonderde beroepsactiviteiten. Daarnaast
wees de Commissie de methode van Nederland, Frankrijk en de Bondsrepubliek
Duitsland om een algemene bepaling in de wet op te nemen die het uitzonderen van
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten toestond, van de hand. Volgens de Commissie ging de richtlijn uit van een duidelijke en limitatieve opsomming van uitgezonderde activiteiten. Dit zou voortvloeien uit artikel 9 lid 2 omdat deze bepaling de
lidstaten verplicht de uitgezonderde beroepsactiviteiten op gezette tijden te onderzoeken met het doel om na te gaan of het handhaven van de uitzondering nog gerechtvaardigd is. Uit de verplichting om de Commissie van de resultaten van dit
onderzoek op de hoogte te stellen, zou ook volgen dat een duidelijke en limitatieve
opsomming noodzakelijk zou zijn.46 De kritiek van de Commissie betrof dus zowel
de inhoud als de vorm van de door de lidstaten getroffen regelingen.
Door de jaren heen bleef de Commissie van oordeel dat lidstaten in strijd met
de richtlijn handelden, omdat:
uitgesloten beroepen en beroepsactiviteiten niet verenigbaar waren met een
strikte interpretatie van artikel 2 lid 2; deze uitleg zou betekenen dat betrekkingen “om objectieve redenen in verband met de aard van de functies”
slechts “door personen van een bepaald geslacht” kunnen worden vervuld;
volgens de Commissie vonden dergelijke uitsluitingen voornamelijk plaats in
de overheidssector;
te algemene bepalingen in wettelijke regelingen voorkwamen, terwijl de richtlijn nauwkeurige lijsten van uitgesloten activiteiten eist die herzien kunnen
worden.47
44
45
46
47
Europese Commissie 1981, p. 99, p vi.
Halpern 1982.
Vgl. voor de verschillende conclusies, Europese Commissie 1981, p. iv-vi.
Remuet-Alexandrou & Gonzalez 1987, p. 32.
21
Teneinde richtlijnconformiteit te bewerkstelligen startte de Commissie diverse inbreukprocedures die onder andere betrekking hadden op de regeling van uitgesloten geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Lidstaten kregen aanmaningen op dit
punt, die zonodig werden gevolgd met een reden omkleed advies.48 Het gevolg was
dat wet- en regelgeving meerdere malen werd aangepast op de manier die de Commissie voorstond. De Commissie zag zich een aantal keren genoodzaakt om beroep
in te stellen bij het Hof van Justitie.
Het HvJEG heeft in 1983, 1985 en 1988 arresten gewezen in het kader van inbreukprocedures waarin de uitleg van de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2 van de richtlijn
een rol speelde. Het betrof procedures tegen respectievelijk het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk. De vrij stellig vertolkte opvattingen
van de Commissie over de juiste interpretatie van de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2,
zijn in deze procedures ter discussie gesteld door de betrokken lidstaten. Zoals uit
de bespreking in de volgende paragraaf zal blijken, heeft het Hof de zojuist weergegeven uitleg door de Commissie genuanceerd. In latere jaren heeft de Commissie
zelf geen procedures meer bij het Hof gestart waarin een regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in het geding was.
2.4
Jurisprudentie van het HvJEG
De betekenis van de artikelen 2 lid 2 jo. 9 lid 2 van de richtlijn is in zes arresten
van het HvJEG aan de orde geweest. Het Hof oordeelde in de drie zojuist vermelde
inbreukprocedures alsook in drie prejudiciële procedures, namelijk in de zaak
Johnston (1986) en vele jaren later in de zaken Sirdar (1999) en Kreil ( 2000). De
arresten worden hier in chronologische volgorde besproken. De bespreking van de
inhoud en achtergronden van ieder arrest wordt afgesloten met een samenvatting
van de belangrijkste regels die het Hof in het betrokken arrest heeft geformuleerd.
Het is de opzet om in deze paragraaf de problematiek die in de verschillende arresten speelde en de verschillende argumenten die in deze procedures naar voren
zijn gebracht, helder uiteen te zetten. Commentaar op de arresten komt pas in de
volgende paragraaf aan de orde, omdat daar de belangrijkste regels van het Hof nader worden bekeken.
2.4.1
Commissie/Verenigd Koninkrijk49 (1983)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
In het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: Verenigd Koninkrijk) golden twee vrijwel identieke wettelijke regelingen ter uitvoering
van EG-richtlijn 76/207. In Groot-Brittannië was de Sex Discrimination Act van
48
49
22
Zie voor een overzicht van inbreukprocedures in verband met de naleving van EGRichtlijn 76/207 tot en met oktober 1986: Remuet-Alexandrou & Gonzalez 1987, p.
63-66.
HvJEG 8 november 1983 (Commissie/Verenigd Koninkrijk), Jur. 1983, p. 3431.
1975 van toepassing en in Noord-Ierland de Sex Discrimination Order van 1976.
De Commissie was van mening dat deze wetgeving in meerdere opzichten niet in
overeenstemming was met de richtlijn en begon een inbreukprocedure. Het verenigd Koninkrijk was het niet met de Commissie eens en wilde de wetgeving niet
wijzigen. De Commissie stelde daarom beroep in bij het Hof. Een belangrijk geschilpunt betrof de uitsluiting van een aantal beroepsactiviteiten van de toepassing
van het discriminatieverbod door het Verenigd Koninkrijk. De regeling van de in
Groot-Brittannië geldende Sex Discrimination Act stond ter beoordeling. Aan het
Hof werd de vraag voorgelegd in hoeverre het Verenigd Koninkrijk bevoegd was
om dienstbetrekkingen in particuliere huishoudens en in ondernemingen met minder dan vijf werknemers volledig uit te zonderen van het discriminatieverbod. Tevens speelde de vraag naar de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk om het
beroep van verloskundige minder toegankelijk te doen zijn voor mannen door hen
alleen in bepaalde plaatsen het beroep van verloskundige uit te laten oefenen en de
opleiding voor hen in een beperkt aantal plaatsen mogelijk te maken.
Het Verenigd Koninkrijk zonderde dienstbetrekkingen in particuliere huishoudens uit met het argument dat bij deze werkzaamheden de contacten tussen
werknemer en werkgever vaak zeer direct en persoonlijk zijn, omdat de werknemer
vaak deel uitmaakt van het huishouden. Alle functies waarbij een werknemer rechtstreeks voor het gezin werkte, werden tot de bedoelde dienstbetrekkingen gerekend. Het ging om gezelschapsdames, dienstmeisjes, koks en tuinmannen. De
chauffeur die niet echt voor het gezin werkte maar direct voor de onderneming van
de werkgever, viel niet onder de uitzondering.
De uitzondering van kleine ondernemingen rechtvaardigde het Verenigd Koninkrijk ook met de vaak persoonlijke en directe contacten die daar zouden kunnen
bestaan. Als voorbeeld werd genoemd de wat oudere vrouwen die een kleine winkel bezitten of beheren en die liever met bedienden van het eigen geslacht werken.
Volgens de Commissie waren deze beide uitzonderingen onduidelijk omschreven, te algemeen en niet overeenkomstig de strikte uitleg van artikel 2 lid 2 van de
richtlijn. Het Verenigd Koninkrijk meende dat deze uitzonderingen wel onder het
bereik van artikel 2 lid 2 vielen, omdat dit artikel twee onderscheiden en onderling
onafhankelijke uitsluitingsgronden noemt: de aard van de activiteiten en de voorwaarden voor de uitoefening ervan. De tweede uitsluitingsgrond zou hier aan de
orde zijn. Volgens het Verenigd Koninkrijk had de Commissie alleen oog voor de
eerste uitsluitingsgrond en zouden alleen die werkzaamheden die werkelijk niet
door iemand van het andere geslacht kunnen worden verricht tot het bereik van
artikel 2 lid 2 worden gerekend.
A-G Rozès achtte de twee uitzonderingen niet in overeenstemming met een
strikte uitleg van artikel 2 lid 2 en voerde aan dat het Verenigd Koninkrijk niet had
aangetoond dat alle beroepsactiviteiten die onder de afwijkende bepalingen vielen,
directe persoonlijke contacten meebrachten, terwijl de uitzonderingen hiermee werden gerechtvaardigd. De A-G was voorts van mening dat de begrippen ‘huishoudelijke betrekkingen’ en ‘betrekkingen in ondernemingen met ten hoogste vijf werknemers’ te ruim en te algemeen waren en daarom niet overeenkwamen met het begrip ‘beroepsactiviteiten’ waarover artikel 2 lid 2 spreekt.
23
De geringe toegankelijkheid van het beroep van verloskundige voor mannen
rechtvaardigde het Verenigd Koninkrijk met een beroep op zowel de aard van het
beroep als op de omstandigheden waaronder het werd uitgeoefend. De Commissie
zag geen wezenlijk verschil tussen de werkzaamheden van een verloskundige en
van een gynaecoloog. Het Verenigd Koninkrijk voerde aan dat een verloskundige
vaker en voor langere tijd alleen bij de patiënt is en dat de verzorging vaak gedurende ten minste tien dagen bij de patiënt thuis plaatsvindt. Anders dan bij de werkzaamheden van gynaecologen was er dus sprake van meer persoonlijke contact
zonder een vorm van toezicht van anderen. De idee van mannelijke verloskundigen
zou geleidelijk ingang moeten kunnen vinden, rekening houdend met de gevoeligheden en opvattingen van de mensen met een andere culturele achtergrond, die in
het Verenigd Koninkrijk wonen. Op basis van onderzoek concludeerde het Verenigd Koninkrijk dat op termijn het beroep van verloskundige kon worden opengesteld voor mannen onder voorwaarde dat een vrouw alle vrijheid heeft om een verloskundige van het gewenste geslacht te kiezen en onder voorwaarde dat vrouwen
recht op passend toezicht moeten hebben bij de zorg door een mannelijke verloskundige. Zowel A-G Rozès als de Commissie waren van mening dat er binnen het
Verenigd Koninkrijk voldoende voorwaarden waren om het recht op vrije keuze
van vrouwen te garanderen. Het specifieke karakter van de omstandigheden waaronder het beroep van verloskundige in het Verenigd Koninkrijk wordt uitgeoefend
– in de zin van artikel 2 lid 2 van de richtlijn – zou niet van dien aard zijn dat het
de discriminatie van mannen kan rechtvaardigen. Het beroep van verloskundige
zou niet onder de uitsluiting van artikel 2 lid 2 van de richtlijn vallen en artikel 9
lid 2 zou in dit geval niet relevant zijn.
Oordeel Hof
Het Hof overwoog dat met de uitsluiting van dienstbetrekkingen in particuliere
huishoudens werd beoogd een evenwicht te brengen tussen het beginsel van gelijke
behandeling en het al even fundamentele beginsel van bescherming van het privéleven. Een dergelijk evenwicht is één van de factoren die in aanmerking moet worden genomen bij het afbakenen van de strekking van de in artikel 2 lid 2 van de
richtlijn neergelegde uitzondering. Voor bepaalde soorten dienstbetrekkingen in
particuliere huishoudens zou deze overweging beslissend kunnen zijn, maar zij
gaat zeker niet in alle gevallen op.
Naar het oordeel van het Hof had het Verenigd Koninkrijk voor de kleine ondernemingen met minder dan vijf werknemers geen enkel argument aangevoerd
waaruit zou blijken dat in alle bedrijven van die omvang het geslacht van de werknemer een bepalende factor is.
Vanwege de algemene strekking van de twee uitzonderingen werden zij niet in
overeenstemming met artikel 2 lid 2 van de richtlijn geacht.
De beperkte mogelijkheid voor mannen om het beroep van verloskundige uit
te oefenen achtte het Hof onder de gegeven omstandigheden niet in strijd met de
bevoegdheid die de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2 aan de lidstaten toekennen. De doorslaggevende factor was dat gevoelsoverwegingen ten tijde van het wijzen van het
arrest (1983) nog een belangrijke rol konden spelen in de betrekkingen tussen ver24
loskundige en patiënte. Het Hof betrok uitdrukkelijk in de overweging de verplichting van artikel 9 lid 2 om op gezette tijden na te gaan of het handhaven van de betreffende uitzondering nog gerechtvaardigd is.
Samenvatting regels Hof
uitzonderingen met een algemene strekking, zoals dienstbetrekkingen in
particuliere huishoudens en in kleine ondernemingen, zijn niet in overeenstemming met artikel 2 lid 2;
het bewerkstelligen van een evenwicht tussen het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het privé-leven zijn relevante factoren bij de afbakening van de strekking van artikel 2 lid 2;
gevoelsoverwegingen in de betrekking tussen verloskundige en patiënt kunnen
anno 1983 een factor zijn om het beroep van verloskundige uit te zonderen;
artikel 9 lid 2 brengt mee dat op gezette tijden moet worden nagegaan of de
sociale ontwikkeling de handhaving van deze uitzondering nog langer rechtvaardigt.
2.4.2
Commissie/BRD50 (1985)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
In de BRD was in 1980 een aantal bepalingen betreffende de gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op de arbeidsplaats in het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Deze wettelijke regeling bevatte een bepaling die een verschil in behandeling
op grond van geslacht toestond wanneer het geslacht een bepalende factor is voor
een bepaalde beroepswerkzaamheid. De bepaling luidde:
Eine unterschiedliche Behandlung wegen des Geslechts ist jedoch zulässig, soweit eine Vereinbarung oder eine Massnahme die Art der vom Arbeitnehmer
auszuübende Tätigkeit zum Gegenstand hat und ein bestimmtes Geslecht unverzichtbare Voraussetzung für diese Tätigkeit ist.
De Commissie had tal van bezwaren tegen de manier waarop de BRD dacht te kunnen voldoen aan de verplichtingen van richtlijn 76/207. De Commissie was van
mening dat de BRD niet kon volstaan met een dergelijke algemene bepaling omdat
daarmee de werkingssfeer niet behoorlijk zou zijn omschreven. Artikel 2 lid 2 van
de richtlijn zou meebrengen dat de lidstaten de beroepswerkzaamheden waarvoor
het beginsel van gelijke behandeling niet geldt, nauwkeurig moeten omschrijven.
De lidstaten zouden lijsten van deze werkzaamheden moeten opstellen zodat de
Commissie de controletaak van artikel 9 lid 2 kan vervullen.
Volgens de BRD voldeed de bepaling wel omdat de richtlijn alleen de zekerheid zou verlangen dat het geslacht voor de betrokken werkzaamheden inderdaad
een conditio sine qua non is. Het zou niet ter zake doen dat andere lidstaten wel
lijsten hebben opgesteld omdat aan de nationale instanties de keuze van de midde50
HvJEG 21 mei 1985 (Commissie/BRD), Jur. 1985, p. 1459.
25
len ter uitvoering van richtlijn is gelaten. Voor een periodieke herziening van de
uitgesloten werkzaamheden zou een lijst ook niet nodig zijn omdat de wetten die
voorzien in uitzonderingen op het beginsel van gelijke behandeling, één voor één
konden worden doorgenomen.
A-G Mancini ondersteunde de opvatting van de Commissie. Volgens de A-G
was het opstellen van een gedetailleerde lijst een noodzaak om te voorkomen dat
het discriminatieverbod wordt ontdoken door een oncontroleerbare bevoegdheid tot
vaststelling van uitzonderingsbepalingen. Alleen op die manier zou te verklaren
zijn dat in artikel 9 lid 2 een periodieke herziening is voorgeschreven voor de bewuste werkzaamheden
Oordeel Hof
Het Hof oordeelde anders. Het Hof stelde voorop dat artikel 2 lid 2 de lidstaten
geen verplichting oplegt maar de bevoegdheid geeft bepaalde beroepsactiviteiten
van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten. Doel of gevolg van deze bepaling
zou niet zijn om lidstaten die deze bevoegdheid gebruiken, te verplichten de uitzonderingsregelingen in een bepaalde vorm te gieten. Vooral niet omdat uit rechtsvergelijkend onderzoek van de Commissie was gebleken dat voor de uitzonderingen binnen de lidstaten zeer verschillende gronden bestaan en dat zij nauw verband
houden met regelingen die voor bepaalde beroepen of werkzaamheden gelden. Het
Hof betrok ook in de beschouwing dat uit het verzoekschrift van de Commissie niet
duidelijk werd of de Commissie eiste dat de uitzonderingen bij wet zouden worden
vastgelegd dan wel dat kon worden volstaan met het opstellen van een lijst of catalogus van uitzonderingen.
Over de verplichtingen voor de lidstaten op grond van artikel 9 lid 2 overwoog
het Hof als volgt. Het Hof stelde vast dat het artikel in een controle in twee fasen
voorziet. De eerste fase is een periodiek onderzoek van de lidstaten zelf. De tweede
fase is een controle van de Commissie op basis van de meegedeelde resultaten van
dit onderzoek. Doel van deze dubbele controle is om de bestaande uitzonderingen
geleidelijk op te heffen voor zover deze niet langer gerechtvaardigd lijken op grond
van de criteria van artikel 2 lid 2, eventueel gelezen in samenhang met artikel 2 lid
3.
Het Hof oordeelde vervolgens dat de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2 het in de eerste plaats aan de lidstaten overlaten om beroepen en werkzaamheden die van de
toepassing van het beginsel van gelijke behandeling zijn uitgesloten, in een of andere vorm volledig en controleerbaar te inventariseren en het resultaat aan de Commissie mee te delen. De Commissie heeft van haar kant het recht en de plicht de
nodige maatregelen te nemen om de toepassing van artikel 9 lid 2 te controleren.
Het Hof was van oordeel dat een lidstaat in ieder geval de noodzakelijke maatregelen moet treffen om een minimum aan klaarheid te scheppen zodat het voor de
Commissie mogelijk is een effectief toezicht uit te oefenen. De BRD had in dat opzicht gefaald.
26
Samenvatting regels Hof
lidstaten bepalen zelf de vorm van een regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten omdat artikel 2 lid 2 de bevoegdheid geeft tot het treffen van
een regeling en geen verplichting oplegt;
lidstaten die gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 2 lid 2, moeten ingevolge artikel 9 lid 2 de uitzonderingen volledig en controleerbaar inventariseren en periodiek controleren;
artikel 9 lid 2 brengt mee dat de lidstaten het resultaat van deze inventarisatie
aan de Commissie meedelen zodat de Commissie een effectief toezicht kan
uitoefenen.
2.4.3
Johnston51 (1986)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
De zaak Johnston betrof de weigering van het hoofd van de Noord-Ierse politie om
het arbeidscontract te verlengen van Johnston, een vrouwelijke hulpagente van de
Noord-Ierse politie en tevens de weigering om haar een opleiding in het hanteren
en het gebruik van vuurwapens te laten volgen.
De besluitvorming vond plaats tegen de volgende achtergrond. In afwijking
van de algemene regel in het Verenigd Koninkrijk om politieagenten geen vuurwapens te laten dragen, werd voor Noord-Ierland besloten om mannelijke agenten tijdens de normale dienst wel wapens te laten dragen omdat een groot aantal politieagenten bij aanslagen om het leven was gekomen. Vrouwelijke agenten werden
niet met wapens uitgerust en kregen ook geen opleiding in het hanteren en gebruik
van wapens. De weigering om vrouwelijke agenten vuurwapens te laten dragen
kwam voort uit de gedachte dat vrouwen dan gemakkelijker het doelwit zouden
zijn van aanslagen en dat hun aanvallers zich van hun wapens meester zouden kunnen maken. Gewapende vrouwelijke agenten zouden ook minder effectief zijn op
bepaalde gebieden waarvoor vrouwen het meest geschikt zijn, zoals met name het
verlenen van bijstand op maatschappelijke vlak. Voor het grote publiek zouden bewapende vrouwelijke agenten een nog grotere afwijking zijn van het ideaal van een
ongewapende politie dan het geval is bij bewapende mannelijke agenten.
Op een gegeven moment besloot het hoofd van de Noord-Ierse politie de contracten van vrouwelijke agenten alleen te verlengen als de te verrichten taken uitsluitend door een vrouw konden worden verricht. De reden voor dit besluit was het
gegeven dat er voldoende vrouwen in dienst waren om de bijzondere taken te verrichten waarmee vooral het vrouwelijke personeel werd belast. Voor de algemene
politiediensten moesten vaak vuurwapens worden gedragen en daarvoor kwamen
alleen mannen in aanmerking. Johnston was één van de vrouwen die door dit beleid
werd gedupeerd omdat haar arbeidscontract niet werd verlengd.
Johnston was van mening dat er sprake was van ongeoorloofde seksediscriminatie en startte een gerechtelijke procedure. De nationale rechter legde het Hof een
51
HvJEG 15 mei 1986 (Johnston), Jur. 1986, p. 1651.
27
aantal prejudiciële vragen voor. Voor het onderhavige onderzoek zijn de eerste drie
van deze vragen met name van belang.
De eerste vraag luidde of een lidstaat handelingen mag uitsluiten van het toepassingsgebied van richtlijn 76/207 ter waarborging van de nationale veiligheid
dan wel ter bescherming van de openbare veiligheid of de openbare orde. De tweede vraag was of in de gegeven onveilige omstandigheden de voltijdse betrekking
als gewapend lid van een korps reservepolitie, of de opleiding in het hanteren en
het gebruik van vuurwapens voor een dergelijke betrekking, te beschouwen is als
een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit in de zin van artikel 2 lid 2 van richtlijn
76/207. De derde vraag betrof de vraag naar de beginselen en criteria aan de hand
waarvan een lidstaat kan bepalen of de genoemde beroepsactiviteit en de hiervoor
noodzakelijke opleiding geslachtsbepaald is in de zin van artikel 2 lid 2.
A-G Darmon, de Commissie en mevrouw Johnston waren unaniem van mening dat de eerste vraag ontkennend moest worden beantwoord. Met betrekking tot
de tweede vraag waren zowel de A-G als de Commissie van mening dat de omstandigheden van Noord-Ierland zo uitzonderlijk waren dat in verband met de openbare
orde de bewuste functie en de noodzakelijke opleiding als geslachtsbepaald kon
worden beschouwd. De Commissie benadrukte dat niet de aard van de functie dit
meebracht maar dat het hier ging om de voorwaarden waaronder de functie moest
worden uitgeoefend. In verband met de derde vraag overwoog de A-G dat de nationale rechter de bestreden maatregel moest toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
Dit zou betekenen dat onderzocht moet worden of het beoogde doel ook met een
andere maatregel kon worden bereikt, waarbij de vrouwen niet de toegang tot de
functie werd ontzegd. De Commissie opperde dat het evenredigheidsbeginsel kan
meebrengen dat Johnston speciale taken zouden worden opgedragen die ongewapend kunnen worden verricht.
Tijdens de procedure bij het Hof benadrukte Johnston dat artikel 2 lid 2 eng
moet worden uitgelegd en dat alleen bepaalde beroepsactiviteiten kunnen worden
uitgesloten op basis van objectieve gronden. De Britse regering voerde aan dat de
lidstaten wel de bevoegdheid zouden hebben om handelingen uit te sluiten van de
toepassing van richtlijn 76/207. Voorts zouden de lidstaten over een discretionaire
bevoegdheid beschikken om met het oog op de nationale veiligheid, openbare veiligheid of openbare orde, activiteiten als geslachtsbepaald aan te merken.
Oordeel Hof
Met betrekking tot de eerste vraag overwoog het Hof dat er ter zake van de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling geen algemeen voorbehoud geldt
voor maatregelen die een lidstaat neemt om de openbare veiligheid te beschermen.
Discriminaties op grond van geslacht die plaatsvinden om redenen die ontleend
zijn aan de openbare veiligheid, moeten daarom getoetst worden aan de uitzonderingen op het beginsel van gelijke behandeling die EG-richtlijn 76/207 toestaat.
De tweede en derde vraag besprak het Hof tezamen. Het Hof stelde allereerst
vast dat de aard van het politiewerk geen rechtvaardiging kan opleveren voor de
omstreden discriminatie. Het Hof gebruikte hiervoor als argument dat de Sex Discrimination Order van toepassing is op betrekkingen bij de politie en dat de desbe28
treffende bepalingen geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. De bijzondere voorwaarden voor de uitoefening van de bewuste beroepsactiviteit zouden
deze mogelijk wel geslachtsbepaald kunnen maken.
Vervolgens stelde het Hof voorop dat artikel 2 lid 2 een afwijking behelst van
een in de richtlijn neergelegd individueel recht en daarom strikt moet worden uitgelegd. In een situatie die wordt gekenmerkt door ernstige binnenlandse onlusten,
kan het dragen van vuurwapens door vrouwelijke agenten voor hen een extra risico
van moordaanslagen meebrengen. Dit kan in strijd zijn met de eisen van de openbare veiligheid.
Het Hof oordeelde vervolgens dat in dergelijke omstandigheden de voorwaarden voor de uitoefening van politiewerkzaamheden zodanig kunnen zijn dat het geslacht daarvoor een bepalende factor is. In dat geval mag een lidstaat de algemene
politietaken voorbehouden aan met vuurwapens uitgeruste mannen en ook de daarvoor noodzakelijke beroepsopleiding.
Het beleid van Noord-Ierland waar Johnston door getroffen werd, viel volgens
het Hof in beginsel onder het bereik van artikel 2 lid 2. De bijzondere omstandigheden van Noord-Ierland met ernstige binnenlandse onlusten waarbij tal van agenten het doelwit van aanslagen waren, gaven de doorslag bij de beslissing. Volgens
het Hof mag een lidstaat in die situatie de eisen van de bescherming van de openbare veiligheid in aanmerking nemen bij de beoordeling of wegens de voorwaarden
voor de uitoefening van de politiewerkzaamheden het geslacht een daarvoor bepalende factor is. Daarbij is de lidstaat wel verplicht om – overeenkomstig artikel 9
lid 2 – op gezette tijden na te gaan of het gevoerde beleid gezien de sociale ontwikkeling nog gerechtvaardigd is.
Aansluitend overwoog het Hof dat als er reden is om van het individuele recht
op gelijke behandeling af te wijken, het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen bij de vaststelling van de draagwijdte van een beperking van dit individuele recht.
“Op grond van dit beginsel mogen afwijkingen niet verder gaan dan passend en
noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel, en moet zoveel
mogelijk een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid die beslissend zijn voor de
voorwaarden van de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit” (r.o. 38).
Het Hof gaf de nationale rechter de opdracht om na te gaan of de redenen voor het
Noord-Ierse beleid feitelijk gegrond waren en of deze de maatregel jegens Johnston
rechtvaardigden. De rechter diende zich ervan verzekeren dat het evenredigheidsbeginsel was geëerbiedigd en moest daarom nagaan of de aangebrachte beperkingen niet verder gingen dan passend en noodzakelijk is om het nagestreefde doel te
bereiken. Het Hof gaf de rechter expliciet de opdracht om te onderzoeken of de
weigering om Johnstons contract te verlengen zou kunnen worden vermeden door
vrouwen te belasten met taken die zonder risico voor de nagestreefde doelstellingen zonder vuurwapens kunnen worden verricht.
29
Samenvatting regels Hof
maatregelen van lidstaten ter bescherming van de openbare veiligheid vallen
niet buiten het bereik van richtlijn 76/207;
artikel 2 lid 2 behelst een afwijking van het individuele recht op gelijke behandeling en moet daarom strikt worden uitgelegd;
in een situatie van bijzonder ernstige binnenlandse onlusten mag een lidstaat
de eisen van de bescherming van de openbare veiligheid in aanmerking nemen
bij de beoordeling of wegens de voorwaarden voor de uitoefening van de politiewerkzaamheden het geslacht een daarvoor bepalende factor is;
als er een reden is om van het individuele recht op gelijke behandeling af te
wijken moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen;
eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel betekent dat:
1. afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel;
2. er zoveel mogelijk een evenwicht tot stand moet worden gebracht tussen
het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid
die beslissend zijn voor de voorwaarden van de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit;
de nationale rechter moet in het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel ook nagaan of het treffen van de discriminatoire maatregel kan worden vermeden.
2.4.4
Commissie/Frankrijk52 (1988)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
In Frankrijk gold in de publieke sector een bepaald systeem voor de werving van
ambtenaren. Een geslaagde deelname aan een vergelijkend examen was een voorwaarde om ambtenaar te kunnen worden. In het algemeen werd men niet voor een
bepaald ambt geworven maar voor een bepaalde functiegroep. De vergelijkende
examens werden daarom voor bepaalde functiegroepen gehouden. Het slagen voor
het examen was voorwaarde om toegang te kunnen krijgen tot de ambten binnen de
functiegroep. In veel gevallen werd bij de werving geen onderscheid naar geslacht
gemaakt. Sinds 1982 gold echter een wet die de gescheiden werving van mannen
en vrouwen mogelijk maakte voor beroepen en functiegroepen waarvoor het geslacht een bepalende factor is. Deze gescheiden werving was mogelijk voor een
aantal beroepen en functiegroepen die in een lijst waren opgenomen. De Commissie vond deze lijst veel te uitgebreid en niet in overeenstemming met artikel 2 lid 2
EG-richtlijn 76/207. Duidelijkheidshalve valt op te merken dat de vigerende lijst
niet was opgesteld ter naleving van de voorschriften van de richtlijn maar dat de
lijst wel de toets aan artikel 2 lid 2 moest kunnen doorstaan. In de administratieve
fase van de inbreukprocedure die bestond uit aanmaningen en het zenden van een
met redenen omkleed advies door de Commissie, schrapte Frankrijk een aantal beroepen van de lijst. Het ging om drie functiegroepen bij de douane (controleurs,
52
30
HvJEG 30 juni 1988 (Commissie/Frankrijk), Jur. 1988, p. 3559.
agents de constatation en préposés). In de loop van de procedure bij het Hof werden onderwijzers van de lijst afgevoerd en kondigde Frankrijk tevens aan dat op
korte termijn leraren en hulpleraren lichamelijke opvoeding en sport van de lijst
zouden worden gehaald, alsook het leidinggevend, technisch en opleidingspersoneel bij de buitendienst van het gevangeniswezen. Uiteindelijk bleven in de procedure twee categorieën personeel over waarover de Commissie en Frankrijk het oneens bleven. Het betrof:
1. de doorwerking van het gescheiden wervingssysteem op de toegang tot een
bepaalde functie voor gevangenispersoneel, de functie van chef de Maison
d’Arrêt;
2. de gescheiden werving voor vijf functiegroepen bij de nationale politie.
ad 1: doorwerking gescheiden werving op de functie van chef de Maison d’Arrêt
Een chef de Maison d’Arrêt is het hoofd van een huis van bewaring. Deze functie
kwam voor in de functiegroep bewakingspersoneel Voor deze functie konden
hoofdsurveillanten met een bepaald aantal ervaringsjaren in aanmerking komen.
Bewakingstaken maakten geen deel uit van deze functie. Een chef de Maison d’Arrêt droeg de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de hele inrichting.
De functiegroep bewakingspersoneel kwam voor op de lijst van functiegroepen waarvoor een gescheiden werving kon plaatsvinden. De Commissie had geen
probleem met de gescheiden werving van het gevangenispersoneel omdat voor bewaking van gevangenen het geslacht bepalend kon worden geacht. Het bijzondere
karakter van het beroep van bewaker en de omstandigheden waaronder bewakers
hun functie uitoefenen zouden volgens de Commissie grond opleveren om in mannengevangenissen vooral mannen aan te stellen en in vrouwengevangenissen vooral vrouwen. De Commissie vond het enkel rekruteren voor de functie van chef de
Maison d’Arrêt uit het separaat geworven bewakingspersoneel wel discriminerend.
Deze functie was volgens de Commissie vanwege het ontbreken van bewakingstaken geen geslachtsbepaalde functie. A-G Sir Gordon Slynn was het eens met deze redenering van de Commissie. Volgens de Franse regering was de werving wel
in overeenstemming met artikel 2 lid 2 omdat de bewuste functie deel uitmaakte
van de functiegroep bewakingspersoneel en het onomstreden was dat het geslacht
een bepalende factor was voor deze functiegroep.
ad 2: gescheiden werving voor vijf functiegroepen bij de nationale politie
Het betrof de volgende vijf functiegroepen: commissaires de polices, commandants
en officiers de paix, inspecteurs, enquêteurs gradés en gardiens de paix. De gescheiden werving van mannen en vrouwen voor deze functiegroepen verliep op de
volgende manier. Dit gebeurde niet door middel van aparte vergelijkende onderzoeken op verschillende data met verschillende examens en jury’s. Er werd één
vergelijkend onderzoek gehouden. Het besluit waarbij dit examen werd uitgeschreven, bepaalde het percentage ambten dat voor mannen respectievelijk vrouwen was
bestemd. Het gevolg van dit systeem was dat een kandidaat met goede cijfers werd
geweigerd als het quotum van het geslacht van deze persoon al was gehaald. Tege-
31
lijkertijd kon een kandidaat met slechtere cijfers van het andere geslacht wel worden toegelaten als diens quotum nog niet was gehaald.
Frankrijk rechtvaardigde dit systeem voor de functiegroepen bij de nationale
politie met het argument dat een groot percentage vrouwen bij de politie de geloofwaardigheid ernstig zou aantasten. Voor de handhaving van de openbare orde zou
het nodig zijn dat het duidelijk zichtbaar is dat gebruik van geweld te allen tijde
mogelijk is, en die duidelijkheid zou niet bestaan als op grote schaal vrouwen worden geworven. Het gegeven dat vrouwen vaker in deeltijd wilden werken, werd
ook als reden genoemd om het percentage vrouwen beperkt te willen houden.
De Commissie erkende dat bepaalde politietaken niet door mannen en vrouwen gelijkelijk kunnen worden verricht. Dat zou echter geen discriminerende behandeling bij de politie in het algemeen rechtvaardigen. Volgens de Commissie zou
artikel 2 lid 2 geen afwijkingen toelaten die gebaseerd zijn op een globale beoordeling van alle werkzaamheden van een onderdeel van de politie. Artikel 2 lid 2
zou een specifiek onderzoek naar de geslachtbepaaldheid van elk type werkzaamheden vergen. Het zou duidelijk moeten zijn dat vanwege de concrete taken die een
beroepswerkzaamheid meebrengt, alleen personen van een bepaald geslacht deze
werkzaamheden kunnen vervullen. Als bepaalde ambten in bepaalde functiegroepen als geslachtsbepaald kunnen worden beschouwd, zou die omstandigheid geen
rechtvaardiging zijn voor discriminatoire wervingsvoorwaarden voor de functiegroep als geheel. Volgens de Commissie ging de Franse regeling vanwege haar algemeenheid veel verder dan de bewoordingen van artikel 2 lid 2 toelaten. Ook de
A-G achtte de aanstelling van een bepaald percentage vrouwen in het hele politieapparaat, ongeacht de werkelijk verrichte werkzaamheden niet gerechtvaardigd.
Volgens de A-G betekende de Franse regeling dat vooraf een percentage posten
voor mannen respectievelijk voor vrouwen werd bestemd, ongeacht de voorwaarden voor de uitoefening van de functie. De A-G wees op het verschil met de zaak
Johnston waarin een bijzondere situatie aan de orde was die gekenmerkt werd door
veelvuldige aanslagen.
Oordeel Hof
Het Hof was van oordeel dat de wijze van werving voor de functie van chef de Maison d’Arrêt wel onder het bereik van artikel 2 lid 2 viel. Volgens het Hof ging het
om de vraag of de uitzondering van artikel 2 lid 2 ook van toepassing kan zijn op
deze hogere functie waarvoor het geslacht niet noodzakelijk bepalend is, terwijl het
geslacht wel bepalend is voor de groep functies met een lagere rang van waaruit de
bevordering naar de hogere functie plaats vindt. Deze vraag werd bevestigend beantwoord omdat het Hof van oordeel was dat er redenen kunnen zijn om uitsluitend
personen uit de groep met de lagere functies toegang te geven tot de hogere functie.
Volgens de Franse regering was het noodzakelijk om te voorzien in bevorderingsmogelijkheden binnen de groep van bewakingspersoneel vanwege het feit dat in
die groep opgedane beroepservaring gewenst is voor de vervulling van de hogere
functie. Het Hof accepteerde deze redenen en achtte de wijze van werving daarom
in overeenstemming met artikel 2 lid 2.
32
De gescheiden werving voor de vijf functiegroepen bij de nationale politie kon
echter niet door de beugel. Het Hof stelde allereerst vast dat de Commissie en
Frankrijk het erover eens waren dat bepaalde tot de taak van nationale politie behorende werkzaamheden enkel door mannen, respectievelijk vrouwen, konden worden verricht, terwijl sommige andere werkzaamheden door iedere ambtenaar, man
dan wel vrouw, kunnen worden verricht. Het geschil tussen de Commissie en
Frankrijk betrof de consequenties die uit die situatie zouden moeten worden getrokken.
Het Hof wees erop dat artikel 2 lid 2 spreekt over de bevoegdheid om bepaalde ‘beroepsactiviteiten’ uit te sluiten. Dat zou allereerst betekenen dat de afwijkingen betrekking moeten hebben op specifieke activiteiten. In verband met artikel 9
lid 2 zouden deze afwijkingen bovendien voldoende doorzichtig moeten zijn om
een doeltreffende controle van de Commissie mogelijk te maken. Volgens het Hof
voldeed de Franse wettelijke regeling niet aan deze twee eisen.
Het Hof stelde vast dat de nodige doorzichtigheid in het systeem van gescheiden werving ontbrak. Belangrijk was dat er geen, in een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling omschreven, objectief criterium bestond voor het bepalen van het
percentage aan te stellen mannen en vrouwen. Vanwege het ontbreken van een objectief criterium kon de vraag niet worden beantwoord of de vastgestelde percentages voor mannen en vrouwen ook werkelijk overeenstemden met de specifieke activiteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor is. Omdat deze vraag niet kon
worden beantwoord, was het volgens het Hof duidelijk dat binnen het stelsel van
gescheiden werving iedere controle – door de Commissie, de rechter, of de gediscrimineerde zelf – ontbrak.
De gescheiden werving voor de vijf functiegroepen bij de nationale politie
voldeed dus niet aan de eerste inhoudelijke eis dat afwijkingen betrekking moeten
hebben op specifieke beroepsactiviteiten. De regeling voldeed bovendien niet aan
de tweede eis die betrekking heeft op de vorm van de regeling en inhoudt dat een
regeling voldoende doorzichtig en daarmee controleerbaar moet zijn.
Samenvatting regels Hof
de uitzondering van artikel 2 lid 2 kan van toepassing zijn bij de werving voor
een hogere, niet noodzakelijkerwijs geslachtsbepaalde functie uitsluitend vanuit een groep functies met een lagere rang die wel geslachtsbepaald zijn; bevorderingsmogelijkheden én opgedane beroepservaring kunnen als rechtvaardiging voor een dergelijk wervingsbeleid dienen;
de bevoegdheid om op grond van artikel 2 lid 2 bepaalde beroepsactiviteiten
uit te sluiten betekent dat de afwijkingen betrekking moeten hebben op specifieke activiteiten;
in verband met artikel 9 lid 2 betekent de bevoegdheid om bepaalde beroepsactiviteiten uit te sluiten dat deze afwijkingen voldoende doorzichtig moeten
zijn, zodat een doeltreffende controle van de Commissie mogelijk is;
het hanteren van een objectief criterium is noodzakelijk om specifieke activiteiten wegens geslachtsbepaaldheid te kunnen reserveren voor mannen of
vrouwen en tevens om de controle hierop mogelijk te maken.
33
2.4.5
Sirdar53 (1999)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
De zaak Sirdar betrof de weigering om Sirdar toe te laten als kokkin bij de Royal
Marines (Koninklijke Mariniers) van het Britse leger. Een baan als kokkin bij de
Royal Marines kwam voor mevrouw Sirdar in beeld, toen bleek dat zij in het kader
van een reorganisatie haar baan als kokkin bij de Royal Artillery (Koninklijke Artillerie) zou verliezen. Omdat bij de Royal Marines sprake was van een tekort aan
koks, nodigde deze eenheid alle personen die door de Royal Artillery op de afvloeiingslijst waren geplaatst, uit om zich aan te melden voor overplaatsing. Sirdar ontving in dat verband ook een uitnodiging. Toen bleek dat Sirdar een vrouw was,
kreeg ze te horen dat het overplaatsingsaanbod per vergissing was verstuurd omdat
de Royal Marines niet openstond voor vrouwen. Sirdar kreeg zodoende ontslag
zonder in de gelegenheid te worden gesteld tot overplaatsing. Sirdar was van mening dat de afwijzing door de Royal Marines een ongeoorloofde discriminatie op
grond van geslacht inhield en startte een procedure bij het Industrial Tribunal. In de
gerechtelijke procedure betoogde het Ministerie van Defensie dat het onderscheid
op grond van geslacht was toegestaan omdat de Sex Discrimination Act bepaalde
dat deze wet geen afbreuk doet aan de wettigheid van handelingen, verricht ter verzekering van de gevechtskracht van de Koninklijke zee-, land- of luchtmacht. Het
beleid van de Royal Marines om geen vrouwen toe te laten zou onder deze bepaling vallen omdat het verzekeren van de gevechtskracht de reden was om dit beleid
te voeren. Ter verzekering van de gevechtskracht gold binnen de Royal Marines
namelijk het beginsel van interoperabiliteit en de aanwezigheid van vrouwen zou
afbreuk doen aan dit beginsel.
Het verdient de aandacht dat binnen het Britse leger de meeste posten wel
open stonden voor vrouwen en dat de Royal Marines een kleine, specifieke gevechtseenheid binnen het Britse leger is. Deze eenheid vormt de landingstroepen
binnen de amfibische troepen van het leger en heeft tot taak als eerste op te treden,
in het bijzonder als commando-infanteristen. De eenheid vormt als zodanig een
speerpuntfunctie binnen de strijdkrachten. Binnen de Royal Marines werd het beginsel van interoperabiliteit omschreven als het vermogen van een persoon om
meer dan één taak te verrichten en het betekende het vermogen om én als specialist, bijvoorbeeld als kok, én als commando te opereren. Alle mariniers werden als
commando-infanterist opgeleid om als zodanig te kunnen functioneren. Binnen de
Royal Marines was het niet mogelijk om te worden opgenomen om uitsluitend als
kok of andere specialist te werken. Dat de aanwezigheid van vrouwen afbreuk zou
doen aan het beginsel van interoperabiliteit, werd onder andere beargumenteerd
met het te verwachten verlangen van de mariniers om vrouwen te beschermen. De
aanwezigheid van vrouwen zou daarom een negatief effect kunnen hebben op de
gevechtskracht.
In de procedure bij het Hof speelde als hoofdvraag de vraag naar de vrijheid
van de lidstaten om beleid te voeren op het gebied van de staatsveiligheid en van
53
34
HvJEG 26 oktober 1999 (Sirdar), JAR 1999, 279.
de bescherming van de openbare veiligheid of de openbare orde. Vier van de zes
prejudiciële vragen hadden hierop betrekking. Twee prejudiciële vragen betroffen
de betekenis van artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207. Voor het onderhavige onderzoek zijn met name de antwoorden op deze vragen van belang. De aangevoerde
argumenten met betrekking tot de hoofdvraag worden hier alleen in het kort toegelicht.
Het Verenigd Koninkrijk was van mening dat het beleid om vrouwen niet toe
te laten tot de Royal Marines niet onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. Besluiten inzake de organisatie en het beheer van de strijdkrachten en
met name besluiten die worden genomen ter verzekering van de gevechtskracht in
het kader van de voorbereiding op oorlog, zouden buiten de werkingssfeer van het
EG-Verdrag vallen. Sirdar was het daarmee niet eens omdat het Verdrag geen specifieke bepaling kent die de strijdkrachten uitsluit. Evenmin zou een dergelijke algemene uitsluiting uit het Verdrag of uit EG-richtlijn 76/207 kunnen worden afgeleid. De Commissie was van mening dat de besluitvorming inzake de strijdkrachten
wel onder de werkingssfeer van het Verdrag valt. De omstreden besluitvorming
zou echter onder de uitzondering van artikel 224 EG-Verdrag (thans artikel 297
EG-Verdrag) betreffende maatregelen inzake de openbare veiligheid vallen. A-G
La Pergola wees de argumentatie van het Verenigd Koninkrijk van de hand in een
uitvoerige en gedegen onderbouwde conclusie. In het betoog van de A-G speelde
het arrest Johnston een belangrijke rol omdat het Hof hierin duidelijk had overwogen dat er geen algemeen voorbehoud geldt voor maatregelen die uit hoofde van de
openbare veiligheid worden getroffen. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van
het Hof betoogde de A-G dat dit geldt voor maatregelen op het gebied van zowel
de binnenlandse als de buitenlandse veiligheid van de lidstaten. De A-G concludeerde dat voor het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen
algemeen voorbehoud geldt in het geval van maatregelen die in vredestijd en/of ter
voorbereiding op oorlog zijn vastgesteld en die zijn ingegeven door de noodzaak
om de gevechtskracht van de strijdkrachten te verzekeren. Het vraagstuk van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot een betrekking bij de
strijdkrachten zou niet aan de werking van het gemeenschapsrecht kunnen ontsnappen, ook niet via artikel 224 EG-Verdrag omdat deze bepaling blijkens overwegingen van het Hof in Johnston alleen een heel uitzonderlijke situatie betreft.
Over de betekenis van artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207 stelde de verwijzende
rechter de vraag of deze bepaling het beleid van een lidstaat om alle vrouwen uit te
sluiten van de dienst als interoperabele marinier kan rechtvaardigen. Bij een positief antwoord op deze vraag wilde de rechter vervolgens weten aan de hand van
welke criteria de nationale rechter moet beslissen of een dergelijk beleid gerechtvaardigd is. De A-G was van mening dat de aard van de werkzaamheden de toepassing van artikel 2 lid 2 niet kon rechtvaardigen. De A-G vond de aangevoerde argumenten van het Verenigd Koninkrijk die uitgaan van het idee dat vrouwen fysiek
inferieur zijn aan mannen, niet overtuigend en verwees naar een land als Canada,
waar vrouwen wel toegelaten worden tot een eenheid die vergelijkbaar is met de
Royal Marines, en naar landen als België, Denemarken en Noorwegen waar dit
naar alle waarschijnlijkheid het geval is (vgl. punt 32 van de conclusie en noot 49).
35
Tevens wees de A-G op de analogie met de zaak Johnston. De redenering van het
Hof zou ook hier moeten gelden en wel dat de Sex Discrimination Act expliciet
van toepassing is op betrekkingen binnen de strijdkrachten zonder onderscheid te
maken tussen mannen en vrouwen en dat daarom de aard van het werk geen rechtvaardiging kan zijn voor seksediscriminatie. De A-G was van mening dat de bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden van de Royal Marines
worden uitgeoefend wel een rechtvaardiging kunnen zijn om het mannelijk geslacht als toetredingsvereiste voor het korps te kunnen stellen. Van belang was dat
het niet uit te sluiten zou zijn dat de aanwezigheid van vrouwen in bepaalde opzichten de vereiste maximum effectiviteit kan schaden. Volgens het Verenigd Koninkrijk zou de toelating van vrouwen namelijk een negatieve invloed kunnen hebben op de moraal en de cohesie van de soldaten in de commando-eenheden. Dit
zou schadelijk zijn voor de gevechtskracht, hetgeen uiteindelijk ten koste zou gaan
van de verdediging van het Verenigd Koninkrijk. De beslissing om de traditionele
mannelijke samenstelling van een voorhoede-eenheid van het leger te handhaven,
viel volgens de A-G binnen de beoordelingsmarge van de nationale autoriteiten bij
de vaststelling van maatregelen ter bescherming van de nationale veiligheid, omdat
het niet uit te sluiten is dat negatieve effecten zich niet zullen voordoen.
Zowel de A-G, Sirdar als de Commissie waren van mening dat de rechtvaardigingsgronden voor de uitsluiting van vrouwen van de Royal Marines in ieder geval moesten worden getoetst aan de criteria die het Hof heeft geformuleerd in de
zaak Johnston. Het Verenigd Koninkrijk bepleitte daarentegen een terughoudender
rechterlijke toetsing vanwege het beleidsterrein dat ter beoordeling stond.
Oordeel Hof
Het Hof concludeerde – na een uitvoerige argumentatie met veel verwijzingen naar
eerdere jurisprudentie – in de eerste plaats dat beslissingen op het gebied van de
toegang tot de arbeid, de beroepsopleiding en de arbeidsvoorwaarden bij de strijdkrachten, die door de lidstaten worden genomen in het belang van de gevechtskracht, niet in algemene zin zijn onttrokken aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen is van
algemene strekking en dus van toepassing op maatregelen die op dit terrein worden
getroffen.
Vervolgens beantwoordde het Hof de vragen van de verwijzende rechter of, en
zo ja, onder welke voorwaarden, de uitsluiting van vrouwen van de dienst in commando-eenheden als de Royal Marines gerechtvaardigd kan zijn ingevolge artikel 2
lid 2 EG-richtlijn 76/207.
Het Hof stelde eerst de draagwijdte van artikel 2 lid 2 in het algemeen vast.
Met verwijzing naar Johnston overwoog het Hof dat de lidstaten ingevolge deze
bepaling de bevoegdheid hebben om beroepsactiviteiten van de toepassing van de
richtlijn uit te sluiten en tevens dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd omdat het een afwijking behelst van een in de richtlijn neergelegd individueel recht.
Met verwijzing naar Commissie/Frankrijk gaf het Hof aan dat voor een beroep als
bewaker of hoofdbewaker in een gevangenis het geslacht een bepalende factor kan
zijn. Hetzelfde zou gelden voor bepaalde activiteiten zoals politietaken die worden
36
verricht in een situatie van ernstige binnenlandse onlusten (Johnston). Een lidstaat
mag dergelijke activiteiten en de desbetreffende beroepsopleiding voorbehouden
aan mannen of aan vrouwen, al naar gelang het geval, aldus het Hof. Ingevolge
artikel 9 lid 2 zijn de lidstaten wel verplicht die activiteiten op gezette tijden te onderzoeken. De lidstaten moeten nagaan of het gerechtvaardigd is de betreffende
afwijking te handhaven, gezien de sociale ontwikkeling (Johnston). Voorts zou het
evenredigheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd bij de vaststelling van de
draagwijdte van artikel 2 lid 2. Dit zou betekenen dat afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde
doel, en dat zoveel mogelijk een evenwicht tot stand moet worden gebracht tussen
het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van de openbare veiligheid die
beslissend zijn voor de voorwaarden van de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit (Johnston).
Vervolgens overwoog het Hof dat de nationale autoriteiten over een zekere
beoordelingsmarge beschikken als het gaat om maatregelen ter bescherming van de
openbare veiligheid van een lidstaat. Dit aspect kwam niet voor in de overwegingen in het arrest Johnston. Het Hof verwees terug naar overwegingen uit de zaak
Leifer,54 een arrest dat geen betrekking heeft op de uitleg van artikel 2 lid 2.
Het Hof concludeerde dat nagegaan moest worden of in de omstandigheden
van de zaak Sirdar de maatregelen die de nationale autoriteiten hadden vastgesteld
in de uitoefening van de hun toegekende beoordelingsmarge, werkelijk gericht zijn
op het doel om de openbare veiligheid te verzekeren, en of zij passend en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van dat doel.
Volgens het Hof kon het bevoegd gezag zich op het standpunt stellen dat de
specifieke voorwaarden waaronder aanvalsteams van de Royal Marines opereren,
en in het bijzonder de voor hen geldende regel van de ‘interoperabiliteit’, rechtvaardigen dat zij uitsluitend uit mannen moesten blijven samengesteld. De uitsluiting van vrouwen kon ingevolge artikel 2 lid 2 gerechtvaardigd zijn wegens de
aard van en de voorwaarden waaronder de betrokken activiteiten worden verricht,
aldus het Hof. Van belang was dat de organisatie van de Royal Marines wezenlijk
anders is dan de andere eenheden van het Britse leger, dat het een kleine strijdmacht is die in de voorste linies moet opereren, en dat ook de koks daar als commando moeten dienen en dat alle leden van het corps voor dat doel worden aangenomen en opgeleid en er bij de rekrutering geen enkele uitzondering op die regel
werd gemaakt.
Samenvatting regels Hof
Het Hof bouwde in belangrijke mate voort op de argumentatie en overwegingen uit
het arrest Johnston. Zowel de overwegingen inzake de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht als omtrent de algemene draagwijdte van artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207 bleven toepasselijk. Hieraan is toegevoegd dat de rechtsregel uit Leifer
dat lidstaten een discretionaire bevoegdheid hebben inzake maatregelen ter be-
54
HvJEG 17 oktober 1995 (Leifer), Jur. 1995, p. I-3231.
37
scherming van de openbare veiligheid, ook van toepassing is bij gebruikmaking
van de bevoegdheid van artikel 2 lid 2.
De toepassing van deze algemene regels op de zaak Sirdar leidde tot de volgende overwegingen:
het bevoegd gezag kan zich op het standpunt stellen dat de specifieke
voorwaarden waaronder aanvalsteams van de Royal Marines opereren, en in
het bijzonder de voor hen geldende regel van ‘interoperabiliteit’, rechtvaardigen dat zij uitsluitend uit mannen moeten blijven samengesteld;
de uitsluiting van vrouwen kon ingevolge artikel 2 lid 2 gerechtvaardigd zijn
wegens de aard van en de voorwaarden waaronder de betrokken activiteiten
worden verricht omdat de organisatie van de Royal Marines wezenlijk anders
is dan de andere eenheden van het Britse leger, dat het een kleine strijdmacht
is die in de voorste linies moet opereren, dat ook de koks daar als commando
moeten dienen en dat alle leden van het corps voor dat doel worden aangenomen en opgeleid en er bij de rekrutering geen enkele uitzondering op die regel
werd gemaakt.
2.4.6
Kreil55 (2000)
Feiten, rechtsgeschil, argumenten
De zaak Kreil betrof de weigering om Kreil aan te stellen bij de onderhoudsdienst
wapenelektronica van de Duitse Bundeswehr. Dit besluit kwam voort uit de Duitse
wet- en regelgeving die vrouwen volledig uitsluit van functies in de gewapende
dienst van de Bundeswehr en hen uitsluitend toegang verleent tot de geneeskundige
dienst en de militaire muziekkorpsen. De uitsluiting was gebaseerd op een grondwetsbepaling en tevens op bepalingen van het Soldatengesetz en de Soldatenlaufbahnverordnung. Kreil was van mening dat de afwijzing op grond van geslacht in
strijd was met het gemeenschapsrecht en ging daarom in beroep bij het Verwaltungsgericht Hannover. Dit gerecht stelde het Hof één prejudiciële vraag en wel of
artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207 wordt geschonden door de omstreden Duitse
wet- en regelgeving.
De Duitse regering was van mening dat het gemeenschapsrecht in beginsel
niet geldt voor kwesties van landsverdediging, die deel uitmaken van het buitenlands en het veiligheidsbeleid. Voor zover EG-richtlijn 76/207 al op de strijdkrachten van toepassing zou kunnen zijn, zouden de omstreden bepalingen die de
toegang van vrouwen tot bepaalde functies bij de Bundeswehr beperken, gerechtvaardigd zijn ingevolge zowel artikel 2 lid 2 als artikel 2 lid 3 van de richtlijn.
Duitsland voerde daartoe aan dat de omstreden wet- en regelgeving is opgesteld om vrouwen van deelneming aan militaire acties uit te sluiten zodat vrouwen
in geen geval als combattant aan vijandelijk vuur worden blootgesteld. Het zou een
uitvloeisel zijn van een morele verplichting uit het treurige Duitse verleden om
vrouwen een zo ruim mogelijke bescherming te bieden. Met het oog op het humanitaire volkenrecht maakte Duitsland een onderscheid tussen ‘combattanten’ en
55
38
HvJEG 11 januari 2000 (Kreil), JAR 2000, 47.
‘burgerbevolking’. Alleen de burgerbevolking zou algemene humanitaire bescherming genieten tegen gevaren van militaire operaties. Door de manier van uitsluiting
van de toegang tot het leger behoorden vrouwen in alle gevallen tot de burgerbevolking en hadden daarmee aanspraak op de bescherming die de Duitse regering
voor ogen stond.
Voor A-G La Pergola en de Commissie was het een duidelijke zaak dat de aan
vrouwen geboden bescherming in ieder geval niet onder artikel 2 lid 3 kon vallen.
De A-G verwees naar de zaak Johnston waarin het Hof heeft overwogen dat artikel
2 lid 3 alleen de bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw alsook
van de bijzondere relatie tussen moeder en kind wil verzekeren. Artikel 2 lid 3 zou
het niet toestaan om vrouwen de toegang tot betrekkingen te ontzeggen omdat de
publieke opinie verlangt dat vrouwen meer bescherming genieten tegen gevaren die
mannen en vrouwen gelijkelijk kunnen treffen.
Voor de eventuele toepasselijkheid van artikel 2 lid 2 maakte de Commissie
ter zake van het defensiebeleid van de lidstaten een onderscheid tussen enerzijds
taken die een concreet gevaar inhouden en anderzijds activiteiten van technische
aard zonder bijzondere risico’s en waarvoor geen bijzondere fysieke kracht is vereist. Deze laatste activiteiten zouden niet vanwege hun aard of de voorwaarden
noodzakelijkerwijs aan mannen moeten worden voorbehouden. De nationale rechter zou moeten beoordelen tot welke van deze twee categorieën werkzaamheden de
taak valt waarvoor Kreil zich had aangemeld.
De A-G concludeerde dat de omstreden uitsluiting van vrouwen niet onder artikel 2 lid 2 kon vallen. De AG onderbouwde deze conclusie met een zeer uitvoerige argumentatie waarin het gebrek aan specificiteit van de voor vrouwen uitgesloten beroepsactiviteiten een centrale rol speelde.
Oordeel Hof
Het Hof verwees voor een belangrijk deel terug naar de overwegingen uit Sirdar.
Het Hof overwoog allereerst dat het gemeenschapsrecht van toepassing is op maatregelen die de lidstaten nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren. Er geldt geen algemeen voorbehoud voor maatregelen die uit hoofde van de openbare veiligheid worden getroffen. Het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft volgens vaste rechtspraak een
algemene strekking en EG-richtlijn 76/207 geldt ook voor publiekrechtelijke
dienstverhoudingen, aldus het Hof. De richtlijn is dus van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding aan de orde is.
Het Hof herhaalde vervolgens de vijf overwegingen uit Sirdar die betrekking
hadden op de draagwijdte van artikel 2 lid 2 in het algemeen. Het betreft de overwegingen die rechtstreeks aan Johnston zijn ontleend. Ook de afsluiting was ontleend aan Sirdar: “(...) nagegaan moet worden of in de omstandigheden van het
onderhavige geval de maatregelen die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van de hun toegekende beoordelingsmarge zijn vastgesteld, werkelijk gericht
zijn op het doel de openbare veiligheid te verzekeren, en of zij passend en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van dat doel”.
39
Het Hof overwoog vervolgens dat de uitsluiting van vrouwen die voor bijna
alle functies van de Bundeswehr geldt, wegens de omvang ervan niet te beschouwen is als een afwijking die wordt gerechtvaardigd door de specifieke aard van de
betrokken functies of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. De in artikel 2 lid 2 bedoelde afwijkingen kunnen namelijk alleen betrekking hebben op specifieke activiteiten. Het karakter van de krijgsmacht in aanmerking genomen, is het enkele feit dat het daarbij dienende personeel kan worden
genoodzaakt wapens te gebruiken, niet voldoende om de uitsluiting van vrouwen
van de toegang tot functies in het leger te rechtvaardigen. Het Hof voegde hieraan
toe dat de Duitse regering had toegegeven dat binnen de diensten die wel toegankelijk zijn voor vrouwen, zij een basistraining kregen in de omgang met wapens,
die bedoeld is om het personeel van die diensten in staat te stellen zich te verdedigen en anderen te hulp te komen.
Het Hof concludeerde dat, zelfs rekening houdend met de beoordelingsmarge
waarover de nationale autoriteiten beschikken ten aanzien van de mogelijkheid om
de omstreden uitsluiting te handhaven, zij zich niet zonder schending van het evenredigheidsbeginsel op het algemene standpunt konden stellen, dat alle gewapende
onderdelen van de Bundeswehr uitsluitend uit mannen samengesteld moesten blijven.
Tot slot maakte het Hof korte metten met het beroep op artikel 2 lid 3 door terug te verwijzen naar de overwegingen uit Johnston over de betekenis van deze
bepaling.
Samenvatting regels Hof
De rechtsregels van het Hof omtrent zowel de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht als de algemene draagwijdte van artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207 zijn
een herhaling van Sirdar en Johnston.
De toepassing van deze algemene regels op de zaak Kreil leidde tot de volgende overwegingen:
de algehele uitsluiting van vrouwen van alle functies in de gewapende dienst
van de krijgsmacht en hen enkel toegang verlenen tot de geneeskundige dienst
en de militaire muziekkorpsen is in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat
moeten worden geëerbiedigd bij de vaststelling van de draagwijdte van artikel
2 lid 2;
de in artikel 2 lid 2 bedoelde afwijkingen kunnen alleen betrekking hebben op
specifieke activiteiten (herhaling Commissie/Frankrijk).
2.5
De regels van het Hof nader bekeken
De zojuist besproken arresten van het Hof hebben enerzijds betrekking op de inhoud en anderzijds opeen aantal aspecten die de vorm betreffen van een richtlijnconforme regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Met de overwegingen over de draagwijdte van artikel 2 lid 2 geeft het Hof regels voor de inhoud van
een richtlijnconforme regeling. De overwegingen over de betekenis van artikel 9
40
lid 2 in samenhang met artikel 2 lid 2 betreffen vooral de vorm van een regeling
voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Hierna worden de regels van het Hof
met betrekking tot de inhoud en de vorm afzonderlijk geordend weergegeven en
becommentarieerd. Kanttekeningen die in de juridische literatuur bij deze jurisprudentie zijn geplaatst, worden in het commentaar betrokken.
2.5.1
Regels inzake de inhoud van een richtlijnconforme regeling
Het Hof heeft in de verschillende arresten de in concreto uitgezonderde beroepsactiviteiten beoordeeld aan de hand van één of meer van de volgende regels:
artikel 2 lid 2 moet strikt moet worden uitgelegd omdat het een afwijking behelst van een in de richtlijn neergelegd individueel recht (Johnston, Sirdar,
Kreil);
uitzonderingen met een algemene strekking zijn niet in overeenstemming met
artikel 2 lid 2 (Commissie/Verenigd Koninkrijk); de bevoegdheid om op grond
van artikel 2 lid 2 bepaalde beroepsactiviteiten uit te sluiten betekent dat de
afwijkingen betrekking moeten hebben op specifieke activiteiten die met behulp van objectieve maatstaven zijn vastgesteld (Commissie/Frankrijk, Kreil);
het uitzonderen van beroepsactiviteiten moet een tijdelijk karakter hebben omdat de lidstaten de rechtmatigheid op gezette tijden moeten onderzoeken op
grond van artikel 9 lid 2 (Johnston, Sirdar, Kreil);
de nationale autoriteiten beschikken over een zekere beoordelingsmarge als
het gaat om maatregelen ter bescherming van de openbare veiligheid van een
lidstaat (Leifer, Sirdar, Kreil);
de lidstaten moeten het evenredigheidsbeginsel in acht nemen bij het gebruik
van de bevoegdheid om beroepsactiviteiten van de toepassing van de richtlijn
uit te sluiten (Johnston, Sirdar, Kreil);
eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel betekent dat:
1. afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter
verwezenlijking van het nagestreefde doel;
2. een evenwicht tot stand moet worden gebracht tussen enerzijds het beginsel
van gelijke behandeling en anderzijds bijvoorbeeld de eisen van de openbare veiligheid die beslissend zijn voor de voorwaarden van de uitoefening
van de betrokken beroepsactiviteit (Johnston, Sirdar, Kreil); en bijvoorbeeld het bewerkstelligen van een evenwicht tussen het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van bescherming van het privé-leven
(Commissie/Verenigd Koninkrijk);
in het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet worden
nagegaan of het treffen van de discriminatoire maatregel kan worden vermeden (Johnston, niet herhaald in Sirdar en Kreil).
Volgens het Hof betekende toepassing van deze regels dat het niet gerechtvaardigd
was om de volgende beroepsactiviteiten uit te zonderen:
dienstbetrekkingen in particuliere huishoudens en in kleine ondernemingen
vanwege de te algemene strekking;
41
-
-
vijf functiegroepen bij de nationale politie vanwege het ontbreken van een
objectief criterium en daarmee het ontbreken van voldoende specificiteit van
de beroepsactiviteiten;
alle functies in de gewapende dienst van de krijgsmacht wegens het ontbreken
van specificiteit en strijd met het evenredigheidsbeginsel.
In concreto achtte het Hof de volgende uitzonderingen wel gerechtvaardigd:
het beroep van verloskundige anno 1983 vanwege gevoelsoverwegingen van
patiënten;
politietaken in een situatie van ernstige binnenlandse onlusten omdat de eisen
van de bescherming van de openbare veiligheid in aanmerking mogen worden
genomen;
het beroep als bewaker of hoofdbewaker in een gevangenis, en in dat geval
ook het werven vanuit deze groep voor een hogere, niet noodzakelijkerwijs
geslachtsbepaalde functie omdat de bevorderingsmogelijkheden en opgedane
beroepservaring dit kunnen rechtvaardigen;
alle functies bij de Royal Marines als bijzondere voorhoede-eenheid van het
Britse leger, mede vanwege de ruimere beoordelingsmarge voor de lidstaten
bij beleid inzake de openbare veiligheid.
Commentaar
Het is duidelijk dat het arrest Johnston van grote betekenis is omdat het Hof hierin
stapsgewijs aangeeft hoe de vraag moet worden beantwoord of beroepsactiviteiten
onder de draagwijdte van artikel 2 lid 2 kunnen vallen. In Sirdar en Kreil heeft het
Hof deze stapsgewijze aanpak herhaald en daarmee bevestigd. De aanpak van het
Hof houdt in dat de betekenis van de strikte uitleg van artikel 2 lid 2 voorop wordt
gesteld en dat vervolgens twee hoofdvragen aan de orde moeten komen. De eerste
vraag is de vraag of de beroepsactiviteiten in beginsel onder artikel 2 lid 2 kunnen
vallen wegens hun aard en/of wegens de voorwaarden voor de uitoefening. Daarbij
komen kwesties aan de orde zoals of de uitgezonderde beroepsactiviteiten voldoende specifiek zijn, en of de activiteiten wegens hun aard of enkel wegens de
voorwaarden voor de uitoefening geslachtsbepaald kunnen zijn. De tijdelijkheid
van een uitsluiting kan ook bij deze vraag een rol spelen. De tweede vraag is de
vraag of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen bij het uitzonderen van de
beroepsactiviteiten, een vraag die twee te onderscheiden elementen bevat. Uit het
bovenstaande overzicht blijkt dat deze twee vragen de essentie vormen en dat de
verschillende regels van het Hof hierop betrekking hebben.
Zodra de openbare veiligheid in het geding is, kent het Hof de lidstaten extra
discretionaire bevoegdheid toe. Dit leidt ertoe dat de beide vragen eerder positief
beantwoord kunnen worden dan bij andere beleidsterreinen. Naar aanleiding van
Sirdar heeft Tobler opgemerkt dat er weinig terechtkomt van de strikte interpretatie
van artikel 2 lid 2 als het Hof de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid toekent.
42
Haars inziens is de bevoegdheid van de lidstaten in verband met de openbare veiligheid in ieder geval om die reden te ruim.56
In verband met de eerste vraag valt het op dat het Hof in Sirdar afwijkt van
Johnston door de beroepsactiviteiten bij de Royal Marines ook wegens hun aard als
geslachtsbepaald aan te merken. A-G La Pergola bepleitte in de conclusie bij Sirdar om de activiteiten enkel wegens de voorwaarden onder het bereik van artikel 2
lid 2 te brengen omdat dit – evenals in Johnston – de meest juiste benadering zou
zijn. Het is opvallend dat het Hof zonder nadere motivering afwijkt van Johnston
terwijl artikel 2 lid 2 in Sirdar ruimer wordt geïnterpreteerd. De extra ruimte lijkt
strijdig met de regel van de strikte interpretatie van artikel 2 lid 2.
De tweede vraag betreft de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Toepassing van dit beginsel betekent allereerst toetsing aan de hand van het criterium of
de getroffen maatregel gezien het beoogde doel passend en noodzakelijk is. Dit
criterium maakt ook deel uit van de indirecte discriminatietoets en is op dezelfde
manier omschreven in de definitie van indirecte discriminatie in de ras- en kaderrichtlijn.57 De toetsing aan dit criterium in verband met artikel 2 lid 2 kan er
bijvoorbeeld toe leiden dat het wel is toegestaan om specifieke werkzaamheden
voor te behouden aan mannen terwijl de veel verdergaande maatregel om vrouwen
geheel uit te sluiten disproportioneel is.58 Het kan ook betekenen dat een omstreden
discriminerende maatregel in het geheel niet is toegestaan.
Blijkens de jurisprudentie van het Hof moet in het kader van de toetsing aan
het evenredigheidsbeginsel ook worden nagegaan of er sprake is van een evenwicht
tussen enerzijds het beginsel van gelijke behandeling en anderzijds de eisen van de
openbare veiligheid. In het bovenstaande overzicht is aangegeven dat bij deze toetsing ook de vraag thuis hoort of er sprake is van evenwicht tussen het beginsel van
gelijke behandeling en andere fundamentele rechtsbeginselen, waarvan de bescherming van het privé-leven een voorbeeld is.
Over de betekenis van het evenredigheidsbeginsel wordt verschillend gedacht.59 Bij de toetsing aan het criterium of de getroffen maatregel passend en
noodzakelijk is, speelt bijvoorbeeld de vraag of de lidstaten in alle gevallen aantoonbaar moeten onderzoeken of het treffen van de discriminatoire maatregel kan
worden vermeden. In Johnston gaf het Hof hiertoe opdracht aan de nationale rechter en bleek dit onderzoek dus in ieder geval nodig te zijn. In Sirdar en Kreil liet
het Hof deze kwestie buiten beschouwing. Het is denkbaar dat het Hof dit onderzoek niet nodig achtte vanwege de toegekende vrije beoordelingsruimte inzake de
openbare veiligheid, ook bij de toepassing van artikel 2 lid 2. Het is ook mogelijk
dat het Hof bespreking van deze kwestie niet nodig vond in de concreet voorliggende zaken. In de conclusies bij de beide arresten is de kwestie wel aan de orde
56
57
58
59
Tobler 2000.
Richtlijn 97/80/EG inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van
geslacht, PbEG 1998, L 205/66.
Aldus de uitleg van Johnston in Drijber & Prechal 1997.
Voor overzichten van de verschillende opvattingen: Blom 1994, p. 50,-51; Piso 1998,
p. 33-35; Burri 2000, p. 323- 324.
43
gesteld. In de conclusie bij Sirdar (punten 42-43) vroeg de A-G zich af welke betekenis moest worden toegekend aan het gegeven dat het beginsel van interoperabiliteit – als enige uitzondering – niet gold voor de marinierskapel van de Royal Marines. Zou het dan ook niet mogelijk zijn om meer uitzonderingen op te nemen zodat een minder discriminerend toelatingsbeleid mogelijk is? De A-G was van mening dat het Hof in Johnston niet zo ver was gegaan om een dergelijke aanpassing
van het beleid te vergen. Volgens de A-G was het duidelijke verschil tussen de
beide zaken dat de bevoegde autoriteiten in Sirdar nieuwe taken, zoals die van nietoperabele kok, zouden moeten creëren terwijl de politie in Noord-Ierland al een
hele reeks taken verrichtte waarvoor het dragen van wapens niet was vereist. Het
Hof had in Sirdar de voorzet van de A-G kunnen oppakken door de nationale
rechter criteria aan te reiken voor de betekenis van het evenredigheidsbeginsel met
het oog op het treffen van niet of minder discriminerende maatregelen. Het Hof
heeft dit echter achterwege gelaten. In de zaak Kreil is dat ook niet gebeurd maar
die zaak is anders omdat zowel het Hof als de A-G zonder meer van mening waren
dat de uitsluiting van vrouwen veel te vergaand was. De omstreden maatregel stond
daarom in wezen niet ter discussie. De A-G besteedde in de conclusie wel aandacht
aan de kwestie en verwees met enige relativering naar de strikte uitleg van artikel 2
lid 2 door Hervey (conclusie punt 16).60 Deze opvatting komt erop neer dat een
lidstaat of werkgever die zich op dit artikel wil beroepen, moet aantonen dat voor
een bepaalde werkzaamheid het geslacht een dermate bepalende factor is, dat een
niet-discriminerend aanstellingsbeleid de uitoefening van die werkzaamheid buitengewoon moeilijk of zonder meer onmogelijk zou maken.
In verband met de toepassing van artikel 2 lid 2 is het een belangrijke vraag of het
Hof niet te veel ruimte laat voor de seksestereotype opvattingen die doorklinken in
de motivering van het beleid van de lidstaten. In de bespreking van de arresten in
de vorige paragraaf zijn deze opvattingen aan de orde geweest. In de juridische
literatuur is het arrest Johnston op dit punt veelvuldig bekritiseerd. Prechal en Burrows zijn van mening dat het Hof de vingers niet heeft willen branden omdat huns
inziens de gevaarlijke situatie in Noord-Ierland niet verklaart waarom politievrouwen eerder zouden worden vermoord dan politiemannen.61 In een eerdere annotatie
bij het arrest vroeg Prechal zich af hoe overtuigend het is om te stellen dat als
vrouwelijke agenten wapens zouden dragen, dit een extra gevaar zou opleveren
voor de openbare veiligheid in het algemeen. Ze wierp daarbij de vraag op of het
totale aantal aanslagen dan zou stijgen. Ze vroeg zich tevens af of in wezen niet de
opvatting wordt gehuldigd dat vrouwen nu eenmaal meer bescherming behoeven
dan mannen. Vanwege de bijzondere situatie in Noord-Ierland toonde ze wel enig
begrip.62 Ellis is van oordeel dat het Hof een verkeerde vergelijking maakt als het
spreekt over de extra risico’s voor politievrouwen. Haars inziens vergeleek het Hof
ten onrechte het risico voor politievrouwen die algemene politietaken vervullen
60
61
62
44
Hervey 1993, deel 4.2.1.3.
Prechal & Burrows 1990, p. 132.
Prechal 1986.
met politievrouwen die speciale vrouwentaken vervullen. Het Hof had het risico
voor vrouwen bij de uitoefening van algemene politietaken moeten vergelijken met
het risico dat politiemannen daarbij lopen.63
Ook in de andere procedures zijn seksestereotype opvattingen gebezigd door
de lidstaten ter rechtvaardiging van de gehele of gedeeltelijke uitsluiting van vrouwen van beroepsactiviteiten. In de conclusie bij Sirdar ging de A-G hier uitvoerig
op in en vergeleek de situatie bij de Royal Marines met bijzondere gevechtseenheden in andere landen die wel toegankelijk zijn voor vrouwen. De A-G gaf het Verenigd Koninkrijk uiteindelijk het voordeel van de twijfel omdat niet uit te sluiten
zou zijn dat de aanwezigheid van vrouwen in bepaalde opzichten de vereiste
maximum effectiviteit zou kunnen schaden. De beslissing om de traditionele mannelijke samenstelling van de Royal Marines te handhaven zou daarom binnen de
beoordelingsmarge ter zake van de openbare veiligheid vallen. De A-G adviseerde
het Hof om de oplossing van het arrest Johnston te volgen en te overwegen dat de
uitsluiting van vrouwen gerechtvaardigd zou zijn wegens de voorwaarden waaronder de beroepsactiviteiten moesten worden verricht. Het Hof ging echter een stap
verder door de werkzaamheden bij de Royal Marines ook als geslachtsbepaald aan
te merken vanwege de aard van de activiteiten. Zonder nadere motivering week het
Hof op dit punt af van de Johnston-benadering.
Afsluitend valt op te merken dat het Hof een aantal duidelijke regels heeft gesteld voor de inhoudelijke beoordeling van een regeling voor geslachtsbepaalde
beroepsactiviteiten. Bij de jurisprudentie past als kanttekening dat het Hof met
name bij het beleid van de lidstaten inzake de openbare veiligheid ruimte laat voor
seksestereotype opvattingen en daarmee afbreuk doet aan de eigen gestelde regels.
2.5.2 Regels inzake de vorm van een richtlijnconforme regeling
Het Hof heeft de volgende regels geformuleerd met betrekking tot de vorm van een
richtlijnconforme regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten:
- lidstaten bepalen zelf de vorm van een regeling voor geslachtsbepaalde
beroepsactiviteiten omdat artikel 2 lid 2 de bevoegdheid geeft tot het treffen
van een regeling en geen verplichting oplegt (Commissie/BRD);
- lidstaten die gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 2 lid 2, moeten
ingevolge artikel artikel 9 lid 2 de uitzonderingen volledig en controleerbaar
inventariseren en periodiek controleren (Commissie/BRD);
artikel 9 lid 2 brengt mee dat de lidstaten het resultaat van de inventarisatie
aan de Commissie meedelen zodat de Commissie een effectief toezicht kan
uitoefenen (Commissie/BRD);
in het kader van de periodieke controle moet worden onderzocht of het gezien
de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de betreffende uitzonderingen te
handhaven (Johnston, Sirdar, Kreil);
in verband met artikel 9 lid 2 betekent de bevoegdheid om bepaalde
beroepsactiviteiten uit te sluiten dat deze afwijkingen voldoende doorzichtig
63
Ellis 1998, p. 238.
45
moeten zijn en dat objectieve criteria moeten worden gehanteerd zodat een
doeltreffende controle mogelijk is (Commissie/Frankrijk).
Commentaar
Het Hof laat de lidstaten die gebruik willen maken van de bevoegdheid van artikel
2 lid 2 keuzevrijheid bij de vorm van een regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Het Hof lijkt hiermee te bedoelen dat lidstaten de keuze hebben om
hetzij bij wet, hetzij op andere wijze, te zorgen voor een lijst of catalogus met uitzonderingen. In Commissie/BRD verwijst het Hof namelijk naar deze twee oplossingen met de opmerking dat de Europese Commissie zelf niet duidelijk aangeeft
welke van de twee moet worden gekozen (vgl. par. 2.4).
Uit Commissie/BRD blijkt de noodzaak van een ‘volledige en controleerbare
inventarisatie van de uitzonderingen’. Dat betekent dat de lidstaten in ieder geval
een lijst of catalogus in enigerlei vorm moeten opstellen.64 Verder stelt het Hof in
de zojuist genoemde arresten een aantal duidelijke eisen aan de lidstaten: de lijst of
catalogus met uitgezonderde beroepsactiviteiten moet transparant zijn, uitgaan van
objectieve criteria, de inhoud moet periodiek worden gecontroleerd aan de hand
van de vraag of de sociale ontwikkeling de uitzondering nog langer rechtvaardigt.
Ook moet de lijst of catalogus ter controle aan de Commissie worden voorgelegd.
In de juridische literatuur is weinig commentaar geleverd op de eisen die het Hof
stelt aan de vorm van de regeling. Wel is het belang onderstreept voor individuele
rechthebbenden bij de eis dat een regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten transparant moet zijn. Zowel Ellis als Fenwick hebben in dat verband naar
voren gebracht dat het voor een werkelijk transparante regeling nodig is dat het
Hof de inhoudelijke eisen aanscherpt.65
2.6
Voorstel tot herziening van EG-richtlijn 76/207
In juni 2000 presenteerde de Europese Commissie een voorstel tot herziening van
EG-richtlijn 76/207. Een belangrijke reden voor dit herzieningsvoorstel was de
wens om de rechtspraak van het HvJEG inzake de huidige richtlijn te codificeren.
Een andere belangrijke reden was de behoefte om een zo groot mogelijke overeenstemming te bereiken tussen wetgeving op het gebied van gelijke behandeling op
grond van geslacht en op het gebied van de andere gronden die de anti-discriminatierichtlijnen op basis van artikel 13 EG-verdrag noemen. Het betreft de eerdergenoemde rasrichtlijn en kaderrichtlijn. Ten tijde van het schrijven van dit rapport
was niet duidelijk wanneer de onderhandelingen over de definitieve tekst van het
herzieningsvoorstel afgerond zullen zijn. Wel zijn inmiddels al wijzigingen in de
voorgestelde teksten aangebracht. Hier is de meest recente tekst het uitgangspunt
voor de bespreking
64
65
46
Zie voor dezelfde conclusie: Prechal & Burrows 1990, p. 146, 148 en 157.
Ellis 1998, p. 240; Fenwick 1996, p. 71.
Eén van de wijzigingsvoorstellen betreft artikel 2 lid 2; artikel 9 lid 2 wordt
onverlet gelaten. De Nederlandse vertaling van de voorgestelde tekst van artikel 2
lid 2 luidt:
De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces bepalen dat
een verschil in behandeling die66 gebaseerd is op een eigenschap die verband
houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt indien een dergelijke eigenschap wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de
voorwaarden voor de uitoefening ervan en, in voorkomende geval de hiervoor
noodzakelijke opleidingen, een wezenlijke beroepskwalificatie vormt.
Afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling dienen binnen de grenzen
te blijven van wat passend en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Blijkens overweging 5 van de preambule wordt met deze wijziging beoogd de beroepsactiviteiten die de lidstaten mogelijk van de werkingssfeer van de richtlijn
willen uitsluiten, te beperken. De wijziging zou ook nodig zijn om te verduidelijken dat sommige activiteiten volgens de rechtspraak van het Hof niet kunnen worden uitgesloten. De toelichting bij het herzieningsvoorstel verplicht de lidstaten een
verbod van bepaalde functies voor vrouwen te motiveren met een beroep op het feit
dat het geslacht van de werknemer een bepalende factor vormt (p. 2). In de toelichting wordt de nieuwe regeling van de uitgesloten beroepsactiviteiten verduidelijkt
door te verwijzen naar een aantal essentiële overwegingen uit de arresten Johnston,
Sirdar en Kreil en andere relevante arresten (p. 7-8). Volgens de toelichting is de
belangrijkste conclusie die uit deze arresten kan worden getrokken “(...) dat de ‘zekere beoordelingsmarge’ waarover de lidstaten beschikken om sommige beroepsactiviteiten van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, aan strikte criteria
onderhevig is. Ten eerste mag de uitsluiting alleen voor specifieke functies gelden.
En ten tweede zijn lidstaten verplicht op gezette tijden de rechtmatigheid van de
uitsluiting opnieuw te beoordelen, zodat een uitsluiting die op een gegeven ogenblik toelaatbaar was, vervolgens niet langer gerechtvaardigd kan zijn”. Voor wat
dit laatste aspect betreft wordt verwezen naar het beroep van verloskundige dat
vijftien jaar na het wijzen van het arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk in alle
lidstaten volledig open stond voor mannen. De betekenis van het vereiste van doorzichtigheid ten einde een doeltreffende controle door de Europese Commissie mogelijk te maken in Commissie/Frankrijk wordt in de toelichting eveneens onderstreept. De term ‘wezenlijke beroepskwalificatie’ zou zorgvuldig gehanteerd moeten worden en alleen gebruikt voor die beroepskwalificaties waarbij een bepaald
geslacht noodzakelijk is om de activiteiten in kwestie uit te oefenen. Gevallen van
verschillende behandeling op grond van geslacht zouden dus eerder uitzondering
dienen te zijn.
66
Hier zou ‘dat’ moeten staan.
47
Commentaar
Een vergelijking van het herzieningsvoorstel met de huidige tekst van artikel 2 lid
2 ligt voor de hand in verband met de vraag of het herzieningsvoorstel reden geeft
om de Nederlandse regeling te wijzigen.
In dat verband wordt hier de tekst van het huidige artikel 2 lid 2 weergegeven:
Deze richtlijn vormt geen belemmering voor de bevoegdheid van de lidstaten
om beroepsactiviteiten van de toepassing hiervan uit te sluiten en, in voorkomend geval, de hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard
of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor
is.
De (voorgestelde) nieuwe bepaling is concreter is dan de huidige tekst en wijkt
hiervan op meerdere punten af. De toevoeging dat de lidstaten de regeling alleen
kunnen benutten ten aanzien van ‘de toegang tot het arbeidsproces’, berust niet op
de rechtspraak. Het is echter wel van oudsher de opvatting van de Europese Commissie geweest.
Overige nieuwe elementen vormen rechtstreekse codificatie van de jurisprudentie. Dit geldt ten eerste voor de toevoeging dat alleen ‘specifieke’ beroepsactiviteiten uitgezonderd mogen worden en ten tweede voor het opnemen van de term
‘wezenlijke beroepskwalificatie’. Volgens de toelichting is het de bedoeling van
deze term om te benadrukken dat alleen bij wijze van uitzondering van de bevoegdheid van artikel 2 lid 2 gebruik mag worden gemaakt. Dit stemt overeen met
de strikte uitleg van de bepaling die volgens het Hof nodig is. In de toelichting is
geen aandacht geschonken aan de ruimte die het Hof laat voor het hanteren van
seksestereotype opvattingen bij beleid inzake de openbare veiligheid. Een derde
element uit de jurisprudentie is de slotzin van het nieuwe artikel 2 lid 2 waarin de
verplichting tot de toepassing van het evenredigheidsbeginsel is omschreven. Het
gaat echter alleen om het eerste aspect van dit beginsel, het tweede aspect is niet
gecodificeerd. In de toelichting bij het herzieningsvoorstel wordt hieraan geen aandacht geschonken.
De FNV is van mening dat de jurisprudentie van het Hof onvoldoende in de
tekst van artikel 2 lid 2 zelf is verwerkt. De verwijzingen naar deze rechtspraak in
de toelichting zouden onvoldoende duidelijkheid scheppen. 67
Geconcludeerd kan worden dat uit de tekst van de nieuwe bepaling en de toelichting hierop in ieder geval blijkt dat het de bedoeling is dat de manier waarop
het Hof de huidige regeling uitlegt, grotendeels in stand zal worden gelaten.
In verband met de vraag of en in hoeverre er sprake is van samenval van geslachtsbepaaldheid en rasbepaaldheid ligt ook een vergelijking met de ras- en de kaderrichtlijn in de rede. In het algemeen hanteren laatstgenoemde documenten in diverse bepalingen andere termen dan het herzieningsvoorstel voor richtlijn 76/207.
Maar onderling gebruiken de ras- en kaderrichtlijn wel dezelfde termen. In de
67
48
FNV 2001, p. 6.
commentaren op de richtlijnen is dit door alle auteurs bekritiseerd omdat het niet
bevredigend wordt gevonden dat richtlijnen die een zelfde materie regelen niet gelijkluidend zijn.68
Ook artikel 4 van de rasrichtlijn, dat overeenkomt met artikel 2 lid 2 van
richtlijn 76/207 gebruikt andere termen. De bepaling luidt:
Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met ras of etnische afstamming berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege
de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin
deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt,
mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.
De verschillen tussen deze bepaling en het voorgestelde nieuwe artikel 2 lid 2 van
richtlijn 76/207 zijn de volgende:
Artikel 2 lid 2 is strikter geformuleerd in de zin dat daar het maken van verschil in behandeling alleen is toegestaan bij de toegang tot het arbeidsproces.
Artikel 4 kent deze beperking niet.
De Nederlandse vertaling van artikel 2 lid 2 van het herzieningsvoorstel voor
richtlijn 76/207 spreekt over ‘eigenschap’ terwijl de Nederlandse vertaling van
artikel 4 van de rasrichtlijn spreekt over ‘kenmerk’. Omdat de Engelse tekst
van beide documenten de term ‘characteristic’ gebruikt, zal het hier gaan om
een verschil in vertaling van het woord ‘characteristic’. De term ‘eigenschap’
lijkt minder juist omdat deze de suggestie kan wekken dat persoonlijke eigenschappen van een individu een reden kunnen zijn voor een verschil in behandeling.
Artikel 2 lid 2 van het herzieningsvoorstel spreekt over ‘de voorwaarden voor
de uitoefening van specifieke beroepsactiviteiten’ en artikel 4 van de rasrichtijn over ‘de context waarin de specifieke beroepsactiviteiten worden uitgevoerd’.
Artikel 2 lid 2 van het herzieningsvoorstel hanteert alleen het woord ‘wezenlijk’, terwijl artikel 4 van de rasrichtlijn spreekt over ‘wezenlijke en bepalende
beroepsactiviteiten’.
Artikel 4 eindigt met de woorden ‘(…) mits het doel legitiem en het vereiste
evenredig aan dat doel is’. Artikel 2 lid 2 zegt daarentegen dat afwijkingen
van het beginsel van gelijke behandeling binnen de grenzen moeten blijven
van wat passend en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. In het
advies ter zake van het NJCM wordt aandacht geschonken aan het gegeven dat
artikel 4 van de rasrichtlijn de toepassing van het evenredigheidsbeginsel op
een andere manier omschrijft. De voorkeur wordt uitgesproken voor de omschrijving in de rasrichtlijn.69
68
69
Rodrigues 2000; Veldman 2000; Waddington 2000; Burri 2001; Goldschmidt 2001;
Holtmaat 2001.
NJCM 2000, p. 3-4.
49
-
Bij de formulering van artikel 2 lid 2 maakt de toetsing van het doel niet expliciet deel uit van de vraag naar de rechtvaardiging van een directe discriminatie
zoals het uitzonderen van beroepen op grond van geslachtsbepaaldheid. De
formulering van artikel 4 van de rasrichtlijn sluit aan bij die van de indirecte
discriminatietoets en noemt de noodzaak van de doeltoetsing expliciet. Het is
zeer de vraag of het verschil in formulering tot een verschil in de omvang van
toetsing zal leiden. Bij de toetsing in het kader van een vermeende directe discriminatie ligt het accent op vragen als: betreft de uitsluiting specifieke beroepsactiviteiten? Is er sprake van wezenlijke beroepskwalificaties? Enzovoorts. De vraag naar de legitimiteit van het omstreden beleid of de omstreden
beslissing ligt besloten in die vragen. Een directe discriminatie die gebaseerd
is op een niet-legitiem doel is in wezen een contradictio in terminis. Een en
ander neemt niet weg dat het gebruik van verschillende begrippen verwarrend
is en een eenduidigheid in terminologie daarom te prefereren.
Afsluitend valt op te merken dat de tekst van artikel 2 lid 2 van het herzieningsvoorstel in dit rapport alleen een beperkte rol kan spelen omdat niet duidelijk is of
het voorstel tot een definitieve wijziging van EG-richtlijn 76/207 zal leiden. De
uitgesproken intentie om de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de uitleg
van de richtlijn te codificeren, is in ieder geval te beschouwen als een onderstreping van het belang van de door het Hof geformuleerde regels.
2.7
Conclusie
Ten aanzien van de vraag welke ontwikkelingen met betrekking tot artikel 2 lid 2
van richtlijn 76/207 op EG-niveau plaatsvonden valt het volgende te constateren.
De lidstaten hebben aanvankelijk een ruim gebruik gemaakt van de regeling
van artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207. Er was sprake van een grote verscheidenheid van beroepen en beroepsactiviteiten die als geslachtsbepaald werden aangemerkt. Voor alle lidstaten gold dat vrouwen beduidend vaker werden uitgesloten
dan mannen. Seksestereotype opvattingen speelden daarbij een duidelijke rol. De
Commissie heeft daarom lange tijd scherp toezicht uitgeoefend en inbreukprocedures gestart tegen meerdere lidstaten. Tot de tweede helft van de jaren tachtig heeft
de Commissie diverse activiteiten ondernomen. Dit heeft geleid tot aanpassing van
wet- en regelgeving door de lidstaten op de manier die de Commissie voor ogen
stond. Drie keer zag de Commissie zich genoodzaakt om beroep in te stellen bij het
HvJEG. Daarnaast heeft dit Hof in drie prejudiciële procedures uitleg gegeven aan
artikel 2 lid 2 jo. 9 lid 2. In de laatste arresten van 1999 en 2000 speelde de volledige uitsluiting van vrouwen van een bepaald gevechtsonderdeel van het Britse
leger en de uitsluiting van vrouwen van alle functies van de gewapende dienst van
de Duitse krijgsmacht. Het valt op dat deze uitsluiting van vrouwen decennia heeft
kunnen voortduren zonder enig ingrijpen van de Commissie.
Het Hof heeft eisen gesteld aan zowel de vorm als de inhoud van een
richtlijnconforme regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Deze eisen
50
moeten worden betrokken bij het beantwoorden van de vraag of en zo ja, op welke
manier de Nederlandse regeling moet worden bijgesteld. In paragraaf 2.5.1 zijn de
belangrijkste regels van het Hof met betrekking tot de inhoud samengevat en in paragraaf 2.5.2 de regels betreffende de vorm van een richtlijnconforme regeling voor
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Deze regels stellen grenzen aan mogelijke
voorstellen tot wijziging van de Nederlandse regeling. De regels die het Hof in de
loop der tijd heeft ontwikkeld, kunnen mogelijkerwijs ook aanleiding zijn om de
huidige Nederlandse regeling te herzien.
In het herzieningsvoorstel van EG-richtlijn 76/207 is de betekenis van deze jurisprudentie onderstreept. Omdat niet duidelijk is of en wanneer het voorstel tot een
definitieve wijziging van de richtlijn zal leiden, is die intentie vooralsnog het belangrijkst.
Met het oog op vragen rond samenloop van ras- en geslachtsbepaaldheid is het
van belang om vast te stellen dat de regeling voor rasbepaalde beroepsactiviteiten
in artikel 4 van de rasrichtlijn anders is geformuleerd dan artikel 2 lid 2 van het
herzieningsvoorstel.
51
52
3.
Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in
nationale wet- en regelgeving
3.1
Inleiding
De vorm en de inhoud van een regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
is in de periode van 1979 tot 1994 onderwerp geweest van diverse wetten, (concept) wetsvoorstellen, nota’s en adviezen. De mate van belangstelling voor het onderwerp varieerde in de tijd en hing onder andere af van de druk die de Europese
Commissie uitoefende op een correcte naleving van de artikelen 2 lid 2 en 9 lid 2
EG-richtlijn 76/207.
De eerste bepaling over geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten maakte deel uit
van de WGB(oud) en dateert van 1980. Volgens de Europese Commissie voldeed
de bepaling niet aan de eisen van de richtlijn. Mede daarom was in 1985 de regeling van de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten één van de vier zwaartepunten
van het concept-wetsvoorstel dat voorzag in reparatie van de verschillende gelijkebehandelingswetten (hierna: concept-Reparatiewet).70 De conceptregeling
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten uit dit voorstel is de voorloper van de thans
geldende regeling van artikel 5 lid 2 en 3 WGB m/v en het WGB-besluit. De bepalingen uit de concept-regeling zijn grotendeels overgenomen in het wetsvoorstel
Reparatiewet71 dat in 1987 bij de Tweede Kamer werd ingediend en in het WGBbesluit. Een aantal kritische kanttekeningen uit adviezen van de Emancipatieraad
(ER), de Sociaal-Economische Raad (SER) en de CGB(oud) zijn hierin verwerkt.
Het wetsvoorstel heeft uiteindelijk geresulteerd in de thans geldende WGB m/v die
in juli 1989 in werking trad.
De belangrijkste discussies over de inhoud van de nationale regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten zijn gevoerd rondom de concept-Reparatiewet.
De concept-regeling krijgt in dit hoofdstuk dan ook de nodige aandacht. Na indiening van de Reparatiewet is de inhoud van de regeling nauwelijks meer ter discussie gesteld. Zo maakte de regeling als een vaststaand gegeven deel uit van wets-
70
71
Concept-wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving inzake gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, op 14 maart 1985 ter advisering voorgelegd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Emancipatieraad, Sociaal-Economische Raad, het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare dienst, alsook
toegespitst op de regeling inzake het aanbieden van een betrekking aan de Stichting
Reclame Code; het concept-wetsvoorstel is opgenomen als bijlage 1 in SER 1985.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908.
53
voorstellen die de voorlopers zijn van de AWGB.72 Ook tijdens de parlementaire
behandeling van de AWGB waren geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten nauwelijks een bespreekpunt.
In dit hoofdstuk staat de vraag centraal waarom de regeling de huidige vorm
en inhoud heeft gekregen. Aan de hand van wetgeving, (concept)wetsvoorstellen,
nota’s en commentaren in adviezen en juridische literatuur wordt de ontwikkeling
geschetst van de regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten, zoals die thans
bestaat. De aandacht gaat uit naar de manier waarop aan de regeling vorm is gegeven, naar de reikwijdte en naar de gronden die zijn aangevoerd om beroepscategorieën als geslachtsbepaald aan te merken.
Achtereenvolgens komen aan de orde de WGB(oud) juncto de WGBbod (par.
3.2), het Voorontwerp van een wet gelijke behandeling (par. 3.3), de Reparatienota
(par. 3.4), de concept-Reparatiewet (par. 3.5), de WGB m/v en het WGB-besluit
(par. 3.6), de AWGB en het AWGB-besluit (par. 3.7).
3.2
WGB(oud) en WGBbod (1980-1989)
De eerste nationale regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten maakte deel
uit van de WGB(oud), artikel 1637ij BW (thans art. 7:646 BW) en de WGBbod.
De WGB(oud) en artikel 1637ij BW golden in hoofdzaak voor de particuliere sector en de WGBbod gold voor de burgerlijke openbare dienst. Deze gescheiden
wetgeving voor de particuliere sector en de overheidssector werkte door in het
handhavingapparaat: er was een CGB(oud) en een CGBbod.
3.2.1
Wetsgeschiedenis
Vorm
In de WGB(oud) was de uitzondering voor de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten als volgt geformuleerd: “het verbod om onderscheid te maken tussen mannen
en vrouwen is niet van toepassing in de gevallen waarin het geslacht bepalend is”.
De WGBbod kende een overeenkomstige regeling. De gelijkebehandelingswetgeving volstond met de omschrijving van deze open norm. De strekking en de reikwijdte van de uitzondering waren in de wet zelf niet nader aangegeven.
Reikwijdte
De WGB(oud), en daarmee de uitzondering voor beroepen waarvoor het geslacht
bepalend is, was van toepassing op het hele terrein van de arbeid waarvoor het
wettelijke discriminatieverbod gold. Het betrof:
72
54
Deze voorlopers zijn: een initiatiefwetsvoorstel van een Wet tegen discriminatie en
een regeringsvoorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling, resp. Kamerstukken II 1986/87, 20065 en Kamerstukken II 1987/88, 20 501.
-
-
het aangaan van de arbeidsovereenkomst, het verstrekken van onderricht, in de
arbeidsvoorwaarden, bij de bevordering en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (art. 1 lid 1 WGB(oud));
de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot ontplooiing binnen het vrije beroep (art. 2 WGB(oud));
de advertentie waarin een betrekking aangeboden wordt of bij de behandeling
bij de vervulling van een openstaande betrekking (art. 3 lid 1 WGB(oud));
de beroepskeuzevoorlichting en de toelating tot een beroepsopleiding,
voortgezette beroepsopleiding of cursus voor bijscholing of omscholing (art.
4, leden 1 en 2 WGB(oud)).
De WGBbod verklaarde de uitzondering van toepassing op de aanstelling tot ambtenaar of de indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, in de
beloning en de andere arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken van onderricht, bij
de bevordering en bij de beëindiging van het dienstverband (art. 1 lid 1 jo. art. 1 lid
4 sub a).73
Inhoud uitzondering
Aan de inhoud van de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten is
alleen tijdens de parlementaire behandeling van de WGB(oud) nadere invulling
gegeven. Bij de behandeling van de WGBbod waren de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten geen onderwerp van bespreking. De regeling kreeg inhoud aan de
hand van gegeven voorbeelden van geslachtsbepaalde beroepen en beroepsopleidingen enerzijds, en bij de bespreking van de vraag of het mogelijk is om criteria te
geven aan de hand waarvan beslist kan worden of het geslacht bepalend kan zijn
voor bepaalde beroepen anderzijds.
Bij wijze van voorbeeld zijn een aantal beroepen de revue gepasseerd die geslachtsbepaald zouden kunnen zijn. Als ‘in het oog lopende voorbeelden’ zijn genoemd het beroep van zanger of zangeres en dat van toneelspeler of toneelspeelster. De functie van visiteur of visiteuse is als voorbeeld gegeven van een geslachtsbepaalde functie op grond van geldende maatschappelijke opvattingen.
Hieraan werd toegevoegd dat de strekking van EG-richtlijn 76/207 meebrengt dat
niet te snel kan worden aangenomen dat het geslacht bepalend is voor de functie in
kwestie.74 Bij de functie van visiteur/visiteuse is er sprake van een samenhang tussen de aard van het werk en het geslacht als bepalende factor, maar de ‘aard van
het werk’ zou zeker niet als een afzonderlijke uitzonderingsgrond in de wet moeten
worden opgenomen.75 In het kader van de beroepsopleiding is gewezen op bepaalde kerkelijke opleidingen, zoals priesteropleidingen waarbij de uitoefening van het
beroep ingevolge kerkelijke voorschriften aan mannen is voorbehouden.76 Daarbij
73
74
75
76
Omdat de artikelen 3 en 4 WGB(oud) ook van toepassing waren op de overheidswerkgever, kwamen bepalingen van gelijke strekking niet voor in de WGBbod.
Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nr. 3, p. 11.
Kamerstukken I 1979/80, nr. 14, p. 3; Kamerstukken I 1979/80, nr. 14a, p. 3.
Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nr. 3, p. 15.
55
werd geen aandacht geschonken aan de verhouding tussen godsdienstvrijheid en
het verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Wel is overwogen dat het wetsontwerp niet treedt in het beleid van kerkgenootschappen bij de
aanstelling in geestelijke ambten, onder meer omdat het EG-Verdrag, dat de basis
is van de gelijke behandelingsrichtlijnen, geen betrekking heeft op geestelijke
ambten.77
Op de vraag om criteria te geven aan de hand waarvan beslist kan worden of
het geslacht bepalend is voor bepaalde beroepen, reageerde de regering afwijzend.
De CGB en de rechter zouden erop moeten toezien dat het toepassingsgebied van
de bepaling zo beperkt mogelijk blijft. Uit het gebruik van het woord ‘bepalend’ en
uit de voorbeelden van de memorie van toelichting zou blijken dat een enge interpretatie nodig is in de zin dat het moet gaan om gevallen waarin naar objectieve
maatstaven het geslacht bepalend is.78 In verband met deze benadering is de regering gevraagd zich uit te spreken over de vraag in hoeverre opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid een uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling rechtvaardigen, te meer daar criteria die gebaseerd zijn op het fysieke verschil tussen mannen en vrouwen in de praktijk erg opgerekt kunnen worden en op
ouderwetse opvattingen kunnen stoelen. Het antwoord luidde dat geslachtsbepaaldheid eng moet worden opgevat en dat de grens moeilijk is te trekken. Wijd
verbreide opvattingen, die ook als vooroordelen kunnen worden aangeduid, zouden
de weg niet mogen wijzen.79 In een eerder stadium van de parlementaire behandeling was overwogen dat het niet bezwaarlijk is om in het arbeidsbestel rekening te
houden met verschillende aanleg en voorkeuren van individuen en dat daarbij ook
kenmerken behoren die in onze cultuur als mannelijk en vrouwelijk worden beschouwd. Het ligt voor de hand om bij het aantrekken van werknemers die zwaar
lichamelijk werk moeten verrichten, rekening te houden met de lichaamskracht van
sollicitanten, zo werd overwogen. Hieraan werd toegevoegd dat er geen reden is
om vrouwen die over voldoende lichaamskracht beschikken en die dergelijk werk
willen verrichten, de toegang tot het werk te ontzeggen. Het zou ook niet juist zijn
om er bij voorbaat vanuit te gaan dat een vrouwelijke sollicitant niet in aanmerking
komt. Omgekeerd zou er geen reden zijn om mannen die zich tot bij voorbeeld
verplegende en verzorgende beroepen aangetrokken voelen deze mogelijkheid te
onthouden.80
In de parlementaire stukken is gesproken over ‘beroepen’ en ‘functies’ die
mogelijk geslachtsbepaald zouden kunnen zijn terwijl artikel 2 lid 2 EG-richtlijn
76/207 spreekt over ‘beroepsactiviteiten’. Aan dit verschil in terminologie is geen
aandacht geschonken.
77
78
79
80
56
Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nr. 6 , p. 10-11; voor Van der Weele was dit reden
om op te merken dat het bij de beleidsvrijheid van de kerken in Nederland niet in de
eerste plaats gaat om de werkingssfeer van het verdrag, maar om de werkingssfeer van
de WGB, Van der Weele 1983, p. 91.
Kamerstukken II 1978/1979, 15 400, nr. 6, p. 14.
Handelingen II 1978/79, p. 5761 en p. 5810.
Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nr. 6, p. 10.
3.2.2
Commentaren in de literatuur
In de juridische literatuur is het nodige commentaar geleverd op de visie van de
wetgever op de manier van regelen van geslachtsbepaaldheid als uitzonderingsgrond in de WGB(oud) en de WGBbod. Het had voornamelijk betrekking op de
reikwijdte en de inhoud van de uitzondering.
Reikwijdte uitzondering
Vanuit het NJCM is kritiek geleverd op de open norm van de uitzonderingsbepaling. De wettelijke formulering zou de rechter bij de beoordeling van hem voorgelegde gevallen een te ruime beleidsmarge bieden, ondanks het feit dat in de memorie van toelichting was vermeld dat de uitzondering niet extensief geïnterpreteerd
mag worden. De suggestie werd gedaan om aan de hand van beroepencatalogi na te
gaan welke beroepen precies voor de uitzondering in aanmerking komen. Dit zou
vervolgens kunnen leiden tot een stringentere formulering van de uitzondering omdat gedacht werd dat dit erg weinig beroepen zouden zijn.81
Ook Rood was van oordeel dat reikwijdte van de uitzondering te ruim was.82
De mogelijkheid om de uitzonderingsgrond te laten doorwerken in de beroepsopleidingen, de promotie en het ontslag zou niet te rechtvaardigen zijn. Fase en Van
der Heijden onderschreven deze kritiek en voerden aan dat een beroep op geslachtsbepaaldheid bij de arbeidsvoorwaarden evenmin te rechtvaardigen is.83
Inhoud uitzondering
Rood stelde de vraag of beroepen als zanger(es) en toneelspeler/speelster wel zulke
in het oog lopende voorbeelden zijn van geslachtsbepaalde beroepen. Zou het uit
oogpunt van het bevorderen van mentaliteitsverandering niet beter zijn om vrouwen en mannen de beide mogelijkheden aan te bieden en de beste gegadigde te
kiezen? De verwijzing in de memorie van toelichting naar geslachtsbepaaldheid
van beroepen op grond van maatschappelijke opvattingen merkte Rood als riskant
aan. In dit verband wierp hij de vraag op hoe ver maatschappelijke opvattingen
mogen gaan. Kunnen ze bijvoorbeeld zover gaan dat voor het beroep van straatveger alleen mannen in aanmerking komen omdat onze opvattingen over welvaart
zouden kunnen beletten een vrouw zulk werk te zien (laten) doen?84 Later wees
ook Van der Weele de maatschappelijke opvattingen als leidraad van de hand omdat aan de ‘huidige maatschappelijke opvattingen’ een groot aantal vooroordelen
en misvattingen ten grondslag liggen. Zij stelde als voorwaarde dat aan de aard van
de werkzaamheden objectieve redenen moeten kunnen worden ontleend, hetgeen
voor selectiecriteria zou betekenen dat gestelde eisen werkelijk relevant moeten
zijn voor de inhoud van de functie.85 Zowel Rood als Van der Weele waren van
81
82
83
84
85
Crisham, Gast &Van der Heijden 1979, p. 39.
Rood 1979.
Fase & Van der Heijden 1982, p. 89-90.
Rood 1979.
Van der Weele 1983, p. 89.
57
mening dat een beroep op maatschappelijke opvattingen in tegenspraak is met het
doel van de WGB(oud) om een mentaliteitsverandering te weeg te brengen ten
aanzien van het verrichten van betaalde arbeid door zowel mannen als vrouwen.
Govers introduceerde als eerste de mogelijke botsing van grondrechten in de
discussie over geslachtsbepaaldheid. Hij meende dat bij een beroep op geslachtsbepaaldheid geabstraheerd moet worden van maatschappelijke/culturele opvattingen. De grens van de abstractie wordt overschreden op het moment dat het beginsel
van gelijke behandeling botst met een ander grondrecht. Dit kan bijvoorbeeld de
onaantastbaarheid van het menselijk lichaam zijn, de godsdienstvrijheid of de vrijheid van meningsuiting. Het belang van de beide grondrechten moet dan in de concreto worden afgewogen. Govers meende dat voor de vraag of voor een bepaald
beroep het geslacht bepalend is – afgezien van een enkele uitzonderlijke technische
voorwaarde zoals mannelijk en vrouwelijke zangstemmen – gekeken moest worden
naar de vraag of het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen al
dan niet opweegt tegen een ander grondrecht.86
3.2.3
Samenvatting en conclusie
Het uitgangspunt in de WGB(oud) en de WGBbod was dat functies en beroepsactiviteiten niet geslachtsbepaald zijn en dat het geslacht daarom geen reden mag zijn
om onderscheid te maken. Deze wetgeving volstond met de open norm dat het verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen niet van toepassing is in
de gevallen waarin ‘het geslacht bepalend’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in
een beperkt aantal gevallen functies en beroepsactiviteiten als geslachtsbepaald
kunnen worden aangemerkt vanwege:
fysieke eigenschappen die vereist zijn, of vereist worden bevonden (voorbeeld: acteur/actrice)
geldende maatschappelijke opvattingen (voorbeeld: visiteur/visiteuse)
kerkelijke voorschriften (voorbeeld: priester).
Er zijn bewust geen criteria aangereikt aan de hand waarvan zou kunnen worden
beslist of beroepsactiviteiten geslachtsbepaald kunnen zijn. Geslachtsbepaaldheid
zou in ieder geval eng geïnterpreteerd moeten worden aan de hand van objectieve
maatstaven. Maatschappelijke opvattingen zijn daarbij echter niet als maatstaf uitgesloten. Vooroordelen zouden geen richtsnoer mogen zijn. Daarom zou een factor
als lichaamskracht een functie of beroep niet geslachtsbepaald kunnen maken omdat er niet bij voorbaat vanuit kan worden gegaan dat vrouwen niet over de vereiste
lichaamskracht beschikken.
Een beroep op geslachtsbepaaldheid was mogelijk gedurende het hele traject
van de arbeid.
In de juridische literatuur zijn kritische kanttekeningen geplaatst bij de reikwijdte
en de inhoud van de regeling van geslachtsbepaaldheid in de WGB(oud) en de
86
58
Govers 1981, p. 58-59.
WGBbod. In de literatuur is de regeling echter nooit aan een gedetailleerd onderzoek onderworpen. Een systematische toetsing bijvoorbeeld aan de hand van artikel 2 lid 2 jo. 9 lid 2 EG-richtlijn 76/207 en de jurisprudentie van het HvJEG is
nooit verricht. De uitzondering is slechts als één van de vele te bespreken onderwerpen van de WGB(oud) en de WGBbod aan de orde geweest.
De meeste aandacht ging daarbij uit naar de inhoud van de regeling, met name
het feit dat maatschappelijke opvattingen maatstaf kunnen zijn, heeft kritiek ontmoet. Govers heeft in de discussie het duidelijkst stelling genomen met de mening
dat van deze opvattingen moet worden geabstraheerd en dat pas een grens is bereikt op het moment dat het verbod om onderscheid te maken op grond van geslacht in botsing komt met een andere grondrecht. Bij een dergelijke botsing van
grondrechten dient een serieuze afweging plaats te vinden en zou er reden kunnen
zijn een beroep als geslachtsbepaald aan te merken.
3.3
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling (1981)
In september 1981 werd een Voorontwerp van een algemene wet gelijke behandeling87 ter advisering voorgelegd aan diverse adviesorganen en maatschappelijke
organisaties. Dit Voorontwerp behelsde meer verboden discriminatiegronden dan
alleen geslacht en besloeg een breder terrein dan alleen de arbeid. Hoewel het
voorontwerp nooit wet is geworden, plaatste het de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten opnieuw op de agenda.
De verboden discriminatiegronden waren geslacht, homofilie en burgerlijke
staat. Het maken van onderscheid werd niet toegestaan bij de arbeid en evenmin bij
het aanbieden of leveren van goederen en diensten en het ter zake contracteren. De
WGB(oud) en de WGBbod maakten een geïntegreerd onderdeel uit van dit ontwerp en daarmee ook de regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Geslachtsbepaaldheid als uitzondering was ook aan de orde bij de andere maatschappelijke terreinen dan de arbeid.
Het Voorontwerp is met een memorie van toelichting ter advisering voorgelegd aan de ER, de SER en de beide Commissies Gelijke Behandeling. Het NJCM
bracht op eigen initiatief een nota uit over het ontwerp.
In deze paragraaf is de regeling van geslachtsbepaaldheid in het Voorontwerp
en de commentaren in de adviezen en nota’s aan de orde. Vooraf valt op te merken
dat de regering in het algemeen geen aanleiding zag om de inhoud te wijzigen van
bepalingen die uit de WGB(oud) en de WGB bod waren overgenomen. Ook uit de
memorie van toelichting blijkt dat het vanzelfsprekend is geweest om de opzet van
de regeling van geslachtsbepaaldheid van de WGB(oud) en de WGBbod te volgen.
87
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling, Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk werk, september 1981.
59
3.3.1
Parlementaire geschiedenis
Vorm
Het Voorontwerp regelde en formuleerde de uitzonderingsmogelijkheid voor beroepen waarvoor het geslacht een bepalende factor kon zijn, op dezelfde manier als
de WGB(oud) en de WGBbod. Er was dus sprake van een open norm die niet nader
werd toegelicht in de wet zelf.
Reikwijdte
Een beroep op geslachtsbepaaldheid was – analoog aan de WGB(oud) en de
WGBbod – mogelijk tijdens het hele traject van de arbeid dat onder de werkingssfeer van het Voorontwerp viel.
De uitzonderingsmogelijkheid gold ook op de andere terreinen waarop de wet
van toepassing zou zijn:
het onderwijs (dus: niet alleen beroepsonderwijs) voor zover het gaat om
opleidingen voor geslachtsbepaalde beroepen;88
het aanbieden of leveren van goederen en diensten en het contracteren ter zake
voor zover het geslachtsbepaalde werkzaamheden betreft;
bij dienstverlening op het terrein van de gezondheidszorg.
Inhoud
In de memorie van toelichting werden nieuwe voorbeelden van geslachtsbepaalde
beroepsactiviteiten genoemd. Daar valt te lezen dat het geslacht van een werknemer in principe irrelevant is bij de aanstelling in een functie en bij de arbeidsvoorwaarden. Desondanks zou het kunnen voorkomen dat bepaalde fysieke kenmerken
doorslaggevend zijn (zangeressen, toneelspelers), maar ook kan het voorkomen dat
buitenlandse rechtsstelsels of diepgewortelde cultuurpatronen bepaalde beroepen
alleen toegankelijk maken voor mannen of vrouwen. Dan is er een rechtvaardigingsgrond voor onderscheid op grond van geslacht. Werkgevers zullen met die
doorslaggevende kenmerken of die beperkte toegankelijkheid rekening moeten
kunnen houden. Als een zangkoor een alt wil aanstellen, zal in de wervingsadvertentie vermeld kunnen worden dat het om een vrouw gaat. Als de Minister van
Ontwikkelingssamenwerking een gynaecologe wil aantrekken voor tewerkstelling
in een land waar dit beroep alleen voor vrouwen toegankelijk is, zal bij de werving
van kandidaten met die factor rekening worden gehouden.89
Voor wat de dienstverlening op het terrein van de gezondheidszorg betreft, is
overwogen dat geslachtsbepaaldheid een vanzelfsprekende uitzondering is omdat
de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen doorwerken in deze
vorm van dienstverlening. Als voorbeelden werden genoemd periodiek baarmoederhalskankeronderzoek, verloskundige zorg, inenting van meisjes tegen rode hond
en onderzoek op risicofactoren bij mannen van 35 jaar in het kader van hart- en
88
89
60
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling, september 1981, MvT, p. 75.
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling, september 1981, MvT, p. 51-52.
vaatziekten.90 Er werd niet ingegaan op de vraag of deze benadering wellicht meebracht dat de functie van degene die deze diensten verleende daardoor een geslachtsbepaalde functie werd.
3.3.2 Commentaren in adviezen en nota’s
Vorm
De ER bepleitte om in de wet nauwkeurig en limitatief op te sommen in welke gevallen het geslacht bepalend kan zijn. Dit pleidooi kwam voort uit de kritiek op de
ruimte die de memorie van toelichting bood voor maatschappelijk opvattingen bij
de vraag of het geslacht bepalend was voor een bepaald(e) beroep(sactiviteit).
Het NJCM bepleitte opnieuw om aan de hand van beroepencatalogi een lijstje
met beroepen te maken waarvan vast stond dat daar het geslacht bepalend is.91 In
een later stadium toonden ook Geers en Brünott zich voorstander van een lijst met
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten omdat een dergelijke lijst meer duidelijkheid
zou scheppen. Het gebrek aan heldere formulering van de uitzonderingen van de
WGB (oud) zou één van de factoren zijn dat het aantal beroepen op geslachtsbepaaldheid niet wordt ingeperkt maar het bestaan van een grijze zone legitimeert.92
Reikwijdte uitzondering
In de adviezen en nota’s is weinig commentaar geleverd op de reikwijdte van de
regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. De CGB(oud) was in het algemeen kritisch over de ruime formulering van de wettelijke uitzonderingen op het
verbod van onderscheid, maar ging niet specifiek in op de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten.93 De ER was van mening dat het Voorontwerp
voor wat betreft het terrein van de arbeid, door het hanteren van een ruime, en niet
concrete omschrijving van de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten, buiten de grenzen trad van artikel 2 lid 2 van de richtlijn 76/207. In het bijzonder wees deze raad er op dat het Voorontwerp een beroep op geslachtsbepaaldheid mogelijk maakte voor alle opleidingen en niet alleen voor opleidingen die een
enge band met een beroep hebben en betreurde het ruime bereik van de betrokken
bepalingen.94
Inhoud uitzondering
Het SER-advies verwees voor de uitzondering inzake geslachtsbepaaldheid volledig terug naar het commentaar in een eerder door de SER uitgebrachte Nota gelijke
behandeling mannen en vrouwen.95 Aan de regeling van geslachtsbepaaldheid in
het Voorontwerp besteedde het advies geen aandacht. In genoemde Nota verwees
90
91
92
93
94
95
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling, september 1981, MvT, p. 85-86.
Biesheuvel 1982, p. 92.
Brünott & Geers 1985, p. 463.
CGB 1982.
Emancipatieraad 1982, p. 42-44 en p. 120-122.
SER 1981, p. 24-25; SER 1982, p. 28.
61
de SER naar de opvatting van de Europese Commissie dat de lidstaten een te ruim
gebruik maakten van de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en
dat alleen van het discriminatieverbod zou mogen worden afgeweken als dit beslist
noodzakelijk was om objectieve redenen die verband houden met de aard zelf van
de betrekking.96 De SER benadrukte ook dat het verschil in fysieke mogelijkheden
tussen mannen en vrouwen een apart facet is van het al of niet geslachtsgebonden
zijn van functies. Hiermee zou voorzichtig moeten worden omgegaan. Steeds zou
moeten worden nagegaan of geldende functie-eisen nog relevant zijn gezien de
inhoud van de functie en het beschikbaar zijn van technische hulpmiddelen. In dit
verband valt op te merken dat in de memorie van toelichting bij het Voorontwerp
criteria die fysieke eigenschappen van personen betreffen zoals lengte of lichaamskracht, als voorbeelden van indirect onderscheid zijn aangemerkt; zij werden dus
niet onder de noemer van geslachtsbepaaldheid gebracht.97
De ER waarschuwde ervoor dat het toestaan van maatschappelijke opvattingen als factor om geslachtsbepaaldheid aan te nemen, de functie van mentaliteitsverandering van de gelijkebehandelingswetgeving ernstig in gevaar kan brengen.
Verder wees de ER op het risico om een regeling te treffen voor situaties waarbij
het vanzelfsprekend is om lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen te
laten doorwerken in de dienstverlening in de gezondheidszorg. Een hierop gerichte
bepaling zou beter achterwege kunnen blijven omdat de bepaling niet uitsloot dat
gedacht kon worden aan het geslachtsbepalend zijn van het beroep van werker in
de gezondheidszorg.98
3.3.3
Samenvatting en conclusie
De regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten van de WGB(oud) en de
WGBbod was in het Voorontwerp ongewijzigd overgenomen. In de memorie van
toelichting zijn de voorbeelden van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten uitgebreid met arbeid in buitenlandse rechtsstelsels (voorbeeld: gynaecologe in een land
waar dit beroep alleen voor vrouwen openstaat). Een andere uitbreiding betrof geslachtsbepaaldheid bij dienstverlening op het terrein van de gezondheidszorg vanwege de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen met onder andere als
voorbeeld periodiek baarmoederhalskankeronderzoek voor vrouwen.
Het is opvallend dat in de memorie van toelichting bij het geven van voorbeelden van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten veel minder terughoudendheid is
betracht dan tijdens de parlementaire behandeling van de WGB(oud) het geval was.
Dit is te meer opvallend omdat de Europese Commissie de mening al kenbaar had
gemaakt dat de lidstaten een te ruime toepassing gaven aan de mogelijkheid van
artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207.
96
97
98
62
Europese Commisie 1981, vgl. hieromtrent par. 2.3 van het onderhavige onderzoeksrapport.
Voorontwerp van een wet gelijke behandeling, september 1981, MvT p. 54
Emancipatieraad 1982, p. 121-123.
Het commentaar in de adviezen betrof hoofdzakelijk de inhoud van de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten; in veel mindere mate kwam de
uitzondering voor geslachtsbepaaldheid op het terrein van de dienstverlening aan
de orde. Alleen de ER ging hierop in. Kritische kanttekeningen die in de juridische
literatuur zijn geplaatst bij de regeling, zijn terug te vinden in de adviezen. In het
commentaar op de vorm van de regeling is gepleit voor een stringentere formulering en ook voor een lijst met geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Voor wat de
inhoud van de regeling heeft de ER gewezen op het risico van het toestaan van een
beroep op maatschappelijke opvattingen.
De SER als enige wees er op dat het verschil in fysieke mogelijkheden tussen
mannen en vrouwen een apart facet was van het al of niet geslachtsgebonden zijn
van functies. In de memorie van toelichting bij het Voorontwerp zijn daarentegen
criteria die fysieke eigenschappen van personen betreffen zoals lengte of lichaamskracht aangemerkt als mogelijk indirect discriminerend.
3.4
Reparatienota (1983)
De noodzaak om de regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten van de
WGB(oud) en de WGBbod te herzien, kwam aan de orde in de Reparatienota gelijke behandeling van mannen en vrouwen van februari 1984.99 Het was op dat moment duidelijk dat de Europese Commissie niet langer genoegen zou nemen met de
bestaande regeling omdat deze niet als richtlijnconform werd beschouwd.
De Reparatienota bevatte meerdere voorstellen om het effect van bestaande
wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen te verbeteren. De
werking van de gelijkebehandelingswetgeving was inmiddels op tal van punten aan
kritiek onderhevig: de regelgeving was versnipperd, de verbodsbepalingen waren te
vaag en soms tegenstrijdig, de sanctionering was gebrekkig geregeld en de Commissies Gelijke Behandeling hadden onvoldoende mogelijkheden om ongelijke
behandeling daadwerkelijk te bestrijden.100
De regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten was één van de onderwerpen binnen dit geheel aan kritische kanttekeningen. Een verzoek vanuit de
Tweede Kamer om met voorstellen te komen om de naleving van de gelijke behandeling te bevorderen,101 honoreerde de regering met het aanbieden van de
Reparatienota. De nota kwam aan de kritiek tegemoet met diverse voorstellen tot
verbetering van de bestaande wetgeving. Deze voorstellen zouden naderhand
geconcretiseerd moeten worden in voorstellen van wet. In de Reparatienota
kondigde de regering onder ander een wijziging van de wettelijke regeling inzake
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten aan.102
99
100
101
102
Kamerstukken II 1983/84, 18 269, nrs. 1-2.
Vgl. De Vroom 1987.
Kamerstukken II 1983/84, 17 600, XV, motie Ter Veld/Jabaaij.
Kamerstukken II 1983/84, 18 269, nrs. 1-2, p. 25-26.
63
3.4.1
Parlementaire geschiedenis
De noodzaak tot wijziging van de wettelijke regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten is beargumenteerd met een verwijzing naar het met redenen omkleedde advies van de Europese Commissie van 20 mei 1983.103 Dit advies zou een
aanpassing van de nationale wetgeving nodig maken. Uit de Reparatienota blijkt
niet dat de kritiek die door de adviesorganen en in de juridische literatuur is geuit
op de bestaande regeling, mede reden is geweest voor deze beslissing.
De kritiek van de Europese Commissie betrof de vorm en de werkingssfeer
van de Nederlandse regeling. In het onderstaande worden de bezwaren van de
Commissie uiteengezet, alsmede de kanttekeningen van de regering bij een nieuwe
regeling en de reacties vanuit de Tweede Kamer.
Vorm
De Europese Commissie uitte twee bezwaren tegen de vorm van de regeling van
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in de WGB(oud) en de WGBbod. Het eerste
bezwaar gold de formulering. De omschrijving werd te ruim en te algemeen geformuleerd bevonden omdat zonder nadere definiëring eenvoudig werd bepaald dat
het verbod om onderscheid te maken niet van toepassing is als het geslacht bepalend is. Hiermee stond volgens de Commissie de weg open voor een willekeurige
interpretatie door de werkgever.
Het tweede bezwaar betrof het ontbreken van een ‘lijst’ van uitgesloten beroepsactiviteiten, hetgeen niet conform de eisen van richtlijn 76/207 werd geacht
omdat artikel 2 lid 2 in samenhang met artikel 9 lid 2 tot de opstelling van een lijst
zou nopen. Deze noodzaak vloeide volgens de Commissie voort uit de verplichting
van artikel 9 lid 2 om op gezette tijden na te gaan of het gezien de sociale ontwikkeling gerechtvaardigd is de uitzondering met betrekking tot de in artikel 2 lid 2
bedoelde beroepsactiviteiten te handhaven.
In de Reparatienota stelde de regering zich op het standpunt dat een duidelijker omschreven uitzondering de naleving van de wet kon bevorderen. Wel zou ervoor gewaakt moeten worden dat het opstellen van een lijst van uitgezonderde beroepsactiviteiten een achteruitgang zou vormen ten opzichte van de bestaande situatie. Een voor algemene toepassing geschikte lijst van uitgesloten beroepsactiviteiten zou als risico meebrengen dat de uitzondering te ruim wordt. De Reparatienota kondigde de herziening van de formulering van de uitzondering aan. Tevens
werd een AMvB met een lijst met uitgesloten beroepsactiviteiten in het vooruitzicht gesteld.104 Naar aanleiding van kamervragen over de inhoud van de lijst,
volgde de toezegging dat de beoogde AMvB in concept-vorm naar de SER, de ER
en de beide Commissies Gelijke Behandeling zou worden verstuurd.105
103 Dit advies is opgenomen als bijlage II bij Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3.
104 Kamerstukken II 1983/84, 18 269, nrs. 1-2, p. 25-26.
105 Kamerstukken II 1983/84, 18 269, nr. 4, p. 18-19.
64
Reikwijdte
De Europese Commissie maakte ook bezwaar tegen de ruime werkingssfeer van de
Nederlandse wetgeving. Artikel 2 lid 2 EG-Richtlijn 76/207 zou niet toestaan dat
de uitzonderingsmogelijkheid zich ook uitstrekt tot de promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden waaronder de ontslagvoorwaarden. De werkingsfeer diende beperkt te blijven tot de toegang tot beroepsactiviteiten, dan wel het aangaan van de
arbeidsovereenkomst en de hiervoor noodzakelijke opleidingen.
Inhoud
Bij de behandeling van de Reparatienota werden vanuit de Tweede Kamer vragen
gesteld over de te hanteren criteria bij het opstellen van een beroepenlijst en over
de rol die de CGB hierbij zou kunnen vervullen. Ook is gevraagd of op de lijst uitsluitend de direct geslachtsgebonden uitzonderingen zouden worden opgenomen of
ook de uitzonderingen waarbij het geslachtsbepaalde sociaal-culturele achtergronden heeft. Als voorbeeld van dit laatste werd gewezen op de sociaal-culturele eis
bij bepaalde bevolkingsgroepen dat meisjes of vrouwen alleen van vrouwen les
mogen hebben of met vrouwen mogen werken.106 Deze vragen werden niet
concreet beantwoord, wel is aangekondigd dat een concept-regeling aan de
adviesorganen zou worden voorgelegd.
3.4.2
Samenvatting en conclusie
In de Reparatienota heeft de regering de opvatting herzien dat de bestaande regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten zou voldoen aan de eisen van EGrichtlijn 76/207. Ook is overwogen dat een duidelijker omschreven uitzondering de
naleving van de wet kan bevorderen. Het advies van de Europese Commissie bleek
de noodzakelijke stok achter de deur te zijn om de regeling te herzien. Hierbij is
wel op het risico gewezen dat een lijst met beroepsactiviteiten het risico kan meebrengen dat de uitzonderingsgrond als te ruim wordt opgevat.
Voor een richtlijnconforme regeling achtte de Europese Commissie een beperking van de werkingssfeer nodig tot de toegang van de beroepsactiviteiten en
het aangaan van de arbeidsovereenkomst en de hiervoor noodzakelijke opleidingen.
Voor wat de vorm van de regeling betreft werd een omschrijving van ‘geslachtsbepaaldheid’ nodig gevonden en tevens het opnemen van een lijst met beroepsactiviteiten.
3.5
Concept-Reparatiewet (1985)
Na de Reparatienota verscheen een concept-Reparatiewet. Deze wet bevatte diverse voorstellen om de naleving van de gelijkebehandelingswetgeving te bevorderen.
Het voorstel voorzag in één wettelijke regeling voor gelijke behandeling en gelijke
beloning van mannen en vrouwen bij de arbeid voor zowel de particuliere sector
106 Kamerstukken II 1983/84, 18 269, nr. 3, p. 8.
65
als de burgerlijke openbare dienst. Tevens voorzag de concept-Reparatiewet in de
herziening van diverse onderdelen van bestaande wetgeving. De herziening van de
regeling inzake geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten was één van de vier
zwaartepunten van de reparatie van de gelijkebehandelingswetgeving. De conceptReparatiewet werd – zoals beloofd – onder andere ter advisering aangeboden aan
de ER, de SER en de beide Commissies Gelijke Behandeling. Na voltooiing van de
adviesronde zou een voorstel van wet aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
In deze paragraaf is de regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten zoals voorgesteld in de concept-Reparatiewet aan de orde, alsook de commentaren in
de adviezen.107
3.5.1
Parlementaire geschiedenis
Vorm
In de concept-Reparatiewet werd de uitzondering inzake het geslacht als bepalende
factor vastgelegd in een nieuw op te nemen artikel 5a. Deze bepaling bestond uit
twee leden. Het eerste lid bevatte de algemene regel die bepaalde dat het verbod
om onderscheid te maken van toepassing was “in gevallen waarin het gemaakte
onderscheid de toegang betreft tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke
opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening
ervan, het geslacht een bepalende factor is”.
Artikel 5a lid 2 aanhef luidde: “Als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor kan zijn, worden slechts beschouwd
die welke behoren tot dan wel opleiden voor één of meer van de volgende categorieën: (...)”.
Volgend op deze aanhef somde artikel 5a lid 2 tien beroepscategorieën op.
Deze lijst is verder aan de orde in het volgende hoofdstuk.
In de memorie van toelichting werd het advies van de Europese Commissie
van mei 1983 ‘de’ reden genoemd voor de voorgestelde regeling. Aan de bezwaren
van de Commissie was tegemoet gekomen door een algemene omschrijving van
geslachtsbepaaldheid op te nemen die nauw aansloot bij de tekst van artikel 2 lid 2
EG-richtlijn 76/207, zo luidde de overweging. Ook voorzag de wet zelf in een lijst
met beroepsactiviteiten. Zonder nadere toelichting werd overwogen dat het mogelijk was gebleken om een limitatieve lijst met uitgesloten beroepsactiviteiten in de
wet zelf op te nemen en dat daarom was afgezien van de aanvankelijke bedoeling
om een dergelijke lijst in een AMvB te regelen. Het tweede lid van artikel 5a bestond daarom uit een lijst met een limitatieve opsomming van tien categorieën geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en daarvoor noodzakelijke opleidingen.108
Daarbij werd opgemerkt dat een limitatieve opsomming van groot belang is voor
de rechtszekerheid. De keuze voor een limitatieve opsomming betekende echter
107 Omdat het advies van de CGBbod niet was niet te achterhalen is het buiten bespreking
gebleven.
108 Concept-wetsvoorstel Reparatiewet, MvT, p. 5-6.
66
wel dat ook categorieën met een veronderstelde vanzelfsprekendheid in de lijst
moeten voorkomen met als gevolg een groot aantal categorieën.
Bij de opstelling van de lijst zouden als algemene uitgangspunten de opvattingen van de Europese Commissie en artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207 in haar context een rol hebben gespeeld. Gezien de jurisprudentie van het HvJEG zou de eerbiediging van fundamentele rechten van de mens tot deze context behoren. Als
voorbeelden van deze fundamentele rechten werden genoemd, naast de opheffing
van discriminatie op grond van geslacht, bescherming van de vrijheid van meningsuiting, godsdienstvrijheid, eerbiediging van het privé-leven, gezinsleven, huis
en briefwisseling.109
In de memorie van toelichting werd niet aangegeven op welke concrete manier de voorgestelde lijst tot stand was gekomen. Uit het artikelsgewijs commentaar
bij artikel 5a blijkt evenwel dat meerdere voorbeelden van beroepsactiviteiten
rechtstreeks zijn ontleend aan het Belgisch Koninklijk Besluit van 8 februari 1979
“tot vaststelling van de gevallen waarin melding wordt gemaakt van het geslacht in
de toegangsvoorwaarden van een betrekking of een beroepsactiviteit”.110
Reikwijdte uitzondering
Artikel 5a lid 1 beperkte de mogelijkheid van het beroep op geslachtsbepaaldheid
tot de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen. In
verband met de verwijzing naar de artikelen 1a, 2, 3 en 4 van de concept-Reparatiewet was de bepaling van toepassing op ambtenaren, arbeidscontractanten in de
burgerlijke openbare dienst en in het vrije beroep, bij het aanbieden van een betrekking en de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking en bij
de beroepsopleiding en -voorlichting. Artikel 1673ij BW (thans art. 7:646 BW)
beperkte de mogelijkheid van het beroep op geslachtsbepaaldheid tot het aangaan
van de arbeidsovereenkomst en het verstrekken van onderricht.
Inhoud uitzondering
De inhoud van de uitzondering werd allereerst bepaald door de algemene regel van
artikel 5a van de concept-Reparatiewet. Zowel de aard van de beroepsactiviteiten
als de voorwaarden voor de uitoefening van deze activiteiten, zouden een grond
voor een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit kunnen opleveren. De keuze voor de
woorden ‘in gevallen’ zou een essentieel onderdeel van de bepaling zijn. Deze
woorden geven aan dat de vraag of terecht een beroep op de uitzondering wordt
gedaan, moet worden beantwoord aan de hand van het concrete, en meestal dus
ook het individuele geval, aldus de memorie van toelichting.111 De lijst met de beroepsactiviteiten van het tweede lid bepaalde vervolgens de inhoud van de regeling.
De diverse onderdelen van deze lijst zijn in het volgende hoofdstuk aan de orde.
109 Concept-wetsvoorstel Reparatiewet, MvT, p. 17.
110 Concept-wetsvoorstel Reparatiewet, MvT, p. 60-61.
111 Concept-wetsvoorstel Reparatiewet, MvT, p. 16-17.
67
3.5.2
Commentaren in adviezen
In de adviezen van de ER, de SER en de CGB(oud) over de concept-Reparatiewet
is ruimschoots aandacht geschonken aan het onderwerp geslachtsbepaaldheid. Er
zijn de nodige algemene kanttekeningen bij de opzet en inhoud van het voorgestelde artikel 5a (en artikel 1637ij lid 1 BW) geplaatst. Daarnaast werd specifiek commentaar gegeven op de verschillende onderdelen van de lijst van artikel 5a lid 2.
De algemene kanttekeningen zijn hier aan de orde.
Vorm
De SER was aanvankelijk niet uitgegaan van het opstellen van een lijst met toegestane uitzonderingen bij wet of algemene maatregel van bestuur. Nu het nieuwe
artikel 5a was opgenomen om tegemoet te komen aan de kritiek die de Europese
Commissie uitte in het advies van 20 mei 1983, vroeg de SER zich af of de zienswijze van de Europese Commissie klopte dat de richtlijn inderdaad verplicht tot de
opstelling van een lijst. Weliswaar was Nederland gehouden een goed controleerbare lijst op te stellen, maar die lijst hoefde niet noodzakelijkerwijs in de wet te
worden vastgelegd. Deze conclusie in het SER-advies was gebaseerd op het arrest
van het HvJEG inzake Commissie/BRD (zie de par. 2.4.2 en 2.5.2).
In het SER-advies werd verder geconstateerd dat het opstellen van een lijst
positieve en negatieve kanten heeft. Positief is de mogelijkheid tot toetsing. Negatief zou de conserverende werking zijn, met name als de lijst in de wet is opgenomen. De Raad adviseerde om uitzonderingen op het gelijkheidsbeginsel die samenhangen met andere grondwettelijke rechten in de wet zelf op te nemen en de andere
uitzonderingen in een AMvB of ministeriële beschikking. Ook zou in de wet bepaald kunnen worden dat de lijst regelmatig op haar geldigheid moet worden bezien.
De SER opperde voorts de vraag of de lijst een limitatief karakter moet dragen. De Raad was daar voorstander van, met als kanttekening dat het voorkomen
op de lijst een functie niet zonder meer geslachtsbepaald maakt. Of dat het geval is,
zal van de betreffende situatie moeten afhangen. Functies die niet op de lijst voorkomen, zouden niet geslachtsbepaald kunnen zijn.112
In het advies van de CGB(oud) zijn vooral bezwaren geuit tegen het opnemen
van een lijst met geslachtsbepaalde functiecategorieën. Functies zouden te gemakkelijk als geslachtsbepaald worden aangemerkt als ze op de lijst vermeld staan en
het zou lastig zijn om ze van de lijst af te voeren. Met name een wettelijke lijst zou
een dergelijke conserverende werking hebben, zeker als er geen periodieke controle is ingebouwd. De CGB(oud) vond het alleen aanvaardbaar om een lijst op
basis van artikel 9 lid 2 EG-richtlijn 76/207 op te stellen met het doel periodiek na
te gaan of het gezien de sociale ontwikkelingen gerechtvaardigd is de opgenomen
uitzonderingen te handhaven. Als het vanwege het gemeenschapsrecht onontkoombaar is om een lijst op te stellen, zou dit een taak voor de CGB moeten zijn en
112 SER 1985, p. 18-19.
68
zou deze lijst in de memorie van toelichting moeten worden opgenomen, desnoods
zou deze lijst bij ministeriële beschikking kunnen worden vastgelegd.113
De ER was van mening dat het nauwkeurig beschrijven en limitatief opsommen van de beroepsgroepen waarop de uitzondering van toepassing is, de effectiviteit van de wet kan bevorderen. Een dergelijke lijst zou vooral een functie kunnen
vervullen in het kader van de verplichting van artikel 9 lid 2 EG-richtlijn 76/207
om regelmatig te onderzoeken of het handhaven van de uitzonderingen nog gerechtvaardigd is, gezien de sociale ontwikkeling. De ER miste daarom een opmerking over de tijdelijkheid van de lijst in de memorie van toelichting. Voor de noodzaak van een regelmatige controle verwees de ER naar het arrest van het HvJEG in
Commissie/BRD.114 De uitzonderingen zouden per definitie alleen een tijdelijk
karakter kunnen dragen omdat maatschappelijke omstandigheden en opvattingen
op grond waarvan onderscheid wordt gemaakt, voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn.115
Reikwijdte
Op de beperking van de reikwijdte van de uitzondering tot de toegang tot beroepsactiviteiten en de hiervoor noodzakelijke opleidingen reageerden de CGB en SER
met instemming. De CGB onderstreepte in dit verband dat er geen sprake kan zijn
van een algemene toepasbaarheid van de uitzondering maar dat vast moet staan dat
toepassing alleen mogelijk is in zeer bijzondere, concrete gevallen.116
Het SER-advies wees erop dat het nu wel nodig zou zijn om een onderscheid
te maken tussen promotiekansen en de daadwerkelijke bevordering. Mannen en
vrouwen moeten gelijkelijk voor promotie in aanmerking komen maar het is denkbaar dat een daadwerkelijke bevordering naar een andere functie niet plaats kan
vinden omdat de betreffende functie een geslachtsbepaalde functie is, zo werd
overwogen. Dit zou zich niet kunnen voordoen in de doorgroei binnen de eigen
functie maar wel bij de bevordering naar een wezenlijk andere functie. De memorie
van toelichting zou aandacht aan dit punt moeten besteden.117
Inhoud uitzondering
De ER was ervoor beducht dat vele als geslachtsbepaald benoemde functies hun
oorsprong niet vinden in biologische en fysiologische verschillen tussen mannen en
vrouwen maar in opvattingen over hoe mannen en vrouwen zich dienen te gedragen. Maatschappelijke opvattingen blijken dus van betekenis te zijn. Juist daarom
achtte de ER het noodzakelijk dat de regering duidelijke maatstaven gaf voor het
uitzonderen van geslachtsbepaalde functies. In dit verband wees de ER op een tegenstrijdigheid in de memorie van toelichting bij de WGB(oud). Enerzijds was
overwogen dat maatschappelijke opvattingen geen goede leidraad kunnen zijn om
113
114
115
116
117
CGB 1995, p. 5-7.
Emancipatieraad 1985a, p. 28-29.
Emancipatieraad 1985a, p. 32.
CGB 1985, p. 3.
SER 1985, p. 20.
69
inbreuk op beginsel van gelijke behandeling te rechtvaardigen. Anderzijds verwees
het voorbeeld van het beroep visiteur/visiteuse indirect naar maatschappelijke opvattingen over de verhouding tussen de seksen.
Ter wille van een goede systematiek van de wet pleitte de ER er voor de twee
verschillende gronden voor geslachtsbepaaldheid duidelijk te onderkennen en afzonderlijk te beschrijven. De ER maakte onderscheid tussen enerzijds de gronden
die biologisch of fysiologisch van aard zijn en anderzijds de gronden die maatschappelijk of cultureel van aard zijn.118
Voorts was de ER van oordeel dat de memorie van toelichting duidelijk zou
moeten aangeven welke toetsingsmaatstaven worden gebruikt voor het uitzonderen
van geslachtsbepaalde functies. Bij het opnieuw formuleren en begrenzen van de
wettelijke uitzondering zou onder andere gebruik moeten worden gemaakt van de
ontwikkelde jurisprudentie inzake het verbod van indirect onderscheid. De ER
stelde de volgende toetsing voor. Allereerst zou de meest strenge toetsing nodig
zijn omdat met de lijst met uitzonderingen op grond van geslachtsbepaaldheid direct onderscheid naar geslacht wordt gemaakt. Bij deze toetsing zou een afweging
moeten worden gemaakt tussen enerzijds het doel van de regeling/handeling waarin
onderscheid wordt gemaakt en anderzijds het doel van de regeling waarin het maken van onderscheid wordt verboden, in casu de WGB. Als deze afweging ten nadele zou uitvallen van het verbod om onderscheid te maken, zou het discriminerende karakter aan het benadelende onderscheid worden ontnomen omdat de maatschappelijke belangen zo zwaar zijn dat het gemaakte benadelende onderscheid
objectief gerechtvaardigd kan worden geacht. Het nadelig effect blijft echter bestaan. De aanwezigheid van objectieve gronden voor een benadelend onderscheid
zou niet snel moeten worden aangenomen. Dat zou namelijk betekenen dat het nadelig effect blijft bestaan en dat aangeknoopt wordt bij bestaande machtsverhoudingen, hetgeen ongunstiger uitwerkt voor vrouwen.
Ook het vraagstuk van de afweging van grondrechten zou in de visie van de
ER moeten worden geplaatst binnen het algemene vraagstuk van de rechtvaardiging van uitzonderingen. Er zou dan een zelfde toetsing moeten plaats vinden. Een
botsing van het recht op gelijke behandeling met een ander grondrecht zou na afweging van alle belangen tot de conclusie kunnen leiden, dat een inbreuk op het
beginsel van gelijke behandeling gerechtvaardigd is. Het andere grondrecht weegt
zwaar, maar niet per definitie het zwaarst. Het overwicht van het andere grondrecht
zou niet te snel mogen worden aangenomen omdat het door de wet beschermde
belang van gelijke behandeling in het arbeidsproces indruist tegen maatschappelijke gewoonten en opvattingen en verandering beoogt te brengen in bestaande
machtsverhoudingen.
Volgens de ER zou de mogelijke rechtvaardiging van de uitzondering op het
verbod om onderscheid te maken, kunnen worden vastgesteld met behulp van aan
de jurisprudentie inzake objectieve rechtvaardiging van indirect onderscheid ontleende criteria. Nagegaan moet worden of de uitzondering:
118 Emancipatieraad 1985a, p. 28 en 30.
70
-
functioneel en rationeel is, gezien vanuit het doel van de regeling/handeling
waarin onderscheid wordt gemaakt;
evenwichtig is in de verhouding doel-middelen binnen de betrokken regeling;
steunt op een doel dat voldoende gewicht heeft;
gebed is in een regeling/handeling waaraan iedere discriminatie vreemd is;
noodzakelijk is, dat wil zeggen: of het doel niet met andere middelen kan worden bereikt.
Bij de andere kant van de afweging zou uitdrukkelijk naar het doel van de WGB
moeten worden verwezen. Dat zou betekenen dat nagegaan moet worden of de uitzondering er toe kan strekken het maatschappelijk functioneren van vrouwen te
verbeteren.119
3.5.3
Samenvatting en conclusie
Met de voorgestelde regeling in de concept-Reparatiewet kwam de regering tegemoet aan de bezwaren van de Europese Commissie tegen de vorm en werkingssfeer van de regeling van de WGB(oud) en de WGBbod. Dat was ook het belangrijkste doel van de nieuwe regeling.
In de adviezen van de ER, de SER en de CGB(oud) zijn meerdere kanttekeningen geplaatst bij met name de vorm en de inhoud van de regeling. Voor wat
betreft de vorm van de regeling werd de vraag gesteld naar de wenselijkheid om de
lijst met beroepsactiviteiten op te nemen en zo ja, of deze lijst in de wet zelf thuis
hoorde. De meningen waren verdeeld over de wenselijkheid van de lijst zelf. De
CGB was geen voorstander. De SER adviseerde om uitzonderingen op het gelijkheidsbeginsel die samenhangen met andere grondwettelijke rechten in de wet zelf
op te nemen en de andere uitzonderingen in een AMvB of ministeriële beschikking. Een regelmatige controle van de lijst in het licht van artikel 9 lid 2 EG-Richtlijn 76/207 was voor de SER, ER en de CGB van groot belang. De lijst zou regelmatig op haar geldigheid moet worden bezien.
De ER besteedde uitvoerig aandacht aan de algemene toetsingsmaatstaven die
gehanteerd zouden moeten worden bij de vaststelling of beroepsactiviteiten al dan
niet als geslachtsbepaald zouden kunnen worden aangemerkt. Het doel van de regeling/handeling waarin onderscheid wordt gemaakt zou moeten worden afgewogen tegen het doel van de regeling waarin het maken van onderscheid wordt verboden, in casu de WGB. Ook bij het vraagstuk van de afweging van grondrechten zou
een zelfde toetsing moeten plaats vinden. Een botsing van het recht op gelijke behandeling met een ander grondrecht zou na afweging van alle belangen tot de conclusie kunnen leiden, dat een inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling gerechtvaardigd is. Het andere grondrecht weegt zwaar, maar niet per definitie het
zwaarst. Het overwicht van het andere grondrecht zou niet te snel mogen worden
aangenomen omdat het door de wet beschermde belang van gelijke behandeling in
het arbeidsproces indruist tegen maatschappelijke gewoonten en opvattingen en
119 Emancipatieraad 1985a, p. 31-33.
71
verandering beoogt te brengen in bestaande machtsverhoudingen. De ER bepleitte
meer aandacht in de memorie van toelichting voor de toetsingsmaatstaven.
3.6
WGB m/v en WGB-besluit (1989-heden)
In maart 1987 werd uiteindelijk het voorstel voor de WGB m/v (ook wel: de Reparatiewet) en het WGB-besluit aangeboden aan de Tweede Kamer. Voor wat betreft
de inhoud stemde de voorgestelde regeling voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten voor een belangrijk deel overeen met voorstel in de concept-Reparatiewet.
De vorm van de regeling was echter duidelijk anders omdat de meeste geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in een AMvB (het WGB-besluit) waren opgenomen.
Nieuw was ook de uitbreiding van de werkingssfeer van de WGB m/v tot de gehele
openbare dienst, waarmee de krijgsmacht onder de werkingssfeer van de wet werd
gebracht. Deze uitbreiding was ook van betekenis voor de ‘lijst’.
De voorgestelde regeling van artikel 5 lid 2 en 3 WGB m/v en het WGB-besluit is in de loop van de parlementaire behandeling inhoudelijk niet gewijzigd. De
regeling is dus aangenomen zoals voorgesteld en trad in juli 1989 in werking. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is geen aandacht geschonken aan de arresten Johnston en Commissie/Frankrijk van het Hof van Justitie. De
vraag of de voorgestelde regeling aan de eisen van het Hof voldeed, is niet gesteld.
Dat is opvallend omdat het Hof in deze arresten duidelijk nieuwe criteria formuleerde en deze arresten uit respectievelijk 1986 en 1988 geen rol hebben kunnen
spelen bij de concept-Reparatiewet uit 1985, of bij de uit hetzelfde jaar daterende
adviezen.
3.6.1
Wetsgeschiedenis
Vorm
Het wetsvoorstel voorzag in de thans nog geldende bepalingen van artikel 5 lid 2
en 3 WGB m/v, en in het WGB-besluit. De bepalingen luiden aldus:
Artikel 5 lid 2 en 3 WGB m/v:
2. Voor zover het betreft de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen mag van het in de artikelen 1a, 2, 3 en 4 bepaalde worden
afgeweken in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor uitoefening van de betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is.
3. Als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht bepalend kan zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren tot respectievelijk
opleiden voor een of meer van de volgende categorieën:
a. geestelijke ambten;
b. de beroepsactiviteiten van acteur, actrice, zanger, zangeres, danser, danseres
of van kunstenaar of kunstenares, voor zover deze activiteiten betrekking
hebben op het vertolken van bepaalde rollen;
72
c. overige beroepsactiviteiten, nader bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen.
Artikel 5 lid 3 onder c WGB m/v is de basis voor het WGB-besluit. Het Besluit
noemt 9 categorieën beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn.
In artikel 1637ij BW (thans art.7:646 BW) is artikel 5 lid 3 WGB m/v van overeenkomstige toepassing verklaard.
De rechtvaardiging in de memorie van toelichting voor de herziening van de
regeling van geslachtbepaalde beroepsactiviteiten, kwam overeen met de toelichting bij artikel 5a van de concept-Reparatiewet. Het advies van de Europese Commissie werd dus als belangrijkste reden genoemd. Als reden om de meeste uitgezonderde beroepsactiviteiten niet in de wet maar in het WGB-besluit op te nemen,
vermeldt de memorie van toelichting de bezwaren van de adviesorganen tegen een
lijst in formele wetgeving vanwege de conserverende werking. Ook werd verwezen
naar het arrest Commissie/BRD van het HvJEG op grond waarvan het niet verplicht
was om de uitzonderingen in een bepaalde vorm te gieten. Wel was er de verplichting de uitgezonderde beroepsactiviteiten in enigerlei vorm volledig en controleerbaar te inventariseren.120
Er is gekozen voor een opzet met allereerst de hoofdregel met een algemene
omschrijving van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten die qua formulering zo
goed mogelijk aansluit bij de omschrijving van artikel 2 lid 2 EG-Richtlijn 76/207.
Deze omschrijving staat in artikel 5 lid 2 WGB m/v waarin ook expliciet is aangegeven dat de uitzonderingsmogelijkheid alleen geldt voor de toegang tot beroepsactiviteiten en de hiervoor noodzakelijke opleidingen.
Een vergelijking van de concept-Reparatiewet en de WGB m/v laat zien dat de
vorm van beide regelingen verschillend is. De gedachte van het concept-wetsvoorstel om de hele regeling van geslachtsbepaalde uitzonderingen in de wet zelf op te
nemen, had de wetgever laten varen.
Reikwijdte WGB m/v
Evenals in artikel 5a lid 1 concept-Reparatiewet is het beroep op geslachtsbepaaldheid beperkt tot de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke
opleidingen.
Voor de SER was deze beperking aanleiding om te vragen om een verduidelijking in de memorie van toelichting omdat het denkbaar zou zijn dat een feitelijke
bevordering niet mogelijk kan zijn omdat er sprake is van de doorgroei naar een
wezenlijk andere, geslachtsbepaalde functie. Aan dit verzoek werd voldaan met de
overweging dat in een dergelijke situatie geen sprake is van ‘bevordering’ maar
van ‘aanstelling van betrokkene in een nieuwe functie’. Als die nieuwe functie geslachtbepaald is, is het wel mogelijk een beroep te doen op de uitzonderingsgrond
omdat er sprake is van het ‘aangaan van een arbeidsovereenkomst’.121 Het bezwaar
120 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 9-10.
121 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 11.
73
dat deze uitleg de weg zou kunnen openen naar een onterechte rechtvaardiging van
onderscheid naar geslacht is van de hand gewezen.122
Artikel 1a WGB m/v heeft niet alleen betrekking op de burgerlijke openbare dienst
maar op de gehele openbare dienst, dus ook op de krijgsmacht. Het militaire overheidspersoneel valt daarmee ook onder de werkingssfeer van de WGB m/v. In de
memorie van toelichting is in verband met deze uitbreiding overwogen dat in principe alle functies bij de krijgsmacht opengesteld zijn voor vrouwen. Wel zou de
taakuitoefening van de krijgsmacht grenzen stellen aan dit principe. Het zou hierbij
gaan om de mogelijkheid te voldoen aan de fysieke eisen die worden gesteld en om
praktische belemmeringen die in het kader van de huisvesting bestaan. Aan de
hand van deze omstandigheden zou in het WGB-besluit een nadere bepaling moeten worden opgenomen.123
In deze argumentatie werd weinig terughoudendheid betracht bij het aanreiken
van mogelijkheden om een beroep op geslachtsbepaaldheid te kunnen honoreren.
De Tweede Kamer heeft hierop kritisch gereageerd met de opmerking dat het hier
om een gelimiteerde vrijheid voor de Minister van Defensie lijkt te gaan. Het aanvoeren van fysieke eisen en praktische belemmeringen als algemene gronden voor
geslachtsbepaaldheid zou in strijd zijn met het verbod om onderscheid te maken.124
In de memorie van antwoord is daarop naar voren gebracht dat er slechts enkele
belemmeringen zouden zijn bij de toegang tot de krijgsmacht voor vrouwen. Het
zou gaan om enkele functies bij de Koninklijke Marine, te weten aan boord van
onderzeeboten en kleine vaartuigen. De ruimte op de schepen is te gering om de
accommodatie zo aan te passen dat gemengd varen mogelijk is. De Minister van
Defensie zou zeker geen ongelimiteerde vrijheid hebben om zich te beroepen op
fysieke eisen en praktische belemmeringen.125
Inhoud
Artikel 5 lid 3 WGB m/v geeft aan voor welke beroepsactiviteiten het geslacht bepalend kan zijn. De categorieën die betrekking hebben op het geestelijk ambt en op
uitvoerende kunstenaars die door middel van hun optreden gedachten en gevoelens
openbaren, zijn in de wet zelf opgenomen. Artikel 5 lid 3 onder c verwijst naar de
overige uitgezonderde beroepsactiviteiten die bij of krachtens AMvB worden aangewezen. Ter wille van de rechtszekerheid is deze opsomming limitatief.126
Als reden om het geestelijk ambt en de uitvoerende kunstenaars in de wet zelf
op te nemen is aangevoerd dat dit nodig is omdat de artikelen 6 en 7 Grondwet in
het geding zijn.127
122
123
124
125
126
127
74
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 37; nr. 6, p. 33.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 5-6.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 4-5.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 6, p. 6.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 9-10; p. 21.
Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 9-10; p. 21.
De beroepsactiviteiten van artikel 5a concept-Reparatiewet zijn allemaal terug
te vinden in artikel 5 WGB m/v en het WGB-besluit tezamen. Inhoudelijk stemmen
de categorieën vrijwel volledig overeen. Er zijn een paar kleine aanpassingen aangebracht in de tekst van enkele onderdelen van het WGB-besluit. De beide memories van toelichting bij de beroepsactiviteiten komen inhoudelijk ook voor een belangrijk deel overeen.
De WGB m/v en het WGB-besluit benoemen samen elf beroepscategorieën
die als geslachtsbepaald kunnen worden aangemerkt waarvan twee in de wet zelf
staan. Het WGB-besluit is uitgebreid met de krijgsmacht als elfde categorie in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer van de wet.
Voor de inhoud van de regeling van artikel 5 lid 2 en 3 WGB m/v is de keuze
voor de woorden ‘in gevallen’ in artikel 5 lid 2 een essentieel onderdeel. Deze
woorden zijn opgenomen om aan te geven dat de vraag of terecht een beroep op de
uitzondering wordt gedaan, moet worden beantwoord aan de hand van het concrete, en meestal dus ook het individuele geval.128
3.6.2
Commentaren in de literatuur
Na totstandkoming van artikel 5 WGB m/v en het WGB-besluit is geen kritisch
commentaar meer geleverd op de manier waarop de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten is geregeld. Het lijkt erop dat de regeling als een voldongen feit is geaccepteerd. Dat is opmerkelijk omdat met tal van kritische kanttekeningen rondom geslachtsbepaalde functies uit de adviezen bij de concept-Reparatiewet niets is gedaan. Daar komt bij dat de jurisprudentie van het HvJEG slechts
een heel beperkte rol heeft gespeeld bij de totstandkoming. In de juridische literatuur over de WGB m/v heeft de regeling vrijwel alleen nog aandacht gekregen in
de overzichtstudie van Asscher-Vonk en Wentholt en in het evaluatieonderzoek
van Blom.129 Deze auteurs hebben echter volstaan met een beschrijving van de inhoud van artikel 5 lid 3 WGB m/v en het WGB-besluit aan de hand van de nota
van toelichting bij het WGB-besluit.
3.6.3
Samenvatting en conclusie
Het voorstel van de WGB m/v en van het WGB-besluit is in maart 1987 aangeboden aan de Tweede Kamer. In juni 1989 traden wet en besluit in werking. Tijdens
de parlementaire behandeling is aan de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten van
artikel 5 lid 2 en 3 WGB en het WGB-besluit niet veel aandacht besteed. Ook inhoudelijk zijn geen wijzigingen meer aangebracht.
Een algemene bepaling en twee uitgezonderde beroepsactiviteiten staan in de
WGB m/v en negen uitgezonderde beroepsactiviteiten zijn te vinden in het WGBbesluit. Voor dit besluit is vooral gekozen om te voorkomen dat van de lijst een
conserverende werking zou uitgaan.
128 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 21.
129 Asscher-Vonk & Wentholt 1994; Blom 1994.
75
De geringe aandacht tijdens de parlementaire behandeling en in de juridische
literatuur is opmerkelijk genoemd omdat tal van kritische kanttekeningen uit de
adviezen bij de concept-Reparatiewet niet zijn verwerkt in de regeling van de
WGB m/v. Ook de geringe aandacht voor de jurisprudentie van het HvJEG is opmerkelijk. De arresten Johnston en Commissie/Frankrijk hebben geen rol gespeeld,
terwijl het Hof hierin duidelijk nieuwe criteria geformuleerde.
3.7
AWGB en AWGB-besluit (1994-heden)
In februari 1991 werd het wetsvoorstel voor de AWGB aangeboden aan de Tweede
Kamer.130 In september 1994 trad de wet in werking. Aanvankelijk was het de
bedoeling om de WGB m/v te incorporeren in de AWGB. Daarvan is afgezien omdat de WGB m/v een uitputtende regeling bevat ter implementatie van de eerste en
tweede EG-richtlijn gelijke behandeling m/v.131 Thans bepaalt artikel 4 AWGB dat
de WGB m/v (en de artikelen 7:646 en 647 BW) onverlet worden gelaten door de
AWGB. Dit brengt mee dat de AWGB voor onderscheid op grond van geslacht –
en dus voor de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten – alleen
relevant is voor een arbeidsverhouding die niet onder het BW of de WGB m/v valt.
Dergelijke arbeidsverhoudingen zijn echter zeldzaam.
De AWGB is breder dan de WGB m/v. Ten eerste kent de wet meer verboden
discriminatiegronden en ten tweede strekt de wet zich uit tot een ruimer terrein dan
dat van de arbeid. De AWGB verbiedt het maken van direct en indirect onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De
wet is van toepassing op het terrein van de arbeid, het aanbod van goederen en
diensten en het ter zake contracteren en het geven van advies of voorlichting over
school- en beroepskeuze.
Bij de AWGB hoort, net als bij de WGB m/v, een besluit: het Besluit gelijke
behandeling (hierna: AWGB-besluit). Daarin is opgesomd welke uitzonderingen,
voor welke discriminatiegronden, op het verbod van direct onderscheid zijn toegelaten.
Op enkele punten zijn de AWGB en het AWGB-besluit relevant voor het onderzoeksonderwerp van deze studie. In de volgende paragrafen worden de AWGB
en het AWGB-besluit kort toegelicht en besproken vanuit de vraag of uit deze regelingen nieuwe gezichtspunten blijken over geslachtsbepaaldheid. Ook worden de
verschillen tussen de WGB m/v- en AWGB-regeling nagegaan omdat deze een rol
kunnen spelen bij voorstellen tot wijziging van de WGB m/v-regeling. Tevens
wordt aandacht besteed aan de uitwerking van rasbepaaldheid vanwege de mogelijke samenloop van geslachtsbepaaldheid en rasbepaaldheid.
130 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nrs. 1-2.
131 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 16.
76
3.7.1
Uitzonderingen AWGB
De toegelaten uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid bij (onder
meer) de arbeid zijn in de AWGB opgenomen in artikel 2 AWGB. Zij gelden alleen voor de discriminatiegronden die deze bepaling expliciet noemt: geslacht, ras
en nationaliteit. De aandacht gaat hier uit naar de uitzonderingen voor geslacht en
ras.
Artikel 2 lid 2 sub a AWGB verklaart het verbod van onderscheid op grond
van geslacht niet van toepassing “in gevallen waarin het geslacht bepalend is”. Artikel 2 lid 4 AWGB maakt een beroep op rasbepaaldheid mogelijk in gevallen
waarin “uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn”. Artikel 2 lid 2 sub a en artikel 2 lid 4 AWGB zijn nader uitgewerkt in
het AWGB-besluit.
Artikel 1 van het AWGB-besluit heeft betrekking op geslachtsbepaaldheid.
Onderdeel a betreft geslachtsbepaaldheid bij de arbeid. In dit onderdeel wordt volstaan met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 5 lid 3 sub b
WGB m/v en het WGB-besluit voor de toegang tot beroepsactiviteiten en de hiervoor noodzakelijke opleidingen. Artikel 5 lid 3 sub a WGB m/v (het geestelijk
ambt) wordt niet genoemd in artikel 1 sub a van het AWGB-besluit. Dit heeft te
maken met het feit dat artikel 3 AWGB het geestelijk ambt volledig uitsluit van de
werkingssfeer van de wet, hetgeen meebrengt dat de AWGB het geestelijk ambt
niet aanmerkt als een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit; hierop wordt nog teruggekomen. Afgezien hiervan heeft de inhoud van het WGB-besluit in dit kader niet
ter discussie gestaan. Overwogen is slechts dat het niet de bedoeling was om op
korte termijn het WGB-besluit te herzien.132
De overige onderdelen van artikel 1 van het AWGB-besluit (onderdelen b tot
en met i) hebben betrekking op geslachtsbepaaldheid bij het aanbieden van goederen en diensten en op de in artikel 2 lid 2 sub b AWGB toegelaten uitzondering ‘ter
bescherming van het moederschap’.133 Deze onderdelen zijn in beginsel niet relevant voor deze studie, maar de bepaling inzake ‘bescherming van het moederschap’
roept enige vragen op. In de eerste plaats vermeldt de nota van toelichting bij het
AWGB-besluit dat de gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft
verbijzonderingen zijn van (een aantal) gevallen waarin het geslacht bepalend is.134
Hieruit kan worden opgemaakt dat de wetgever geen verschil ziet tussen de apart
benoemde uitzonderingen in richtlijn 76/207: geslachtsbepaaldheid (art. 2 lid 2
richtlijn) en bescherming van het moederschap (art. 2 lid 3 richtlijn). Deze opmerking werkt verwarrend en is, gezien de literatuur,135 zeer discutabel.
Een tweede vraag vloeit voort uit de inhoud van de uitzondering inzake bescherming van het moederschap (art. 1 sub b AWGB-besluit). Deze bepaling heeft
vooral betrekking op de bescherming van de gezondheid en geneeskundige behan132
133
134
135
NvT AWGB-besluit, p. 7.
NvT AWGB-besluit, p. 6.
NvT AWGB-besluit, p. 6.
Monster 1995, p. 251-270.
77
deling of onderzoek “voor zover voor een doelmatige bescherming dan wel behandeling of verzorging onderscheid op grond van geslacht nodig is”. Dat wil zeggen
dat de bepaling refereert aan het feit dat er gezondheidskwesties zijn die slechts één
sekse kunnen betreffen, bijvoorbeeld zwangerschap. De diensten in dat verband
kunnen dan slechts aan dat ene geslacht worden verleend, hetgeen nogal voor de
hand ligt. Interessanter is de vraag of een en ander consequenties heeft voor het
geslacht van degene die de geneeskundige zorg verleent. Hierover is echter niet
gesproken.
Rasbepaaldheid bij de arbeid is uitgewerkt in artikel 2 sub a en b van het
AWGB-besluit. Onderdeel a omschrijft de toegestane uitzondering voor het beroep
of de activiteit van acteur, danser of kunstenaar en onderdeel b heeft betrekking op
mannequins en modellen. Blijkens de toelichting hebben de uitzonderingen uitsluitend betrekking op situaties waarin fysieke verschillen van belang zijn en niet
op sociologische verschillen tussen groepen met een bepaald kenmerk.136
De onderdelen a en b van artikel 2 van het AWGB komen vrijwel letterlijk
overeen met artikel 5 lid 3 sub b WGB m/v en de onderdelen b en c van het WGBbesluit. In de juridische vorm is echter een verschil. De geslachtsbepaaldheid van
de artistieke beroepen (acteurs, danser, kunstenaar) staat in de wet in de WGB m/v
zelf omdat het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting bij de uitoefening van
deze activiteit in het geding zou kunnen zijn (vgl. par. 3.6.1). De rasbepaaldheid
van deze zelfde beroepen staat echter in het AWGB-besluit. Dit roept de vraag op
of hier niet de vrijheid van meningsuiting meespeelt. Zoals nog nader aan de orde
zal komen is de regering evenwel voornemens de WGB-regeling op dit punt te wijzigen.
Voorts geldt voor de beroepsactiviteit van mannequins en modellen dat zij in
geval van geslachtsbepaaldheid over twee bepalingen zijn verdeeld en voor het
geval van rasbepaaldheid samen één bepaling vormen.
Aan een mogelijke samenloop van ras- en geslachtsbepaaldheid is bij de parlementaire behandeling van de AWGB geen aandacht besteed. Wel zijn de bepalingen met elkaar vergeleken en werd overwogen dat de uitzondering voor geslachtsbepaaldheid ruimer is omdat die “niet alleen ziet op situaties waarin de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen van belang zijn, maar – mede – met
het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van andere personen –
ook ziet op persoonlijke opvattingen van die personen, bij voorbeeld situaties
waarbij lichamelijk contact een rol speelt zoals bij de verpleging en lichamelijke
verzorging van personen. Gevallen waarin de met ras samenhangende kenmerken
van het uiterlijk van een persoon rechtens relevant moeten worden geacht, zijn veel
minder talrijk. We denken hierbij vooral aan de werving van acteurs respectievelijk
modellen voor toneel, film, televisie, fotografie en andere kunst- of cultuuruitingen”.137
Voor alle uitzonderingen van het AWGB-besluit geldt meer in het algemeen
dat er ruim baan is gemaakt voor maatschappelijke opvattingen bij de rechtvaardi136 NvT AWGB-besluit, p. 12.
137 Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 72-73.
78
ging van een beroep op de uitzonderingen van artikel 2 AWGB. De nota van toelichting zegt het volgende over de betekenis van het begrip ‘bepalend’ in artikel 2:
“Dit begrip geeft aan dat het gaat om een specifieke groep van gevallen waarin onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Het onderscheid volgt naar heersende maatschappelijke opvattingen dwingend uit de aard van het geval of de omstandigheden
waaronder het onderscheid wordt gemaakt. Het begrip ‘bepalend’ kan naar tijd en
plaats verschillen. Of kenmerken bepalend zijn, hangt af van algemeen aanvaarde
opvattingen over noodzakelijkheid of functionaliteit. Het is derhalve noodzakelijk
en in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever bij dit besluit aan te
sluiten bij heersende maatschappelijke opvattingen”.
3.7.2
Commentaren in adviezen en literatuur
Adviezen over het concept-AWGB-besluit verschenen van de ER,138 het NJCM,139
de CGB m/v140 en het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR).141 De ER
pleitte er opnieuw voor om de rechtvaardiging van de uitzonderingen in het
AWGB-besluit te onderwerpen aan de indirecte discriminatietoets. De overige adviseurs maakten in hun commentaar op het concept-besluit gelijke behandeling
geen opmerkingen die specifiek opvattingen met betrekking tot geslachtsbepaaldheid naar voren brachten. Ook de literatuur over de AWGB geeft in het algemeen
geen commentaar waaruit maatschappelijke opvattingen met betrekking tot geslachtsbepaaldheid in verband met de arbeid blijken.142 Gerritsen merkt slechts,
zonder verder commentaar, op dat de in het AWGB-besluit genoemde beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn uiteen vallen in de twee groepen:
fysieke kenmerken en persoonlijke verzorging.143 Aan de mogelijke samenloop van
de gronden geslacht en ras is noch in de adviezen noch in de literatuur aandacht
besteed.
De evaluatie van de AWGB is wel aanleiding geweest om uitvoeriger stil te
staan bij het AWGB-besluit en de WGB-regeling.
3.7.3
Evaluatie AWGB
In 1999 verscheen een rapport dat diende ter evaluatie van de AWGB.144 Daarin
werden onder andere kritische kanttekeningen gemaakt bij zowel de wijze van regelen als bij de inhoud van het WGB- en het AWGB-besluit. Zo werd de aandacht
gevestigd op de in de voorgaande paragraaf gesignaleerde verschillen tussen het
WGB-besluit en het AWGB-besluit en werden voorstellen tot verbetering gedaan.
138
139
140
141
Emanipatieraad 1993.
NJCM 1994, p. 70-77.
CGB 1993.
Landelijk Bureau Racismebestrijding, Brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken
van 30 december 1993.
142 Heringa 1994; Gerritsen (Arbeidsovereenkomst).
143 Gerritsen (Arbeidsovereenkomst).
144 Asscher-Vonk & Groenendijk 1999.
79
Tevens is kritiek geleverd op de onduidelijke manier waarop de ‘bescherming van
het moederschap’ in artikel 1 onderdeel b AWGB-besluit is geregeld en op het feit
dat deze bescherming in de toelichting als geslachtsbepaald is aangemerkt. Dat zou
tot veel verwarring leiden. De redenen om van geslachtsbepaaldheid te spreken zijn
van een heel andere aard dan die om het moederschap te beschermen.145
Afgezien hiervan worden in het evaluatierapport enkele oordelen van de CGB
besproken waarin zowel de gronden ras als geslacht een rol spelen. Het betreft oordelen over de in personeelsadvertenties uitgesproken voorkeur voor een Marokkaanse of Turkse mannelijke hulpverlener. Dit in verband met de doelgroep van de
hulpverleningsinstelling. De CGB oordeelde dat in die situatie een beroep op rasbepaaldheid niet kan slagen omdat het AWGB-besluit een dergelijk beroep beperkt
tot gevallen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn. Het beroep op geslachtsbepaaldheid kon wel slagen omdat het
ging om werkzaamheden die onder het bereik van het WGB-besluit vielen.
In het evaluatierapport is ter wille van de duidelijkheid van de normstelling
een welomschreven verruiming van rasbepaalde functies in het AWGB-besluit bepleit voor de verschillende situaties waarin juist behoefte is aan personen van een
bepaald ras/etnische afkomst.146 De CGB heeft zich bij dit pleidooi aangesloten en
een concrete suggestie gedaan voor een bepaling in het AWGB-besluit die afkomstgebonden werving mogelijk maakt.147 Uit deze voorstellen blijkt de opvatting
dat rechthebbenden een beroep moeten kunnen op de discriminatiegrond die in het
gegeven geval het meest toepasselijk is.
In de reactie van de regering op het evaluatierapport is op de verschillende
voorstellen en aanbevelingen gereageerd.148 De aanbevelingen inzake het opheffen
van verschillen tussen het AWGB-besluit en het WGB-besluit zijn ten dele gehonoreerd en komen in het volgende hoofdstuk aan de orde. Op de zojuist besproken
kritiek om bescherming wegens moederschap aan te merken als geslachtsbepaald is
niet gereageerd. Het voorstel om in het AWGB-besluit een bepaling op te nemen
inzake afkomstgebonden werving is afgewezen.
3.7.4
Samenvatting en conclusie
De WGB m/v-regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten is bewust geen
onderwerp van bespreking geweest tijdens de behandeling van de AWGB. Dat
hangt voor een belangrijk deel samen met het gegeven dat het de bedoeling is geweest dat de AWGB geen (of slechts een geringe) rol zou spelen bij een beroep op
geslachtsbepaaldheid van beroepsactiviteiten. De AWGB en het AWGB-besluit
hebben wel betekenis voor de WGB m/v-regeling. Zo is de evaluatie van de
AWGB aanleiding om enkele verschillen op te heffen die de vorm van de beide re145
146
147
148
80
Monster, Vermeulen & Waaldijk 1999, p. 150-151; 160-163; 198-199 e.v.
Monster, Vermeulen & Waaldijk 1999, p. 146-156.
CGB 2000, p. 38.
Vijf jaar Algemene wet gelijke behandeling: een eerste terugblik op de gelijkebehandelingswetgeving in de praktijk, concept-voorstel d.d. 7 augustus 2001.
gelingen betreffen. De bedoeling van de wetgever dat de heersende maatschappelijke opvattingen een beroep op geslachtsbepaaldheid rechtvaardigen zoals verwoord in de toelichting bij het AWGB-besluit, werkt door in de inhoud van de
WGB m/v-regeling. Bepaalde commentaren in de adviezen omtrent het AWGBbesluit en in de AWGB-evaluatie zijn ook relevant voor de WGB m/v. Dat geldt
voor de kanttekeningen bij de afbakening van ‘geslachtsbepaaldheid’, ‘bescherming van vrouwen’ en ‘bescherming wegens moederschap’ in het AWGB-besluit.
Hetzelfde geldt voor het pleidooi van de ER om de indirecte discriminatietoets toe
te passen bij de vraag naar de rechtvaardiging van de uitzonderingen op het verbod
van direct onderscheid. Ook geldt dit voor de vraagtekens die het NJCM plaatst bij
de vanzelfsprekendheid van de uitzondering voor werkzaamheden die buiten de
Nederlandse rechtsorde plaatsvinden.
In de AWGB-evaluatie is aandacht geschonken aan de oordelen van de CGB
waarin de gronden ras en geslacht allebei een rol speelden. Een beroep van de
werkgever op het WGB-besluit wegens geslachtsbepaaldheid bleek in enkele gevallen wel mogelijk, terwijl een beroep op rasbepaaldheid niet kon slagen vanwege
de beperking tot de uiterlijke kenmerken van ras/etnische afkomst in het AWGBbesluit. In het evaluatierapport en in de reactie daarop van de CGB is de voorkeur
uitgesproken voor een bepaling die afkomstgebonden werving mogelijk maakt. In
de reactie van de regering op de AWGB-evaluatie wordt dit echter van de hand
gewezen.
3.8
Conclusie
In de periode van de totstandkoming van de WGB(oud) in 1980 tot en met de advisering omtrent de concept-Reparatiewet in 1985 heeft de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in de belangstelling gestaan. Daarna is de regeling van de WGB m/v min of meer als een voldongen feit geaccepteerd. Zij heeft
zich ontwikkeld van één enkele wetsbepaling met een open norm tot een lijst met
elf geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten, die sinds 1989 van toepassing is. Bij het
inwerkingtreden van de AWGB in 1994 zijn geen wijzigingen aangebracht.
In de periode van 1980 tot 1985 is de vorm en inhoud van een regeling van
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten het meest uitvoerig bediscussieerd in de juridische literatuur. De belangrijkste adviezen van de ER, SER en de Commissies
Gelijke Behandeling zijn ook uit deze periode. Diverse standpunten die in die tijd
naar voren zijn gebracht, kunnen voor het onderhavige onderzoek nog steeds betekenis hebben. Het gaat met name om standpunten die de inhoud van de regeling
betreffen. Zo werd de erkenning van heersende maatschappelijke opvattingen als
grond voor een beroep op geslachtsbepaaldheid aanvankelijk als zeer omstreden
beschouwd vanwege het risico dat vooroordelen en seksestereotype opvattingen
ruim baan zouden kunnen krijgen. Tijdens de behandeling van de AWGB werd dit
risico niet meer genoemd. Govers wees op de rol die andere grondrechten kunnen
spelen bij het aanmerken van geslachtsbepaaldheid van beroepen. De ER bepleitte
om de indirecte discriminatietoets toe te passen bij de vraag naar de rechtvaardi81
ging van de uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid op grond van geslacht. Dit pleidooi sluit voor een belangrijk deel aan bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel die het HvJEG als vereiste stelt.
De Europese Commissie heeft in de eerste helft van de jaren tachtig met succes druk uitgeoefend op de Nederlandse regering om een regeling tot stand te brengen die qua vorm voldeed aan de eisen van EG-richtlijn 76/207. In latere jaren
heeft het HvJEG arresten gewezen omtrent geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
die niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de thans geldende regeling. De
eisen die het Hof heeft gesteld aan vorm en inhoud verdienen binnen het onderhavige onderzoek daarom extra aandacht.
De vergelijking van de regeling van de WGB m/v met die van de AWGB
heeft meerdere, niet goed te verklaren verschillen aan het licht gebracht. In het kader van de AWGB-evaluatie zijn een aantal aanbevelingen gedaan om deze verschillen op te heffen. Die aanbevelingen zijn ook voor het onderhavige onderzoek
van belang.
82
4.
Elf categorieën geslachtsbepaalde
beroepsactiviteiten
4.1
Inleiding
Artikel 5 lid 3 WGB m/v en het WGB-besluit geven tezamen een limitatieve opsomming van elf beroepscategorieën. Dit is de lijst met ‘geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten’. Zoals in het vorige hoofdstuk is besproken, gaat aan deze opsomming de algemene regel van artikel 5 lid 2 WGB m/v vooraf. Op grond van
deze bepaling mag “bij de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen” worden afgeweken van het verbod om onderscheid te maken
“in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor uitoefening van de
betreffende beroepsactiviteit” het geslacht bepalend is. Deze tekst is voor een groot
deel ontleend aan artikel 2 lid 2 EG-richtlijn 76/207. In artikel 5 lid 2 WGB m/v
zijn de woorden ‘in gevallen’ aan de omschrijving van de richtlijn toegevoegd. Dat
is gedaan om aan te geven dat de vraag of terecht een beroep op de uitzondering
wordt gedaan, moet worden beantwoord aan de hand van het concrete, en meestal
dus ook het individuele geval. Voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsgrond
is het dus niet voldoende dat er sprake is van een functie die onder één van de limitatief opgesomde beroepscategorieën valt. Een concrete, meestal individuele
afweging geldt tevens als vereiste.
In dit hoofdstuk worden de elf beroepscategorieën in afzonderlijke paragrafen
besproken (par. 4.2 tot en met 4.12). De bespreking vindt voor een belangrijk deel
plaats aan de hand van de tekst, de toelichtingen in de WGB m/v en de nota van
toelichting bij het WGB-besluit. Daarbij wordt iedere keer tevens verwezen naar de
tekst van artikel 5a concept-Reparatiewet en waar nodig ook naar de memorie van
toelichting bij dit concept-wetsvoorstel. In de voetnoten wordt voorts telkens verwezen naar de gelijkluidende teksten van de nota van toelichting bij het ontwerpWGB-besluit van 1987149 en bij het definitieve WGB-besluit van 1989.
Na bespreking van de geschiedenis van iedere bepaling zijn commentaren in
adviezen en literatuur aan de orde. Het gaat vooral om het commentaar op artikel
5a van de concept-Reparatiewet in de adviezen van de ER, de SER en de
CGB(oud). In de juridische literatuur is erg weinig aandacht besteed aan de lijst
met beroepsactiviteiten die hier wordt besproken.
Iedere paragraaf wordt afgesloten met enkele constateringen en vragen met
betrekking tot de specifieke beroepsactiviteit. In het slothoofdstuk van dit onderzoeksrapport kunnen die vraagpunten worden beantwoord tegen de achtergrond
van het totaal aan bevindingen van deze studie. De ontwikkelingen rond de
AWGB, het AWGB-besluit en de evaluatie van de AWGB worden besproken voor
zover zij relevant zijn voor de betrokken beroepscategorie.
149 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, bijlage III.
83
4.2
Geestelijke ambten
Omschrijving
Artikel 5 lid 3 onderdeel a WGB m/v:
(gelijkluidende bepaling: artikel 5a lid 2 onder a concept-Reparatiewet)
Geestelijke ambten
Geschiedenis bepaling
De memories van toelichting zijn gelijkluidend. Als reden voor deze bepaling is
genoemd dat deze uitzondering voortvloeit uit de eerbiediging van de vrijheid van
godsdienst en levensovertuiging. Tevens wordt het begrip ‘geestelijk ambt’ op de
volgende manier verduidelijkt: “Een geestelijk ambt bekleden die personen, die
binnen een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke grondslag,
zijn aangewezen om voor te gaan in de eredienst dan wel op andere wijze aan het
geestesgoed van het genootschap uiting geven”.150
Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v is overwogen dat in
de wet met de aanduiding ‘geestelijk ambt’ de koppeling met de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voldoende duidelijk is gelegd.151 Op de vraag of deze
uitzondering eigenlijk niet overbodig is omdat kerken in ons rechtsbestel een
unieke rechtspersoonlijkheid bezitten en volstrekt vrij zouden zijn in het regelen
van hun interne aangelegenheden, is geantwoord dat de uitzonderingsbepaling wel
nodig is. De WGB m/v is in beginsel van toepassing op kerkgenootschappen en
andere genootschappen op geestelijke grondslag, voor zover er sprake is van arbeidsverhoudingen die onder de reikwijdte van de wet vallen. In verband met de
belijdenisvrijheid wordt de verhouding tussen het genootschap en de drager van het
geestelijk ambt echter veelal door het (kerk)genootschappelijk recht beheerst.152
Commentaren
De CGB(oud) en de ER adviseerden om duidelijk aan te geven dat alleen die beroepsactiviteiten in het geding kunnen zijn die strikt noodzakelijk door een geestelijk ambtsbekleder worden uitgeoefend en niet die beroepsactiviteiten die in de
praktijk ook wel door hen worden gedaan.153 Het zou duidelijk moeten zijn dat niet
bij alle functies die onder ‘geestelijke ambten’ kunnen vallen, ook inderdaad de
vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zo sterk in het geding is.154
De SER adviseerde om uitzonderingen die verband houden met de botsing van
grondrechten in de WGB m/v zelf op te nemen. Voor andere uitzonderingen zou
een gemakkelijker te wijzigen vorm als bijvoorbeeld een AMvB kunnen worden
150 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 21; MvT concept-Reparatiewet, p. 18.
151 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 39; Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr.
6, p. 36.
152 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 39; Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr.
6, p. 36.
153 CGB 1985, p. 107.
154 Emancipatieraad 1985a, p. 33.
84
gekozen.155 Zoals in paragraaf 3.6 is aangegeven, is dit advies een belangrijke reden geweest om te kiezen voor een andere vorm voor de regeling van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten dan waarin de concept-Reparatiewet voorzag. Vanwege
de botsing van het gelijkheidsbeginsel en de godsdienstvrijheid is het geestelijk
ambt als uitzondering in de WGB m/v zelf geplaatst.156
Constateringen, vragen en opmerkingen
Bij deze uitzondering kunnen enkele vragen worden opgeworpen. Het lijkt dat de
botsing tussen de twee grondrechten zonder nadere argumentatie in het voordeel
uitvalt van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, ook al heeft de wetgever dat niet met deze woorden zo gesteld. Dat geldt voor de geestelijke ambten
waarbij de belijdenisvrijheid in het geding is. Deze geestelijke ambten worden in
wezen niet als geslachtsbepaalde beroepsactiviteit uitgezonderd van de werkingssfeer van de WGB m/v. Er is veeleer sprake van een uitsluiting van de werkingssfeer zoals ook bij AWGB is geschied. De normstelling van de WGB m/v speelt
immers geen enkele rol bij deze ambten. De godsdienstvrijheid lijkt het primaat te
hebben. De vraag of in concreto een beroep op de uitzonderingsgrond kan worden
gedaan, speelt bij deze ambten niet. De individuele afweging die artikel 5 lid 2
WGB m/v als vereiste stelt, vindt alleen plaats bij de vraag of er sprake is van een
geestelijk ambt.
In het evaluatierapport inzake de AWGB is voorgesteld de uitzondering
(WGB) en uitsluiting (AWGB) voor het geestelijk ambt in beide wetten op overeenkomstige wijze te regelen. De reactie van de regering op dit voorstel (voorstel
14) is negatief. Het kabinet is van oordeel dat beide regelingen kunnen blijven zoals zij zijn, omdat de strekking van de bepalingen eender is, namelijk uitsluiting
van de werkingssfeer van de wet.
Het lijkt noodzakelijk om deze bepaling te toetsen aan de criteria die het
HvJEG stelt aan het gebruik van artikel 2 lid 2 EG-Richtlijn. De arresten Sirdar en
Kreil zijn hierbij met name van belang omdat het Hof in die arresten heeft geoordeeld over de volledige uitsluiting van vrouwen van bepaalde beroepsactiviteiten.
Een verschil met deze arresten is dat daar de openbare veiligheid in het geding was
waarbij de lidstaten een ruimere beoordelingsmarge hebben. Bij de toepassing van
het tweede element van het evenredigheidsbeginsel moet worden nagegaan of er
een evenwicht is tussen het beginsel van gelijke behandeling en de godsdienstvrijheid. In de literatuur wordt voorts betwijfeld of de uitzondering dan wel de uitsluiting voor het geestelijke ambt wel in overeenstemming is met artikel 4 lid 2 onder a
kaderrichtlijn.157
Tot slot kan de vraag worden opgeworpen in hoeverre het noodzakelijk is om
uitzonderingen in de wet in formele zin zelf op te nemen als de mogelijkheid van
een botsing van grondrechten zich aandient. In de memorie van toelichting bij de
155 SER 1985, p. 19.
156 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 9-10 en p. 21.
157 Veldman 2000, p. 376.
85
WGB m/v is dit alleen beargumenteerd met een verwijzing naar het advies van de
SER. Die argumentatie is erg mager.
4.3
Artistieke beroepsactiviteiten
Omschrijving
Artikel 5 lid 3 onderdeel b WGB m/v:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel b concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten van acteur, actrice, zanger, zangeres, danser, danseres of
van kunstenaar of kunstenares, voor zover deze activiteiten betrekking hebben op
het vertolken van een bepaalde rol”.
Geschiedenis bepaling
In de memories van toelichting zijn dit de ‘in het oog lopende voorbeelden’ van
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten genoemd. Hieraan is toegevoegd dat het bij
deze categorie niet alleen gaat om de vertolking van vrouwenrollen door respectievelijk vrouwen en mannen maar ook om de artistieke vrijheid om ‘mannelijke’ dan
wel ‘vrouwelijke’ rollen door personen van het andere geslacht te doen vertolken.
De vrijheid tot het openbaren van gedachten en gevoelens zou mede deze artistieke
vrijheid omvatten. Daarmee is het grondrecht op vrijheid van meningsuiting in het
geding. In de toelichtingen is verwezen naar de overeenkomst met de omschrijving
in het Belgisch Koninklijk Besluit van 8 februari 1979 “tot vaststelling van de gevallen waarin melding wordt gemaakt van het geslacht in de toegangsvoorwaarden
van een betrekking of een beroepsactiviteit”. In de Belgische omschrijving stond
echter de zinsnede: “op wie een beroep wordt gedaan om een mannelijke of vrouwelijke rol te vertolken”. De artistieke vrijheid om bijvoorbeeld vrouwen mannenrollen te laten vertolken, zou daar niet onder vallen. De Nederlandse omschrijving
is bewust ruimer geformuleerd.158
Commentaren
Er zijn twee gronden aangevoerd om deze beroepsactiviteiten als geslachtsbepaald
aan te merken. Aan de ene kant moet het mogelijk zijn dat vrouwen en mannen de
rol van het eigen geslacht spelen en, aan de andere kant moet ook een rolwisseling
tot de mogelijkheden behoren. De ER stemde op zich in met deze uitzondering
maar plaatste vraagtekens bij de opvatting over de rol die de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 Grondwet hier zou spelen. Dit zou een te ruime interpretatie
zijn van dit artikel. In ieder geval zou uit de memorie van toelichting duidelijk
moeten blijken waarom de vrijheid van meningsuiting zou moeten prevaleren boven het beginsel van gelijke behandeling bij een botsing van grondrechten.159 De
158 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 22; MvT concept-Reparatiewet, p. 60-61.
159 Emancipatieraad 1985a, p. 34.
86
gevraagde nadere argumentatie is niet gegeven tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v.
Constateringen, vragen en opmerkingen
Ook hier speelt de vraag in hoeverre het noodzakelijk is om uitzonderingen in de
wet in formele zin zelf op te nemen omdat een botsing van grondrechten denkbaar
is. In verband met deze artistieke beroepsactiviteiten kan ook de vraag worden opgeworpen of de voorzienbaarheid of de mogelijke frequentie van een dergelijke
botsing van grondrechten een rol kunnen spelen bij het geven van een antwoord op
deze vraag. Aangenomen mag worden dat bij de beoordeling van de geslachtsbepaaldheid van artistieke beroepsactiviteiten de vrijheid van meningsuiting beduidend minder gewicht in de schaal legt dan de godsdienstvrijheid bij de geestelijke
ambten.
De artistieke vrijheid om vrouwen mannenrollen (of andersom) te mogen laten
spelen, kan in een concreet geval door de rechter worden getoetst aan artikel 7
Grondwet. De rechter kan de betekenis van het beginsel van gelijke behandeling en
de vrijheid van meningsuiting afwegen. Dat kan ook als de beroepsactiviteiten niet
zijn uitgezonderd in de WGB m/v zelf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet waarom
het noodzakelijk zou zijn om in het kader van de WGB m/v alle potentiële botsingen van grondrechten af te dichten.
Het AWGB-besluit maakt het mogelijk om het beroep van acteur, danser of
kunstenaar uit te zonderen op grond van rasbepaaldheid. In het vorige hoofdstuk is
er op gewezen dat deze regeling anders van opzet is dan de WGB m/v regeling. De
uitzondering voor geslachtsbepaaldheid met betrekking tot artistieke beroepen staat
in de WGB m/v zelf. Die voor rasbepaaldheid in het AWGB-besluit. In het kader
van de AWGB-evaluatie is de aanbeveling gedaan om de geslachtsbepaalde uitzondering op dezelfde wijze te regelen als de rasbepaalde. Dat wil zeggen dat werd
voorgesteld ook de geslachtsbepaalde uitzondering in een besluit (in casu het
WGB-besluit) op te nemen.160 In de reactie van de regering op de AWGB-evaluatie
is aangekondigd dat stroomlijning met de AWGB zal plaatsvinden door artikel 5
lid 3 sub b WGB m/v over te plaatsen naar het WGB-besluit.161
4.4
Biologisch/fysiologisch bepaalde beroepsactiviteiten
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel a Besluit:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel b concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten die om lichamelijke redenen uitsluitend door personen
van een bepaald geslacht kunnen worden vervuld.
160 Asscher-Vonk & Groenendijk p. 200.
161 Voorstel 16, concept-voorstel d.d. 7 augustus 2001.
87
Geschiedenis bepaling
Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v is overwogen dat het hier
gaat om absolute geslachtsbepaaldheid. Het gaat namelijk om lichamelijke hoedanigheden die worden onderzocht of lichaamsfuncties waarvan gebruik wordt gemaakt, die slechts eigen zijn aan een bepaald geslacht, die dus biologisch/fysiologisch bepaald zijn.162 In de nota van toelichting bij het besluit wordt
van absolute geslachtsbepaaldheid overigens niet gerept.
In de memorie en nota van toelichting is gewezen op de beperkte strekking
van dit onderdeel. In vroegere tijden zou het beroep van ‘min’ hiertoe hebben behoord. Nu valt te denken aan oefenpatiënten in het medische onderwijs en aan
proefpersonen voor fysiologisch, medisch of ander wetenschappelijk onderzoek.
Factoren als lichaamskracht of uithoudingsvermogen behoren niet tot deze categorie omdat personen van beide geslachten hierover kunnen beschikken.163
Commentaren
In de opsomming van artikel 5a lid 2 concept-wetsvoorstel Reparatiewet stond
deze uitzondering niet als eerste genoemd. De ER was van oordeel dat een lijst met
geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten met deze uitzondering zou moeten beginnen
omdat het alleen bij deze uitzondering om zuiver biologische geslachtsbepaaldheid
gaat.164 Die suggestie van de ER is overgenomen in het WGB-besluit.
Constateringen, vragen en opmerkingen
Het HvJEG stelt transparantie van de lijst met geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten als vereiste. De Nederlandse lijst zal aan dat vereiste moeten worden getoetst.
Transparantie kan onder meer worden bereikt door de verschillende beroepsactiviteiten duidelijk te ordenen. Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v
is het begrippenpaar absolute en relatieve geslachtsbepaaldheid hiervoor gebruikt,
terwijl dit in de nota van toelichting bij het besluit achterwege is gelaten. In het
kader van de transparantie lijkt dit een omissie. In de volgende paragrafen komt dit
punt ook aan de orde.
4.5
Mannequins
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel b Besluit:
(gelijkluidende bepaling: concept-Reparatiewet art. 5a lid 2 onderdeel d)
162 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 33; Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr.
6, p.31.
163 NvT bij Besluit, p. 5; NvT bij concept-AMvB (bijlage III bij Kamerstukken II 1986/
87, 19 908, nr. 3), p. 46; MvT concept-Reparatiewet, p. 18.
164 Emancipatieraad 1985a, p. 34.
88
De beroepsactiviteiten van de mannelijke of de vrouwelijke mannequin die bepaalde kledingstukken moet tonen door ze te dragen.
Geschiedenis bepaling
Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v is overwogen dat dit onderdeel betrekking heeft op relatieve geslachtsbepaaldheid: op zich zijn mannen en
vrouwen in staat om voor de andere sekse bestemde kleding te tonen, al dan niet
met behulp van kunstgrepen. De toegelaten eis van geslachtsbepaaldheid wordt dus
sterk bepaald door de authenticiteit: is de persoon die vrouwenkleding toont inderdaad een vrouw, respectievelijk de persoon die mannenkleding toont inderdaad een
man?165
In de toelichtingen is volstaan met de mededeling dat dit onderdeel voor zich
spreekt. Daaraan is toegevoegd dat dit onderdeel overeenstemt met het bepaalde in
het Belgisch Koninklijk besluit inzake geslachtsbepaalde beroepen van 8 februari
1979.166
Constateringen, vragen en opmerkingen
De term relatieve geslachtsbepaaldheid drukt uit waarom deze beroepsactiviteit
geslachtsbepaald kan zijn en welk type activiteiten onder deze term kan vallen. Uit
de parlementaire behandeling blijkt niet dat het gaat om activiteiten die vanwege de
authenticiteit door een man of een vrouw moeten worden verricht, alhoewel zowel
mannen als vrouwen hiertoe in staat zijn. De beroepsactiviteiten waarbij authenticiteit een doorslaggevende rol speelt, zijn relatief geslachtsbepaald. Naast de beroepsactiviteiten van mannequins gaat het om modellen en de artistieke beroepen
van artikel 5 lid 2 sub b WGB m/v.
4.6
Modellen
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel c Besluit:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel e concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten van modellen voor beeldend kunstenaars, fotografen, cineasten, kappers, grimeurs en schoonheidsspecialisten.
Geschiedenis bepaling
In de memorie van toelichting bij de concept-Reparatiewet en in de nota van toelichting bij het Besluit is één overweging gewijd aan zowel de beroepsactiviteiten
van modellen als van mannequins. Voor het beroep van model is in de toelichtin165 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 33; Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr.
6, p. 31.
166 NvT bij Besluit, p. 5; NvT bij concept-AMvB, p. 47; MvT concept-Reparatiewet, p.
61.
89
gen dus ook volstaan met de mededeling dat dit onderdeel voor zich spreekt en in
overeenstemming is met het Belgisch Koninklijk Besluit inzake geslachtsbepaalde
functies van 8 februari 1979.167 In de nota van toelichting is hieraan toegevoegd dat
het begrip “schoonheidsspecialisten” ruim moet worden opgevat: visagisten, makeup specialisten of cosmetologen zouden hiervan andere voorbeelden zijn.168
Commentaren
Bij de gelijkluidende tekst in het concept-wetsvoorstel Reparatiewet plaatste de
CGB(oud) de kanttekening dat de bepaling de indruk zou kunnen wekken een limitatieve opsomming te geven. De Commissie miste als voorbeeld in de opsomming ‘het model voor de visagist(e)’.169 In de nota van toelichting zijn daarom extra voorbeelden van schoonheidsspecialisten gegeven.
Constateringen, vragen en opmerkingen
Zoals gezegd is ook het beroep van model relatief geslachtsbepaald omdat de authenticiteit doorslaggevend is. De vraag kan worden opgeworpen of niet kan worden volstaan met één uitzonderingsbepaling (met een duidelijke omschrijving) voor
de relatief geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten waarbij authenticiteit essentieel is.
Voorbeelden van deze activiteiten zouden in de toelichting kunnen worden gegeven.
Een lijst waarin veel uitgezonderde beroepsactiviteiten voorkomen, kan ten
onrechte de indruk wekken dat de uitzondering de hoofdregel is. Hoofdregel is
echter dat alle beroepen open staan voor mannen en vrouwen, geslachtsbepaaldheid
is de uitzondering. Met behulp van artikel 5 lid 2 WGB m/v kan ‘in gevallen’ worden vastgesteld of het beroep op de uitzondering is toegestaan.
Bij het antwoord op de vraag of één uitzonderingsbepaling voldoende duidelijkheid biedt, moeten de resultaten van het rechtssociologisch onderzoek en het
jurisprudentieonderzoek worden betrokken.
Het argument dat de lijst met geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten moet voldoen aan de eis van transparantie van het HvJEG, geldt uiteraard ook hier. In dat
verband kan tevens worden verwezen naar de constatering in paragraaf 3.7 dat de
uitzondering voor mannequins en modellen in geval van rasbepaaldheid, in één
bepaling in het AWGB-besluit is verwerkt (artikel 2 sub b), terwijl in het WGBbesluit de uitzondering voor mannequins en modellen in geval van geslachtsbepaaldheid in twee aparte bepalingen is opgenomen.
167 NvT bij Besluit, p. 5; NvT bij concept-AMvB, p. 47; MvT concept-Reparatiewet, p.
61.
168 NvT bij Besluit, p. 5; NvT bij concept-AMvB, p. 47.
169 CGB 1985, p. 7.
90
4.7
Persoonlijke dienstverlening binnen particuliere huishoudens
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel d Besluit:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onder f Concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten binnen particuliere huishoudens die inhouden de persoonlijke bediening, verzorging, verpleging, of opvoeding van dan wel hulpverlening aan één of meer personen.
Geschiedenis bepaling
In de memorie en nota van toelichting staat dat dit onderdeel rechtstreeks voortvloeit uit het arrest van HvJEG van 8 november 1983 (Commissie/Verenigd Koninkrijk, zie par. 2.4.1). Hieraan is toegevoegd dat het Hof in dit arrest overwoog:
“(...) dat erkend kan worden dat de uitzondering voor personeel in een particulier
huishouden beoogt het beginsel van gelijke behandeling in overeenstemming te
brengen met het even fundamentele beginsel van bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Dit beginsel kan voor bepaalde betrekkingen een beroep op de uitzondering van geslachtsbepaaldheid rechtvaardigen maar dat gaat niet op voor alle
betrekkingen in de particuliere huishoudens”.
Ter verduidelijking staat in de toelichtingen dat het gaat om beroepsactiviteiten binnen de persoonlijke levenssfeer van hen die tot een particulier huishouden
behoren, waarbij onder andere lichamelijk contact een rol speelt.
Als voorbeelden van beroepsactiviteiten binnen particuliere huishoudens die
onder deze uitzondering kunnen vallen, zijn genoemd: particulier verpleger/verpleegster, gezelschapsdame/heer, gouverneur/gouvernante, kinderoppas,
kamenier of lijfbediende. Voorbeelden van beroepsactiviteiten die niet onder deze
regel vallen, zouden zijn: kok, keukenpersoneel, schoonmaakpersoneel, chauffeurs,
tuinlieden en conciërges.
In de toelichtingen is expliciet vermeld dat het bij de opzet van de regeling
behoort dat de geslachtsbepaaldheid van dergelijke betrekkingen steeds per geval
worden beoordeeld. Met behulp van dit voorschrift zou bijvoorbeeld ook de oplossing moeten worden gevonden voor moeilijke gevallen als die van huishoudster of
particulier secretaris/secretaresse.170
Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v is het verzoek gedaan
om mede in verband met deze bepaling de lijst met beroepsactiviteiten uit het Besluit aan een termijn te binden. De lijst zou rolbevestigend kunnen werken bij onderdelen als deze waarbij maatschappelijke opvattingen over het functioneren van
mannen en vrouwen een rol spelen. Het verzoek is van regeringswege van de hand
170 NvT bij Besluit, p. 5-6; NvT bij concept-AMvB, p. 47; MvT concept-Reparatiewet, p.
19-20.
91
gewezen omdat hiermee een extra procedurevoorschrift in het leven zou worden
geroepen.171
Ook is verzocht om in de nota van toelichting te spreken over ‘persoonlijk
contact’ in plaats van ‘lichamelijk contact’ omdat het vereiste ‘lichamelijk contact’
het onbegrijpelijk zou maken waarom voor opvoedende beroepsactiviteiten in particuliere huishoudens een uitzondering gerechtvaardigd zou zijn. Beslissend voor
deze categorie zou de combinatie zijn van persoonlijk contact met de privé-sfeer.
Het verzoek om de toelichting te wijzigen, is niet gehonoreerd omdat uit de woorden ‘onder andere’ in de toelichting en uit de voorbeelden in de bepaling zelf voldoende duidelijk zou blijken dat de uitzonderingsbepaling niet alleen van toepassing is op beroepsactiviteiten waarbij sprake is van lichamelijk contact.172
Commentaren
Zowel de CGB(oud) als de ER hebben deze uitzondering van de hand gewezen
omdat te veel zou worden aangesloten bij maatschappelijke patronen en opvattingen van het ogenblik. De CGB(oud) was van oordeel dat deze uitzondering niet
nodig was voor Nederland. Het arrest van het HvJEG betreffende de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer waarnaar de memorie van toelichting bij de concept-Reparatiewet verwees, zou ook niet toepasbaar zijn op de Nederlandse situatie.173
Constateringen, vragen en opmerkingen
De toelichtingen voeren de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan als
grond om deze categorie beroepsactiviteiten op te nemen in het Besluit. Hierbij is
niet verwezen naar artikel 10 Grondwet waar de bescherming van dit grondrecht is
omschreven. Dat is verwonderlijk, zeker omdat voor de wetgever het uitgangspunt
gold dat uitgezonderde beroepsactiviteiten waarbij andere grondrechten in het geding kunnen zijn, in de WGB m/v zelf zouden moeten staan.
Artikel 10 Grondwet heeft op geen enkele manier een rol gespeeld in de discussie, niet tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v en evenmin in
de adviezen en commentaren op de concept-Reparatiewet.
De AWGB bakent in artikel 5 lid 3 de toepassing van het discriminatieverbod
bij de arbeid expliciet af ten opzichte van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het discriminatieverbod is niet van toepassing op eisen die,
gelet op het privé-karakter van de werkverhouding, in redelijkheid aan een werkverhouding kunnen worden gesteld, aldus de bepaling. Hierbij zou vooral gedacht
moeten worden aan de persoonlijke verzorging binnen de eigen huishouding, gezinsverband of huiselijke kring.174
171 Kamerstukke II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 32-33; Kamerstukken II 1987/88, 19 908,
nr. 6, p. 30.
172 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr.5, p. 32, 33; Kamerstukken II 1987/88 ,19 908,
nr. 6, p. 31.
173 Emancipatieraad 1985a, p. 34; CGB 1985, p. 7.
174 Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 81.
92
4.8
Persoonlijke dienstverlening door arbeidsorganisaties
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel e Besluit:
(bijna gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel g concept-Reparatiewet; toegevoegde zinsnede ‘binnen het geheel van de arbeidsorganisatie’)
De beroepsactiviteiten die inhouden de persoonlijke verzorging, verpleging of
opvoeding van dan wel hulpverlening aan personen, indien de goede uitoefening
van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe
noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald geslacht.
Geschiedenis bepaling
In de toelichtingen is deze uitzondering besproken in samenhang met de uitgezonderde beroepsactiviteit van het in de volgende paragraaf te bespreken artikel 1 onderdeel f Besluit.
In de toelichtingen zijn de bepalingen tezamen aangemerkt als ‘het sluitstuk’
van de regeling van de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. De bepalingen bevatten geen rechtstreekse verwijzing naar concrete beroepsactiviteiten maar zouden
een toetsingskader bieden voor de beoordeling van de geslachtsbepaaldheid van
beroepen die niet kunnen worden erkend in het kader van de andere onderdelen van
artikel 1 Besluit.
Artikel 1 onderdeel e is aangemerkt als de pendant van de persoonlijke dienstverlening in het particuliere huishouden van artikel 1 sub d WGB-besluit. Omdat
de beroepsactiviteiten een ander karakter hebben en het toepassingsgebied ruimer
kan lijken, is de mogelijkheid om een beroep te doen op deze uitzonderingsgrond
op de volgende manier beperkt: “(…) Er ligt evenwel een aanzienlijke beperking in
de objectiveerbare eis dat de goede uitoefening van de bewuste beroepsactiviteiten
uitsluitend (curs. auteur) kan geschieden door personen van een bepaald geslacht,
terwijl dit gegeven bovendien in het geheel van de activiteiten van de betreffende
arbeidsorganisatie ook een zodanige betekenis moet hebben, dat daaruit consequenties moeten worden getrokken door het aanbieden van de betrekking aan een
persoon van een bepaald geslacht”. Daaraan is toegevoegd dat in deze afweging,
die zowel bij onderdeel e als bij onderdeel f aan de orde is, derhalve tevens moet
worden betrokken “de mogelijkheid om de werkzaamheden in de betreffende arbeidsorganisatie zodanig in te richten dat aan de voorwaarden voor een goede uitoefening van de aangeboden betrekking wordt voldaan zonder dat dit tot gevolg
heeft – namelijk omdat personen van beide geslachten beschikbaar zijn – dat een
betrekking slechts aan een persoon van een bepaald geslacht moet worden aangeboden”. Uit de laatste overweging valt af te leiden dat arbeidsorganisaties een onderzoeksplicht hebben met betrekking tot de indeling van de werkzaamheden. Onderzocht moet worden of het werk anders ingedeeld kan worden zodat het niet nodig is om iemand van één bepaald geslacht aan te stellen.
Bij artikel 1 sub e van het besluit is in het bijzonder gedacht aan beroepsactiviteiten binnen instellingen waarin het geslacht van cliënten of patiënten een factor
93
is die sterk meespeelt in de verzorging, verpleging, opvoeding of hulpverlening.
Als voorbeelden zijn genoemd: beroepsactiviteiten binnen instellingen die zich
bezig houden met de opvang van mishandelde vrouwen of de behandeling van
patiënten met ernstige seksuele stoornissen, in therapieën en in het werk van
telefonische hulpdiensten. De bepaling zou ook ruimte bieden om binnen
jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen een zeker evenwicht na te streven tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke groepsleiders, onder de voorwaarde dat
pedagogische overwegingen aan dit streven ten grondslag liggen en dat dit duidelijk vaststaat.175
Tijdens de parlementaire behandeling is de nodige kritiek geuit op deze sluitstukbepalingen. Gesteld is dat het hier in tegenstelling tot onderdeel d niet om de
persoonlijke levenssfeer gaat. De genoemde beroepsactiviteiten zouden nooit naar
de aard van de werkzaamheden geslachtsbepaald kunnen zijn, hooguit vanuit cultureel en sociaal oogpunt. Met betrekking tot de toelaatbaarheid van een zeker evenwicht tussen mannelijke en vrouwelijke groepsleiders in jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen, werd de vraag gesteld of hier niet veel meer maatschappelijke
waardeoordelen in het geding zijn. Er werd verwezen naar de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk waarin het Hof zou hebben overwogen dat een verschil in
behandeling slechts mogelijk is indien bepaalde werkzaamheden werkelijk niet
door iemand van het andere geslacht kunnen worden gedaan. Dat zou zich binnen
arbeidsorganisaties zelden voordoen omdat binnen het totale personeelsbestand
veelal aan dergelijke eisen zal kunnen worden tegemoet gekomen. Binnen grotere
organisaties zou dit bovendien minder snel een probleem vormen dan binnen kleinere. Al met al was het oordeel dat de uitzondering te ruim is.176
Van regeringswege zijn de bezwaren van de hand gewezen met verwijzingen
naar de argumenten in de nota van toelichting. Daarbij is erkend dat de geslachtsbepaaldheid niet voortvloeit uit de aard van de werkzaamheden maar dat van situatie tot situatie beoordeeld moet worden of een beroep op de uitzondering mogelijk
is. Ook is erkend dat hier inderdaad met name maatschappelijke waardeoordelen
aan de orde zijn die in de tijd kunnen veranderen. De bepaling zou geschrapt kunnen worden als in geen enkel geval meer een beroep op deze uitzonderingsgrond
zal worden gedaan.177
Commentaren
De CGB(oud) en de ER schonken in hun advisering ruim aandacht aan de ‘sluitstukbepalingen’. In het SER-advies bleef dit volledig buiten beschouwing. De
CGB(oud) oordeelde dat deze twee categorieën naast elkaar veel te ruim zijn en
stelde voor om de ‘sluitstukregeling’ in één bepaling op te nemen. De dienstverlenende activiteiten waarbij schaamtegevoelens van cliënten een rol kunnen spelen,
zouden dan in een bijzin worden genoemd. Daarnaast stelde de CGB(oud) voor de
175 NvT bij Besluit, p. 6; NvT bij concept-AMvB, p. 47-48; MvT concept-Reparatiewet p.
20-21 in soms iets andere bewoordingen dan de nota’s van toelichting.
176 Kamerstukken II 1986/87, 19 908. nr. 5, p. 33.
177 Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr. 6, p. 31.
94
zinsnede “binnen het totaal van de arbeidsorganisatie” toe te voegen aan de zinsnede “de goede uitoefening van de aangeboden betrekking”. Ook zou uit de memorie
van toelichting duidelijker moet blijken dat alleen in het uiterste geval een beroep
op deze uitzondering kan worden gedaan. De Commissie was van mening dat in
eerste instantie binnen de eigen organisatie naar een oplossing zou moet worden
gezocht die zodanig is dat zowel mannen als vrouwen kunnen functioneren.178
De ER oordeelde dat deze uitzonderingen te veel aansloten bij de maatschappelijke patronen en verwachtingen van dit moment. Dat zou met name blijken uit
het voorbeeld uit de memorie van toelichting om in jeugdinternaten het evenwicht
te bewaren tussen het aantal mannelijke en vrouwelijk groepsleiders. Dit zou een
bevestiging van een traditionele rolverdeling zijn die in de weg staat aan gelijke
kansen voor mannen en vrouwen De ER wees de beide uitzonderingen volledig van
de hand.179
Zoals in het voorgaande is gebleken, is een deel van het advies van de
CGB(oud) overgenomen met de toevoeging ‘binnen het geheel van de arbeidsorganisatie’. De formulering in de nota van toelichting is hier en daar iets aangescherpt.
Voor het overige hebben de commentaren niet tot bijstelling geleid.
In het advies bij het concept-besluit gelijke behandeling van 1993 overwoog
de ER dat deze bepaling niet verder mag strekken dan strikt nodig is voor de bescherming van personen met ernstige schaamtegevoelens bij de persoonlijke verzorging.180 De ER wees hiermee de uitzonderingen dus niet meer volledig van de
hand maar pleitte voor een zeer strikte uitleg.
Constateringen, vragen en opmerkingen
De vrees voor ongerechtvaardigde uitsluiting van beroepsactiviteiten op grond van
stereotype denkbeelden klinkt duidelijk door in de commentaren. Het valt op dat de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van patiënten en cliënten als mogelijke grond om een beroepsactiviteit als geslachtsbepaald aan te merken, tijdens de
parlementaire behandeling van de WGB m/v van de hand is gewezen. In het
AWGB-evaluatierapport is daarentegen juist betoogd dat bij deze uitzonderingsgrond de door artikel 10 Grondwet beschermde persoonlijke levenssfeer in het geding is.181 Overigens is ook tijdens de parlementaire behandeling van de AWGB
uitdrukkelijk overwogen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
andere personen een rol kan spelen bij het als geslachtsbepaald aanmerken van beroepsactiviteiten. In situaties waarbij lichamelijk contact een rol speelt zoals bij de
verpleging en persoonlijke verzorging van personen zijn de persoonlijke opvattingen van die personen een relevante factor.182
De vraag welke rol de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
patiënten en cliënten kan en mag spelen bij het uitsluiten van de toegang tot be178
179
180
181
182
CGB 1985, p. 8.
Emancipatieraad 1985a, p. 34-35.
Emancipatieraad 1993, p. 4.
Asscher-Vonk & Groenendijk 1999, p. 153.
Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 72-73.
95
roepsactiviteiten op grond van geslacht, kan niet onbeantwoord blijven. De criteria
die het HvJEG heeft ontwikkeld in de jurisprudentie omtrent artikel 2 lid 2 EGRichtlijn 76/207 zullen bij de beantwoording in ieder geval een rol moeten spelen.
Het verdient opmerking dat de hierboven genoemde weergave van het arrest
Commissie/Verenigd Koninkrijk tijdens de parlementaire behandeling van de WGB
m/v onjuist is. (vgl. hoofdstuk 2).
4.9
Dienstverlening en schaamtegevoelens bij cliëntèle
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel f. Besluit:
(bijna gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel h concept-Reparatiewet; toegevoegde zinsnede ‘binnen het geheel van de arbeidsorganisatie’)
De beroepsactiviteiten die inhouden de behandeling of de bejegening van personen, indien wegens ernstige schaamtegevoelens bij deze personen de goede uitoefening van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald
geslacht.
Geschiedenis bepaling
Zoals in de vorige paragraaf is besproken, is deze bepaling van artikel 1 onderdeel
f Besluit in de toelichtingen in samenhang besproken met de uitgezonderde beroepsactiviteiten in artikel 1 onderdeel e Besluit. Tezamen zijn de bepalingen aangemerkt als het sluitstuk van de regeling van de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. De bepalingen bevatten geen rechtstreekse verwijzing naar concrete beroepsactiviteiten maar zouden een toetsingskader bieden voor de beoordeling van
beroepen op geslachtsbepaaldheid die niet kunnen worden erkend in het kader van
de andere onderdelen van het WGB-besluit.
In de vorige paragraaf zijn de belangrijkste overwegingen uit de parlementaire
geschiedenis omtrent de betekenis van de onderdelen e en f weergegeven. De mogelijkheden om een beroep op deze bepalingen te doen, zijn blijkens de overwegingen beperkt. Op deze plaats kan worden volstaan met een korte samenvatting
van de overwegingen. Er moet eerst objectief aangetoond kunnen worden dat de
activiteit in kwestie alleen door een persoon van een bepaald geslacht kan worden
uitgeoefend. Bovendien moet blijken dat het bezien vanuit het geheel van de betrokken arbeidsorganisatie noodzakelijk is dat iemand van één bepaald geslacht
voor de functie wordt aangetrokken. Ook moet binnen de arbeidsorganisatie zijn
onderzocht of door een andere indeling van de werkzaamheden het niet nodig is
om iemand van één bepaald geslacht aan te stellen.
De beroepsactiviteiten van visiteurs en visiteuses zijn als voorbeeld genoemd
van art. 1 onderdeel f Besluit. Bij de beroepsactiviteit visiteren door bijvoorbeeld
douane- of gevangenispersoneel, kan rekening worden gehouden met ernstige
96
schaamtegevoelens van sommige personen bij uitgebreid lijfsonderzoek door personen van het andere geslacht.183
De bezwaren die tijdens de parlementaire behandeling naar voren zijn gebracht, betroffen de beide bepalingen tezamen. De kern was dat deze beroepsactiviteiten nooit naar de aard van de werkzaamheden geslachtsbepaald kunnen zijn,
hooguit vanuit cultureel en sociaal oogpunt. Maatschappelijke waardeoordelen
zouden een te grote rol spelen. De uitzonderingsgronden en de nota van toelichting
bleven gehandhaafd omdat geoordeeld werd dat de gegeven toelichting een voldoende duidelijk antwoord gaf op de geuite bezwaren (vgl. par. 4.8).
Commentaren
De commentaren van de ER en de CGB(oud) hadden ook betrekking op de beide
bepalingen tezamen. Een terugverwijzing naar paragraaf 4.8 is op zijn plaats.
Constateringen, vragen en opmerkingen
Voor de vraagpunten wordt eveneens terugverwezen naar paragraaf 4.8.
4.10
Feitelijke belemmering vanwege beschermende wetgeving
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel g Besluit:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel i concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten waarvan de vervulling of uitoefening door personen van
een bepaalde geslacht feitelijk wordt belemmerd door wettelijke voorschriften
betreffende de bescherming van personen van dat geslacht bij de arbeid.
Geschiedenis bepaling
Deze bepaling is opgenomen omdat sommige beroepsactiviteiten door wettelijke
voorschriften op het gebied van de arbeidsbescherming feitelijk niet vervuld of
uitgeoefend kunnen worden door personen van een bepaald geslacht. Het moet dan
mogelijk zijn de betrekking geslachtsbepaald aan te bieden. De bepaling stelt als
vereiste ‘feitelijk wordt belemmerd’ en dat betekent dat de regeling van werkzaamheden binnen de betreffende arbeidsorganisatie geen ruimte biedt voor een
andere oplossing.
Als voorbeeld van beschermende wetgeving is de Stuwadoorswet genoemd op
grond waarvan vrouwen geen stuwadoorswerk mochten verrichten.184
183 NvT bij Besluit, p. 6, 7; NvT bij concept-AMvB, p. 47-48; MvT concept-Reparatiewet, p. 20-21 in soms iets andere bewoordingen dan de nota’s van toelichting.
184 NvT bij Besluit; NvT bij concept-AMvB p. 48; MvT concept-Reparatiewet, p. 22.
97
Commentaren
De SER heeft alleen commentaar geleverd op dit specifieke onderdeel van de lijst
met beroepsactiviteiten. De SER was van mening dat dit voorschrift geen alibi mag
zijn om bepalingen met beschermende bedoelingen die niet langer gefundeerd zijn,
te laten voortbestaan. Verder oordeelde de SER dat de arbeidsomstandighedenwetgeving, in het bijzonder de normstelling met betrekking tot gevaarlijke stoffen, in
beginsel zo moet zijn dat mannen en vrouwen gelijk toegang tot de arbeid hebben.
Binnen de SER was er verdeeldheid over de vraag of het aanvaardbaar is om in
bepaalde situaties verschillende normen voor mannen en vrouwen op te stellen.185
De ER miste een toelichting over voornemens met betrekking tot de toekomst
van wettelijke bepalingen die de toegang van personen van bepaald geslacht tot
bepaalde functies en beroepen belemmeren.186 In 1993 adviseerde ER deze bepaling te laten vervallen omdat met het vervallen van het verbod op stuwadoorsarbeid
voor vrouwen het laatste wettelijke verbod zou zijn weggenomen.187
De CGB(oud) bepleitte om dit onderdeel als een overgangsartikel op te nemen
met in de memorie van toelichting een overzicht van de betrokken beschermende
wetgeving en tevens een overzicht van de voornemens tot wijziging. Volgens de
CGB(oud) zou deze categorie in beginsel niet thuis horen in de WGB.188
Constateringen, vragen en opmerkingen
De bepaling spreekt over ‘wettelijke voorschriften’ betreffende de bescherming.
Het is de vraag of hiermee alleen wordt gedoeld op een wet in formele zin of dat
ook beschermende bepalingen in lagere regelgeving tot geslachtsbepaaldheid van
beroepsactiviteiten kan leiden. In de toelichtingen is dit niet opgehelderd.
Het is ook de vraag welke beschermende regelgeving thans nog voorkomt, wat
de juridische grondslag hiervan is en wat de redenen voor de bescherming zijn. Een
overzicht van de stand van zaken op dit moment ontbreekt, evenals inzicht in de
vraag of er specifieke bescherming voor vrouwen dan wel voor mannen bestaat.
In de adviezen is de noodzaak voor beschermende bepalingen ter discussie gesteld omdat zij zowel in Nederland als in andere EG-lidstaten van oudsher vooral
op vrouwen betrekking hadden en tot uitsluiting van vrouwen leidden. In het vorige
hoofdstuk is gewezen op de kritiek van de ER en in de literatuur op de relatie die in
het AWGB-besluit wordt gelegd tussen bescherming van vrouwen en geslachtsbepaaldheid. Een bezwaar is dat beschermende bepalingen voor een deel een duidelijke culturele achtergrond hebben. Het verbod op nachtarbeid en op stuwadoorswerk zijn hiervan voorbeelden. Een ander bezwaar is dat bescherming van vrouwen
in verband met moederschap geen uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling kan zijn omdat de geboden bescherming een onderdeel is van de gelijke behandeling zelf.
185
186
187
188
98
SER 1985, p. 20-21.
Emancipatieraad 1985a, p. 35.
Emancipatieraad 1993, p. 4.
CGB 1985, p. 8.
De toepassingsmogelijkheden van de bepaling zullen voorts getoetst moeten
worden aan de eisen die het HvJEG stelt aan het gebruik van artikel 2 lid 2 van
richtlijn 76/207.
4.11
Werken in het buitenland en buitenlandse rechtsstelsels
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel h. Besluit:
(gelijkluidende bepaling: art. 5a lid 2 onderdeel j concept-Reparatiewet)
De beroepsactiviteiten die uitgeoefend worden:
- in andere Lidstaten van de Europese Gemeenschappen, indien in de
betreffende Lidstaat ingevolge de Richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 9 februari 1976 (76/207/EG) deze beroepsactiviteiten
aan personen van een bepaald geslacht zijn voorbehouden;
- in landen die geen Lidstaat zijn van de Europese Gemeenschappen, indien
door het aldaar geldende recht of de aldaar heersende zedelijke of godsdienstige opvattingen deze beroepsactiviteiten aan personen van een bepaald geslacht zijn voorbehouden.
Geschiedenis bepaling
In de toelichting is volstaan met de mededeling dat deze bepaling grotendeels overeenstemt met het Belgisch Koninklijk Besluit inzake geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten van 8 februari 1979.189
Tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v hebben kamerleden
gevraagd waarom het nodig is om rekening te houden met uitzonderingsbepalingen
die in andere landen gelden, of dat altijd noodzakelijk is, ook – en met name – als
het gaat om personeel dat in dienst is van een Nederlandse bedrijf.190 De vragen
zijn onbeantwoord gebleven.
Commentaren
De CGB(oud) achtte deze uitzondering niet toelaatbaar voor zover geanticipeerd
wordt op toekomstige ontwikkelingen binnen een bedrijf. Vrouwen zouden bijvoorbeeld niet geweerd mogen worden omdat een bedrijf in de toekomst activiteiten in Arabische landen gaat ontplooien. Tevens was de CGB(oud) van opvatting
dat in eerste instantie binnen de eigen arbeidsorganisatie naar een oplossing moet
worden gezocht, zodanig dat zowel mannen als vrouwen kunnen functioneren.
Volgens de Commissie zou een beroep op dit onderdeel verder alleen mogelijk
moeten zijn als de geslachtsbepaaldheid berust op vigerende wetgeving in het be-
189 NvT bij Besluit, p. 7; NvT bij concept-AmvB, p. 48; MvT concept-Reparatiewet, p.
22.
190 Kamerstukken II 1986/87,19 908, nr. 5, p. 34.
99
treffende land. Heersende opvattingen zouden dus buiten beschouwing moeten
blijven.191
De ER wees erop dat deze uitzondering kan meebrengen dat bij de werving en
selectie in Nederland onderscheid kan worden gemaakt op grond van elders heersende opvattingen die niet in Nederland worden aanvaard. Dit zou niet mogelijk
moeten zijn.192
Constateringen, vragen en opmerkingen
De argumentatie in de toelichting voor deze categorie is erg mager. Er is geen aandacht geschonken aan de vragen en opmerkingen bij deze bepaling. De kritische
kanttekeningen in de adviezen betreffen vooral het tweede onderdeel van de bepaling, waarin de mogelijkheid om beroepsactiviteiten als geslachtsbepaald aan te
merken zeer ruim geformuleerd is. Het eerste onderdeel heeft weinig kritiek ontmoet. Dit zal samenhangen met de uniformerende werking die uitgaat van de toetsing aan de vereisten van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207 op de betrokken weten regelgeving van de verschillende EG-lidstaten.
4.12
Krijgsmacht
Omschrijving
Artikel 1 onderdeel i Besluit:
(deze bepaling kwam niet voor in de concept-Reparatiewet omdat de krijgsmacht
buiten de werkingssfeer van dat wetsvoorstel viel)
De door de minister van Defensie aan te wijzen beroepsactiviteiten bij de Krijgsmacht.
Geschiedenis bepaling
In de memorie van toelichting bij de WGB m/v is overwogen dat in principe alle
functies bij de krijgsmacht opengesteld zijn voor vrouwen maar dat de taakuitoefening van de krijgsmacht grenzen stelt aan dit principe. Het zou gaan om de mogelijkheid voor vrouwen om te voldoen aan de fysieke eisen die voor sommige functies worden gesteld en om praktische belemmeringen die in het kader van de huisvesting bestaan. Vanuit de Tweede Kamer is kritisch gereageerd. Artikel 1 onder i
Besluit zou de Minister van Defensie een ongeclausuleerd bevoegdheid geven om
beroepsactiviteiten als geslachtbepaald aan te wijzen terwijl het aanvoeren van fysieke eisen en praktische belemmeringen als algemene gronden voor geslachtsbepaaldheid in strijd is met het verbod om onderscheid te maken. Van regeringswege
is aangevoerd dat het alleen zou gaan om de functies die in de nota van toelichting
191 CGB 1985, p. 9.
192 Emancipatieraad 1985, p. 35.
100
bij het Besluit zijn vermeld.193 Het gaat om beroepsactiviteiten bij het Korps
Mariniers en aan boord van onderzeeboten en kleine vaartuigen bij de Koninklijke
Marine.194 Voor wat de schepen betreft zou de ruimte te gering zijn om de
accommodatie zo aan te passen dat gemengd varen mogelijk is.195
Er is nooit een expliciet aanwijzingsbesluit gevolgd ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 1 lid 1 onderdeel i Besluit. Uit parlementaire en andere stukken blijkt dat de zojuist genoemde functies nog steeds als geslachtsbepaald gelden.196
Commentaren
De ER heeft in het advies Vrouw in de Krijgsmacht geconstateerd dat argumenten
als gebrek aan privacy en aan gescheiden voorzieningen alleen in zeer bijzondere
omstandigheden een rechtvaardiging kunnen zijn om vrouwen uit te sluiten van de
toegang tot bepaalde functies. Het (tijdelijk) creëren van aparte vrouwelijke eenheden zou een oplossing kunnen zijn om dergelijke problemen op te lossen. Volgens
de ER zouden zwaardere geschiktheideisen, zoals bij het Korps Mariniers, nooit tot
een categorische uitsluiting van vrouwen mogen leiden zonder hen te testen op geschiktheid.197
Het voorstel om tijdelijk aparte vrouwelijke eenheden te creëren is door het
ministerie van Defensie van de hand gewezen omdat dit eerder bevorderlijk zou
zijn voor segregatie dan voor integratie. Goldschmidt merkte hierover op dat het
moeilijk valt in te zien waarom het categorisch uitsluiten van vrouwen te verkiezen
zou zijn boven aparte eenheden.198
Het gegeven dat het ministerie van Defensie ‘op praktische gronden’ de bovengenoemde functies als geslachtsbepaald bleef aanmerken, was voor de ER aanleiding om in 1993 voor te stellen artikel 1 sub i Besluit helemaal te schrappen.199
Constateringen, vragen en opmerkingen
Het HvJEG heeft in de arresten Sirdar en Kreil de betekenis van artikel 2 lid 2 van
richtlijn 76/207 voor het beleid van de lidstaten inzake de openbare veiligheid uiteengezet. Het Hof heeft de lidstaten extra discretionaire bevoegdheid toegekend op
dit beleidsterrein. Deze bevoegdheid is niet onbeperkt en het is de vraag of een zo
ruim geformuleerde bepaling als de onderhavige wel in overeenstemming is met
deze jurisprudentie. De bevoegdheid van de minister om beroepsactiviteiten als
geslachtsbepaald aan te merken is immers niet beperkt tot nader gespecificeerde
activiteiten. Gezien de rechtspraak lijkt het wel nodig een dergelijke beperking aan
te brengen. Hieraan doet niet af dat het gebruik van de bevoegdheid tot dusverre
193 Kamerstukken II, 1986/87, 19 908, nr. 3, p. 5-6; nr. 5, p. 4-5; Kamerstukken II, 1987/
88, 19 908, nr. 6, p. 6 en p. 31.
194 NvT bij Besluit, p. 7; NvT bij concept-AMvB p. 48.
195 Kamerstukken II, 1987/88, 19 908, nr. 6, p. 6 en p. 31.
196 Kamerstukken II 1996/97, 25 436, nr. 1, p. 5, 9, 10; oordeel CGB 00-38.
197 Emancipatieraad 1985b, p. 5-6.
198 Goldschmidt 1986.
199 Emancipatieraad 1993, p. 4.
101
beperkt is gebleven tot het uitsluiten van vrouwen van functies bij het Korps Mariniers, aan boord van onderzeeboten en kleine vaartuigen. De bepaling maakt het
mogelijk om de bevoegdheid te gebruiken op een manier die in strijd komt met
artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207.
Tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt dat fysieke eisen en praktische belemmeringen een reden kunnen zijn om vrouwen uit te sluiten van functies
binnen bepaalde onderdelen van de krijgsmacht. Deze benadering kan passen binnen de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten. In Sirdar heeft het Hof het gebruik van dergelijke argumenten om die reden toegestaan. Dat betekent niet dat
Nederland de argumenten om tot uitsluiting van vrouwen over te gaan niet aan een
kritische analyse zou moeten onderwerpen.
4.13
Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de elf geslachtsbepaalde beroepscategorieën toegelicht en becommentarieerd. Het geheel overziend zijn enkele concluderende opmerkingen te
maken.
In het algemeen is te constateren dat de wetgever de uitzonderingen op twee
manieren rubriceert. Een eerste onderscheid is dat tussen absoluut en relatief geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Een absoluut geslachtsbepaalde beroepsactiviteit is biologisch/fysiologisch bepaald omdat lichamelijke hoedanigheden of lichaamsfuncties in het geding zijn die slechts eigen zijn aan één bepaald geslacht.
Drie categorieën van de lijst zouden relatief geslachtsbepaald zijn omdat er een
voorkeur is voor een man of een vrouw vanwege de authenticiteit (artistieke beroepsactiviteiten, mannequins en modellen), ook al zijn op zich zowel mannen als
vrouwen in staat om de betrokken activiteiten te verrichten. Bij de overige uitzonderingen is niet aangegeven of zij absoluut dan wel relatief van aard zijn. Bij nadere beschouwing kan echter zonder meer vastgesteld worden dat zij allemaal relatieve geslachtsbepaaldheid betreffen. Het gaat in alle gevallen om activiteiten die zowel door mannen als door vrouwen kunnen worden verricht.
Daarnaast hanteert de wetgever een ander onderscheid. Enkele bepalingen
hebben te maken met de botsing van grondrechten en een aantal niet. Volgens dat
onderscheid heeft de verdeling van de bepalingen over wet en besluit plaatsgevonden. Geconstateerd is echter dat er méér bepalingen zijn die betrekking hebben op
botsing van grondrechten. Bij de persoonlijke dienstverlening binnen particuliere
huishoudens, binnen arbeidsorganisaties en bij dienstverlening waarbij schaamtegevoelens van cliënten van betekenis kunnen zijn, speelt bescherming van de persoonlijke levenssfeer van cliënten/patiënten en rol. Deze uitzonderingen staan niet
in de wet maar in het WGB-besluit. Niet duidelijk is of de wetgever met plaatsing
in de WGB m/v heeft willen aangeven dat bij deze uitzonderingen (het geestelijk
ambt en artistieke beroepsactiviteiten) het grondrecht dat in het geding is het zonder meer het primaat heeft boven het beginsel van gelijke behandeling. Evenmin is
duidelijk of bij de in het besluit opgenomen uitzonderingen waarbij botsing van
grondrechten aan de orde is, niet bij voorbaat de voorrang voor het ene of het ande102
re grondrecht is vastgelegd. Een en ander is niet bevorderlijk voor de inzichtelijkheid van de regelgeving.
Voorts is gebleken dat er in vergelijking met overeenkomende uitzonderingen
uit het AWGB-besluit nogal wat discrepanties zijn te constateren.
Voor wat betreft iedere uitzondering afzonderlijk is te constateren dat – althans volgens het parlement en de adviesorganen – maatschappelijke opvattingen
een grote rol hebben gespeeld. Wellicht in verband daarmee lijken alle commentaren te indiceren dat er buiten de uitzonderingen die in de WGB m/v en in het
WGB-besluit zijn genoemd, geen geslachtsbepaalde functies denkbaar moeten en
mogen zijn. Met andere woorden, de behandelde uitzonderingen mogen geacht
worden een ‘gesloten systeem’ te vormen.
103
104
5.
De regelgeving in acht EG-landen
5.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het relevante recht met betrekking tot beroepen of beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, in een aantal andere EG-lidstaten onderzocht. Het doel is na te gaan of de vigerende regelingen, de rechtspraak
of eventuele discussies daaromtrent, in de bestudeerde landen inspiratie opleveren
voor Nederland, dan wel argumenten geven voor herziening van de in Nederland
toegelaten uitzonderingen.
Nagegaan is of er in de desbetreffende landen van de bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen gebruik is gemaakt, of er een ‘lijst’ met uitzonderingen
bestaat, wat de juridische vorm en de inhoud daarvan is, en welke uitzonderingen
in de rechtspraak ter discussie zijn geweest of om andere redenen ter discussie
staan. Onderzocht is voorts of, en zo ja welke, uitzonderingen in de loop der jaren
zijn herzien.
Acht landen zijn in het onderzoek betrokken, en wel die landen die ten tijde
van de totstandkoming van richtlijn 76/207, evenals Nederland, deel uitmaakten
van de EG. In alfabetische volgorde gaat het om België, Denemarken, Duitsland,
Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk.
Het onderzoek is verricht aan de hand van literatuur van de Europese Commissie. Daarnaast is aan alle genoemde landen een vragenlijst gestuurd. In Bijlage
1 wordt aangegeven aan wie de vragenlijst is gestuurd, hoe de vragenlijst luidde en
welke overige literatuur is gebruikt. De informatie was uit sommige landen
schaars. Het gevolg is dat het voorbehoud moet worden gemaakt dat het hierna te
geven beeld van de situatie in de onderzochte landen niet geheel compleet is.
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 5.2 wordt inzicht gegeven in de vorm van de relevante regelingen. Paragraaf 5.3 geeft een globaal overzicht van de inhoud van de desbetreffende regelingen. In paragraaf 5.4 wordt ingegaan op de wijzigingen die zich in de loop der jaren hebben voorgedaan en de redenen daarvoor. In paragraaf 5.5 komt relevante rechtspraak aan de orde, alsmede
bijzondere punten van discussie in de diverse landen. In paragraaf 5.6 volgt een
samenvatting en conclusie. Bijlage 2 ten slotte behelst drie ‘lijsten’ van drie verschillende landen in de oorspronkelijke taal. Zij zijn dermate ingewikkeld geformuleerd dat niet volstaan kon worden met een eenvoudige samenvatting.
5.2
Vorm en werkingssfeer van de regelingen
In alle landen is de uitsluiting van beroepen/beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is in de termen van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207 in een wettelijke bepaling opgenomen (wet in formele zin). De reikwijdte van de desbetreffen-
105
de wet loopt uiteen. De meeste landen maakten in de periode 1975-1981 ter implementatie van de richtlijn een aparte wet betreffende gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. Enkele landen echter implementeerden de richtlijn in een
reeds bestaande wet. Dat was het geval in Duitsland en Frankrijk. In Duitsland
werd in het Bürgerliches Gesetzbuch (BG) artikel 611 ingevoegd. In Frankrijk
werd de bepaling ingevoegd in het arbeidsrecht, de Code du Travail, meer in het
bijzonder in artikel L 123 lid 1.
Deze verschillende wijze van verwerken vestigt direct de aandacht op een belangrijk punt: de werkingssfeer van de regelingen. De speciale ‘gelijkebehandelingswetten’ zijn allemaal van toepassing op zowel de particuliere als de overheidssector. In Duitsland en Frankrijk echter zijn de regelingen, door de invoeging in
wetten die alleen betrekking hebben op de particuliere sector, slechts van toepassing op de particuliere sector. Duitsland heeft daarnaast wel een algemene grondwettelijke bepaling inzake gelijke behandeling bij de overheid in artikel 33 van de
Grondwet. Daarin komt echter de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten niet voor. In Frankrijk kwam voor overheidsfuncties een aparte wet tot
stand. In beide laatstgenoemde landen is er derhalve een duidelijk onderscheid tussen uitzonderingen die gelden voor functies bij de overheid, of door de overheid
gereguleerde functies enerzijds, en werkzaamheden in de particuliere sector anderzijds. Dat onderscheid is weliswaar in alle andere landen ook aanwezig, maar het is
minder expliciet.
In veel landen is de wetgeving ter zake in de loop der jaren bijgesteld, of is
een herzieningsprocedure gaande, mede in verband met de implementatie van de
EG-ras- en -kaderrichtlijn.200 De verkregen informatie geeft echter nauwelijks uitsluitsel over de nieuwe wetgeving. De indruk is dat deze wetgeving geen invloed
heeft op de regelgeving inzake discriminatie op grond van geslacht, in ieder geval
niet voor zover het de uitzonderingen betreft. Hierna wordt dan ook uitgegaan van
de wetten die op grond van richtlijn 76/207 tot stand kwamen.
De manier waarop de generale uitsluiting nader wordt ingevuld loopt per land
sterk uiteen. In het algemeen kan ook niet gezegd worden dat elk land een ‘lijst’
kent, of dat die nadere invulling zo wordt aangeduid.
De situatie is aldus. In België bepaalt artikel 9 van de wet van 7 mei 1999201
dat een koninklijk besluit de gevallen kan bepalen waarin melding kan worden gemaakt van het geslacht in de toegangsvoorwaarden voor een betrekking of voor een
beroepsactiviteit waarvoor het geslacht een doorslaggevende voorwaarde vormt
wegens de aard of de uitoefeningsvoorwaarden ervan. Een dergelijk besluit kwam
200 Richtlijn 2000/43/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van personen ongeacht ras of etnische afstamming, PbEG 2000, L 180/22; Richtlijn
2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid
en beroep, PbEG 2000, L 303/16.
201 Oorspronkelijke bepaling: artikel 122 van de wet van 4 augustus 1978. Deze wet werd
gewijzigd vanwege het feit dat België al langere tijd een federale staat was. De tekst
van art. 9 van de nieuwe wet is exact gelijk aan die van art. 122 van de oude wet
(bron: antwoord op vragenlijst).
106
tot stand bij KB van 8 februari 1979.202 In beginsel omvat dit besluit zowel de
private als de publieke sector.
In Denemarken bepaalt de wet (wet van 12 april 1978 over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces) na de algemene formulering van
de uitsluiting in dezelfde bepaling dat de minister op wiens ambtsterrein de betrokken activiteiten liggen, een afwijking kan toestaan, na raadpleging van de minister
van arbeid en de raad voor gelijke behandeling. Zolang een dergelijk besluit niet is
genomen is de toepassing van de uitzondering opgeschort. In de loop der jaren zijn
een aantal door diverse ministers goedgekeurde uitsluitingen ontstaan.
De Duitse wetgeving in het BG kende aanvankelijk geen enkele nadere uitwerking van de algemene uitzondering. Na aanvaring met de Europese Commissie203 en een discussie in de juridische wetenschap of de algemene formulering nu
extensief of restrictief mocht of moest worden uitgelegd204 bracht de regering in
1987 een ‘lijst’ uit, de ‘Ausnahmenkatalog’, die zowel de private als de publieke
sector omvat. Over de juridische status van het document wordt echter gedebatteerd. Het is geen besluit en heeft geen bindende kracht. Het dient slechts als een
richtsnoer voor de rechter bij de interpretatie in een concrete casus. In het antwoord
op de vragenbrief wordt gesteld dat de regering weigert om de zaak grondig te regelen. Daardoor is het moeilijk om volledig zicht te krijgen op eventuele resterende
regels met discriminerende effecten.
In Frankrijk is de algemene clausule van artikel L 123 lid 1 van de Code du
Travail uitgewerkt in een ministerieel besluit (d.d. 25 mei 1984). Het bevat een
‘lijst’ geconcretiseerde uitzonderingen voor de private sector. In een annex bij het
besluit zijn de uitgezonderde overheidsfuncties opgesomd.
In Ierland wordt de algemene clausule uit de wet (Employment Equality Act
van 1978 (EEA)) in diverse bepalingen van dezelfde wet nader uitgewerkt voor
zowel de particuliere als de publieke sector. Voor zover het de particuliere sector
betreft kan worden gesproken van een ‘lijst’.
In Italië wordt in de laatste alinea van artikel 1 van de wet (wet 903 van 9 december 1977 over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake arbeid)
bepaald dat het feit dat rekrutering voor een functie in de sectoren mode, kunst en
theaterwezen, afhankelijk wordt gesteld van het geslacht, geen discriminatie betekent. Dit is tevens de ‘lijst’ voor zover het de particuliere sector betreft. Voor de
publieke sector is nooit een lijst of zelfs maar een overzicht gemaakt. Er zijn echter
verschillende regelingen die vrouwen uitsluiten voor bepaalde overheidsfuncties.
In Luxemburg bepaalt de wet (wet van 18 december 1981) dat er bij koninklijk
besluit een lijst gemaakt kan worden. Een dergelijk besluit kwam nooit tot stand.
Enkele regelingen van de overheid sluiten vrouwen van bepaalde functies uit.
202 Het desbetreffende KB kwam tot stand in het kader van de wet van 4 augustus 1978.
De wet van 9 mei 1999 had geen invloed op de inhoud van het KB, dat ook voor het
overige nooit is gewijzigd (bron: antwoord op vragenlijst).
203 HvJEG 21 mei 1985 (Commissie-BRD), Jur. 1985, p. 1459, zie hoofdstuk 2.
204 Bertelsmann & Rust 1995 en antwoord op vragenbrief.
107
De situatie in het Verenigd Koninkrijk is vergelijkbaar met die in Ierland. In de
wet zelf (Sex Discrimination Act van 1975 (SDA); voor Noord Ierland de Sex Discrimination Order) staan zowel de algemene uitsluitingsbepaling als de nadere uitwerking daarvan als in diverse bepalingen. Artikel 7 SDA bevat een ‘lijst’ die van
toepassing is op de particuliere sector. Andere bepalingen van de wet gelden voor
overheids- of door de overheid gereguleerde functies.
Geconcludeerd kan worden dat de juridische situatie in de onderscheiden landen
aanzienlijk uiteenloopt. Voor zover het betreft de scheiding tussen de particuliere
en de overheidssector kan vastgesteld dat diverse gradaties te onderscheiden zijn.
Nederland vertoont daarmee vergeleken nog weer een eigen variant. Het BW heeft
betrekking op de particuliere sector, de WGB op de publieke sector en op onderdelen ook op de particuliere sector, de AWGB op beide sectoren. De Nederlandse
lijst met uitzonderingen had echter vanaf het begin al betrekking op beide sectoren.
Eveneens uiteenlopend in de onderscheiden landen is de juridische kwalificatie van de uitzondering. De Duitse wet stelt bijvoorbeeld dat verschil in behandeling op grond van geslacht is toegestaan als de aard van de beroepsactiviteit zulks
vereist en het geslacht een beslissende voorwaarde vormt voor de uitoefening daarvan. In andere landen wordt bepaald dat de wet niet van toepassing is op (bepaalde)
beroepen waarvoor het geslacht bepalend is of dat deze activiteiten buiten de reikwijdte van de wet vallen. In Italië stelt de wettelijke bepaling dat de rekrutering
voor functies in de mode, kunst en het theaterwezen die afhankelijk wordt gesteld
van het geslacht geen discriminatie betekent. In Ierland en het Verenigd Koninkrijk
worden de uitzonderingen deels gekwalificeerd als een ‘Genuine Occupation Qualification (GOQ) defence’. Dat wil zeggen dat de werkgever één van de op de lijst
voorkomende criteria kan gebruiken als verdediging tegen de aanklacht van discriminatie. Voor andere uitzonderingen geldt dat zij van de werking van de wet zijn
uitgesloten. In Denemarken is het uitgangspunt dat er geen uitzonderingen zijn,
tenzij. Nederland noemt alle uitzonderingen uitsluitend ‘uitzonderingen’. Ten aanzien van kerkelijke ambt echter bestaat een ambivalente situatie. Volgens de WGB
m/v is het geestelijk ambt een uitzondering, volgens de AWGB is het geestelijk
ambt uitgesloten van de werking van de AWGB (vgl. hoofdstuk 4).
5.3
Inhoud van de regelingen
5.3.1
Inhoud
Tussen 1980 en heden is in de meeste landen het aantal uitzonderingen afgenomen,
zie paragraaf 5.4. Het hierna volgende overzicht geeft – voor zover te achterhalen –
de actuele situatie weer. Omdat in de meeste landen onderscheid wordt gemaakt
tussen de private en de publieke sector worden de uitzonderingen hierna ook afzonderlijk aangegeven.
108
België
Het koninklijk besluit noemt voor de particuliere sector de volgende gevallen:
1. personen die de betrekking of beroepsactiviteit uitoefenen van:
- toneelspeler, toneelspeelster, zanger, zangeres en artiesten die mannelijke of
vrouwelijke rollen moeten vervullen;
- mannequin die zich moet kleden met het doel kledingstukken voor te stellen;
- model voor schilders, beeldhouwers, fotografen, schoonheidsinstituten.
2. betrekkingen of beroepsactiviteiten die worden uitgeoefend in landen buiten
de EEG waar de wetten en gewoonten eisen dat zij worden uitgeoefend door
personen van een bepaald geslacht.
In de publieke sector golden al vóór richtlijn 76/207 een reeks wettelijke regelingen
inzake functies waarvoor vrouwen waren uitgesloten. Het ging om functies bij de
douane, het kadaster, in het gevangeniswezen, burgerlijk personeel van de Dienst
Militaire veiligheid, functies bij de jeugdbescherming, de burgerbescherming en
het leger. Daarnaast was er een regeling met betrekking tot fijne laboratoriumwerkzaamheden. Deze functies waren voor vrouwen gereserveerd. Bij de totstandkoming van het KB kreeg de Belgische overheid de gelegenheid om aan te geven
voor welke van deze beroepen zij het geslacht een bepalende factor achtte. De
overheid liet niets van zich horen. Formeel moest daarom worden aangenomen dat
voor geen van de genoemde functies het geslacht nog bepalend werd geacht. Aanvankelijk werd er echter wel aan getwijfeld of die constatering juist was.205 In latere literatuur wordt van die twijfel niets meer vernomen. Maar dat zij terecht was
blijkt uit diverse rechterlijke uitspraken, waarop in paragraaf 5.4 wordt ingegaan.
Ook de twijfel aan de toegang van vrouwen tot het leger was terecht. In het antwoord op de vragenbrief wordt gemeld dat het Ministerie van Defensie zich nooit
wat heeft aangetrokken van (thans) artikel 9 van de wet van 7 mei 1999. Dit ministerie hanteerde een eigen interpretatie van de grondwettelijke bepaling over de
krijgsmacht. Als het zo uitkwam werd gezegd dat de rechten en verplichtingen van
dat personeel niet door een gewone, maar door een speciale wet moeten worden
geregeld. Niemand heeft ze ooit tegengesproken. Daardoor was het tot voor kort
niet zeker of de wet van 7 mei 1999 al of niet van toepassing was op het leger. Pas
sinds de arresten Sirdar en Kreil206 wordt daar anders over gedacht.
Over de al of niet-toepasselijkheid van de algemene uitzonderingsmogelijkheid op de clerus is nooit gesproken in België. De wet van 4 augustus 1978 refereerde er niet aan, evenmin als die van 7 mei 1999. Het schijnt te zijn geaccepteerd
dat priesters en leden van religieuze ordes geen werknemers zijn en daarom wat dit
onderwerp betreft buiten de reikwijdte van de wet vallen.207
205 Europese Commissie 1981, p. 41.
206 HvJEG 26 oktober 1999 (Sirdar), JAR 1999, 279; HvJEG 11 januari 2000 (Kreil),
JAR 2000, 47, zie par. 2.4.
207 De Vos, Herbert & Jacqmain 1998.
109
Denemarken
Voor de particuliere sector geldt dat bij totstandkoming van de wet voorbeeldsgewijs is gewezen op het beroep van acteur, personeel in badhuizen of zwembaden208
en model. Hoewel deze uitzonderingen niet in de wet staan, kunnen zij beschouwd
worden als functies waarvoor het geslacht een bepalende factor is.
Beslissingen waarin de minister toestemming verleende voor het maken van
de uitzondering hadden betrekking op de volgende beroepen:
toegang tot het ambt van predikant
verkoopster van damesondergoed (gereserveerd voor vrouwen)
voorkeur voor mannen bij toelating tot de opleiding voor doventalk. Reden:
doventolken gaan soms met de cliënt mee naar de dokter. Er zijn te weinig
mannelijke doventolken in Denemarken en in verband met de privacy werd
het gewenst geacht dat een dove man voor een mannelijke tolk kon kiezen;
een functie in een opvanghuis voor vrouwen (gereserveerd voor vrouwen).
Inzake erkende religieuze gemeenschappen heeft de verantwoordelijk minister uitgesproken dat zij zelf mogen beslissen of zij wel of niet vrouwelijke priesters accepteren.
Niet door de minister toegestaan is:
niet toelaten van vrouwen tot een trainingsschip voor de koopvaardij;
uitsluiten van vrouwen in functies in een psychiatrische inrichting omdat de
werkgever meende dat alleen mannen moesten worden aangesteld in verband
met de agressie van patiënten.
Voor de publieke sector verleende de minister toestemming voor het maken van
een uitzondering voor de functie die inhield het houden van toezicht over gedetineerden in de lokaliteiten waar deze verblijven, en het fouilleren van gedetineerden. Voor zover te achterhalen zijn er geen andere uitzonderingen in de publieke
sector meer, behalve het leger. Vrouwen hebben vanaf 1987 wel toegang tot alle
functies bij de land-, zee- en luchtmacht, maar niet tot gevechtsfuncties. Zie echter
paragraaf 5.4.
De beslissingen van de ministers gelden doorgaans slechts voor een bepaalde
periode, juist ten einde na te gaan of er een eind aan kan worden gemaakt. Door
deze procedure kan de situatie dus voortdurend worden herzien.209
Duitsland
Bij de totstandkoming van de wet in Duitsland is in de nota van toelichting voor de
particuliere sector als voorbeeld van een toegelaten uitzondering genoemd het alleen onder vrouwen rekruteren voor toezichthoudend personeel in een vrouwengevangenis.
208 In de Engelstalige teksten over de situatie in Denemarken wordt het woord ‘bathing
personell’ gebruikt.
209 Nielsen 1995..
110
De later tot stand gekomen lijst (de ‘Ausnahmenkatalog’) is in Bijlage 2 integraal afgedrukt. Zij omvat de uitgezonderde functies in zowel de particuliere als de
overheidssector. De lijst bevat 6 artikelen die kort samengevat betrekking hebben
op de volgende functies.
toneelspeler enz.
kerkelijk ambt en docenten aan theologische faculteiten
beroepsbezigheden in landen buiten de EG
beroepsbezigheden in een vrouwenopvanghuis
beroepsbezigheden in het kader van binnen- en buitenlandse veiligheid: leger
en douane.
beroepsbezigheden in het gevangeniswezen en bij het visiteren.
Frankrijk
Het ministeriële besluit behelst voor de particuliere sector de volgende functies:
artiesten die een mannen- of een vrouwenrol moeten spelen
mannequins die kleding moeten tonen
mannelijke of vrouwelijke modellen
De annex bij het besluit die voor overheidsfuncties geldt, betreft functies in verband met de nationale veiligheid. Bij deze beroepen hebben vrouwen wel toegang
maar zij worden gescheiden aangeworven:
commissaris van nationale politie
vredescommandanten en officiers bij de nationale politie
inspecteurs bij de nationale politie
verhoor-ambtenaren bij de nationale politie
vredesbewakers bij de nationale politie (gevangenbewakers).
Er is geen aparte bepaling voor de clerus in Frankrijk. De Code du Travail is
daarop niet van toepassing.
Ierland
Voor de particuliere sector is relevant artikel 26 lid 2 van de EEA 1998 waarin
wordt bepaald dat de wet niet van toepassing is bij werk ‘which consists of the performance of services of a personal nature, such as the care of an elderly or incapacitated person in that person’s home, where the sex of the employee constitutes a
determining factor’.
Overige functies waarvoor het geslacht bepalend wordt geacht in zowel de
particuliere als de overheidssector staan in een ‘lijst’ in artikel 25 lid 2, 3 en 4 van
de EEA. Deze lijst is eveneens in Bijlage 2 opgenomen.
Grof samengevat mag volgens de lijst het geslacht bepalend worden geacht in
de volgende gevallen:
biologische gronden
acteurs, modellen, enzovoort
functies in het buitenland
indien persoonlijke diensten moeten worden verricht
111
-
als moet worden voorzien in slaap- en wasgelegenheid voor werknemers terwijl het voor de werkgever onredelijk of onpraktisch is te voorzien in voor
mannen en vrouwen gescheiden voorzieningen.
Speciaal voor de publieke sector is artikel 27 van de EEA van belang. Daarin
wordt, samengevat, bepaald dat het niet in strijd met de wet wordt geacht verschillende lengte-eisen voor mannen en vrouwen te stellen bij de politie en bepaalde
posten bij de politie en het gevangeniswezen voor vrouwen dan wel mannen te reserveren voor zover dit van belang is in verband met de zedelijkheid, de privacy en
geweld. Ook is het toegestaan voor mannen en vrouwen verschillende ‘competitions for recruitment’ te laten gelden.
De wet is niet van toepassing op werk bij de strijdkrachten
Een specifieke uitsluiting in verband met geestelijke ambten komt niet in de wetgeving voor. Leden van religieuze ordes worden niet als werknemers beschouwd.
Voor zover het gaat om door religieuze ordes geleide scholen of ziekenhuizen is de
wet wel van toepassing op de aldaar aangestelde werknemers.
Italië
De uitzonderingen voor de particuliere sector in Italië staan in de reeds geciteerde
tekst van artikel 1 van de wet: het betreft functies in de sectoren mode, kunst en
theaterwezen.
Voor de overheidssector geldt dat vrouwen zijn uitgesloten voor alle functies
in het leger. Zij hebben wel toegang tot de politie, zij het voor het vrouwelijk corps,
tot de brandweer, de burgerbescherming, het gevangeniswezen en de douane.
Bepalingen inzake het geestelijk ambt komen in het geheel niet voor. Dit onderwerp is nooit bestudeerd. In de theorie wordt in dit verband onderscheid gemaakt tussen de deelname of adhesie aan de orde en de orde als werkgever. In het
laatste geval is de gelijkebehandelingswetgeving van toepassing, tenzij een bepaalde orde geen mannen of vrouwen op zijn locatie toelaat.210
Luxemburg
De informatie uit Luxemburg over zowel de particuliere als de overheidssector
luidt dat er thans geen enkele uitzondering in de wet meer voorkomt. Een koninklijk besluit als bedoeld in de wet, inzake de uitzonderingen is nooit tot stand gekomen.211
Verenigd Koninkrijk
De in het Verenigd Koninkrijk in artikel 7 lid 2 SDA opgenomen ‘lijst’ noemt niet
expliciet bepaalde functies op. Veeleer worden in de acht bepalingen vrij gedetailleerd de omstandigheden aangegeven waaraan een functie moet voldoen, wil zij in
aanmerking komen voor het maken van een uitzondering. De bepalingen zijn in
210 Ballestrero 1998.
211 Antwoord op vragenbrief.
112
beginsel van toepassing op functies in zowel de particuliere als de overheidssector.
Ook deze lijst is in Bijlage 2 opgenomen. Het bijzondere van deze lijst is dat zij
alleen betrekking heeft op gevallen waarin een functie aan een man is voorbehouden. Dat kan, samengevat, in de volgende situaties:
op biologische gronden,
acteurs/modellen enzovoort
werk in particuliere huishoudens,
werk waar lichamelijk contact in het geding is,
als op de werkplek of de instelling moet worden geslapen en er alleen voorzieningen voor mannen zijn,
werk in instellingen (b.v. ziekenhuizen, gevangenissen) waar alleen mannen
verblijven,
werk in het buitenland
Artikel 7 lid 4 SDA bepaalt daarnaast dat de uitzonderingen (behalve de onder sub
b(a) en sub h genoemde), niet van toepassing zijn bij het vervullen van een vacature als de werkgever al mannelijke werknemers in dienst heeft
die in staat zijn de taken te vervullen die onder de betreffende uitzonderingen
vallen
waarbij het redelijk is ze deze taken te laten vervullen
waarbij het aantal voldoende is om tegemoet te komen aan de eisen die de
werkgever stelt ten aanzien van deze taken zonder ‘undue inconvenience’.
Voorts bepaalt de SDA dat de wet niet van toepassing is op dienst bij de krijgsmacht en ondersteunende diensten (art. 85 SDA), op geestelijke ambten waar het
werk is beperkt tot één sekse teneinde te voldoen aan de doctrine van de religie
(art. 19 SDA) en op werk in het buitenland (art. 10 SDA). Ook bevat de wet een
positief geformuleerde bepaling. Artikel 17 bepaalt dat bij de politie mannen en
vrouwen niet ongelijk mogen worden behandeld, behalve in verband met te stellen
lengte-eisen, uniform, uitrusting, zwangerschap/bevalling en pensioenen. Artikel
18 SDA bepaalt dat ook ten aanzien van gevangenbewaarders voor mannen en
vrouwen verschillende lengte-eisen mogen gelden.
5.3.2
Motivering voor de uitzonderingen
In Nederland zijn de uitzonderingen gemotiveerd in de nota van toelichting bij het
WGB-besluit of in de wetsgeschiedenis van BW/WGB. In de bestudeerde literatuur
van de onderzochte landen wordt slechts mondjesmaat ingegaan op de achterliggende redenen van de toegelaten uitzonderingen.
België stelt bijvoorbeeld dat het eerste lid van hun ‘lijst’ (acteurs/modellen)
gemotiveerd wordt door redenen van ‘echtheid’. Ten aanzien van het tweede lid
wordt opgemerkt dat België geen invloed kan uitoefenen op de wetten en gebruiken van derde landen.212 Het Verenigd Koninkrijk geeft in het algemeen als
212 Europese Commissie 1981, p. 42.
113
motivering voor de ‘lijst’ dat in bepaalde gevallen bepaalde relaties zo persoonlijk
en intiem zijn dat de bemoeiing van de wet uit politiek en sociaal oogpunt inefficiënt en onaanvaardbaar dreigt te zijn (uitzonderingen voor de particuliere sfeer) en
in andere gevallen absurd (bijv. mannequins).213 Duitsland wijst in verband met de
uitzondering voor kerkelijke ambten op grondwettelijke garanties.214
Het valt op dat niet alle landen de uitzondering die gebaseerd is op puur biologische gronden expliciet noemen. Doorgaans wordt deze uitzondering echter vanzelfsprekend geacht. Zij zou besloten liggen in de woorden dat het geslacht bepalend kan zijn voor een functie of beroepsactiviteit. Reden om deze uitzondering
niet als zodanig apart te vermelden.215
5.3.3
Categorisering
De eerste inventarisatie van de door de bestudeerde landen toegelaten uitzonderingen werd in opdracht van de Europese Commissie opgesteld in 1980.216 Uit dat
overzicht blijkt dat er destijds veel meer uitzonderingen bestonden dan thans het
geval is. Het rapport maakte een samenvattend overzicht aan de hand van benoemde beroepen. Het ging om zeven soorten beroepen en een – omvangrijke – restcategorie. In het twee jaar later verschenen Halpern-rapport217 wordt gecategoriseerd
aan de hand van trefwoorden die aangeven wat de veronderstelde reden is voor de
uitzondering:
het behoren tot een bepaald geslacht is cruciaal om de bepaalde activiteit uit te
voeren
functies in het buitenland
gevaar, veiligheid
religie
zedelijkheid
privacy
traditie
In de tweede encyclopediereeks uit het midden van de jaren negentig wordt een
andere rubricering gehanteerd. Volgens een vast ‘format’ wordt allereerst een onderscheid gemaakt tussen ‘uitsluitingen’ en ‘uitzonderingen’, wellicht in verband
met de, ook in paragraaf 5.2 vermelde, constatering dat de juridische kwalificatie
van de uitzonderingen in de landen onderling nogal uiteenloopt. De beide hoofdrubrieken geven vervolgens via vaste paragraafkopjes weer aan welke uitzonderingen kan worden gedacht. Onder ‘uitsluitingen’ zijn de volgende ‘kopjes’ te vinden:
omvang van de onderneming
werk buiten de eigen jurisdictie (werk in het buitenland)
213
214
215
216
217
114
Europese Commissie 1981, p. 57.
Begeleidende tekst bij de Ausnahmenkatalog.
Zie in het bijzonder Berstelsmann & Rust 1995.
Europese Commissie 1981.
Halpern 1982.
-
gezondheid en veiligheid
nationale veiligheid (leger, politie)
Onder ‘uitzonderingen’ worden de volgende ‘kopjes aangetroffen:
genuine occupational qualification
authenticiteit (betreft acteurs, modellen, et cetera)
veiligheid (van de werknemer, waaronder tevens valt beschermende wetgeving voor vrouwen)
religie
zedelijkheid en privacy (waaronder sportleraren, ziekenhuizen, verloskundigen, schaamtegevoelens)
‘single-sex establishments’, dat wil zeggen instituten waar mensen van één
sekse verblijven (b.v. jongens- of meisjesscholen, -klassen, -internaten, zieken-, bejaarden-, of verzorgingshuizen).
Of alle onder deze kopjes vallende uitzonderingen zijn toegestaan wordt niet vermeld. Wel is deze rubricering geschikt om de thans bestaande uitzonderingen in de
bestudeerde landen, inclusief Nederland, ter vergelijking in een schema weer te
geven.
Aanwezigheid bepaald type uitzondering op grond van ‘geslachtsbepaaldheid’
Lid-Staat
Nederland
Authenticiteit
a
Zedelijkheid/
Privacy/
schaamte
a
België
Denemarken
a
a
Duitsland
a
Frankrijk
a
-Verkoopster
damesondergoed
-opvanghuis
vrouwen
-visiteren
gedetineerden
Opvanghuis
vrouwen
Gevangeniswezen/
visiteren
-
Ierland
Italië
Luxemburg
V.K
a
a
a
a
a
Werk in
buitenland
a
a
a
a
a
a
Openb. veiligheid/leger/
politie/douane
Onderzeedienst/
Korps Mariniers
?
Leger: gevechtsfuncties
(herziening
gaande)
Douane: v
Leger: v
(herziening
gaande)
Politie:
gescheiden
aanwerving)
Leger: ?
a
a
a
(herziening
gaande)
Religie
a
Gezondheid/
Persoonlijke
veiligheid
a
?
a
-
a
-
a
-
?
?
-
-
Het blijkt dan dat er thans veel overeenkomsten tussen de landen onderling zijn te
constateren. De wijze waarop de uitzonderingen per land worden vormgegeven en
gerangschikt, als ook de gedetailleerdheid daarvan, loopt echter aanzienlijk uiteen.
115
Wellicht moet dit worden toegeschreven aan de specifieke wetgevingscultuur van
ieder land.
5.3.4
Beroepen of beroepsactiviteiten?
Op de in hoofdstuk 1 aangekaarte kwestie of een uitzondering betrekking heeft op
functies of slechts op beroepsactiviteiten wordt slechts door enkele landen expliciet
ingegaan. Het Verenigd Koninkrijk bepaalt in artikel 7 lid 3 van de SDA dat (de
uitzonderingen genoemd in) het tweede lid, van toepassing zijn zowel wanneer de
hele functie als wanneer enkele onderdelen van het werk binnen de bepalingen
vallen.
In Duitsland is het precies andersom. In de begeleidende tekst bij de ‘Ausnahmenkatalog’ valt het volgende te lezen. “Die Bundesregiering weist darauf hin
dasz sie solchen berufliche Tätigkeiten nicht in den Katalog aufgenommen hat, bei
denen nur bestimmte Teilaufgaben dieser Tätigkeit allein von einem geschlecht
ausgeübt werden können (z.B. Leibesvisitationen bei Sicherheitskontrollen auf
Flughäfen und bei der Polizei oder auch Observationsaufgaben). Da in diesen Fällen der Zugang zu den Berufen beiden Geschlechtern offensteht, ist Artikel 2 Abs.
2 der Richtlinie 76/207/EWG nicht berührt”. De Ausnahmenkatalog is derhalve
alleen van toepassing op functies en niet op onderdelen van functies, dat wil zeggen op beroepsactiviteiten. Als het onderdelen van de functie betreft staat het beroep als zodanig voor beide geslachten open, zij het dat mannen de taken bij/voor
mannen verrichten en vrouwen de taken bij/voor vrouwen.
Blijkens de tekst van de algemene uitzonderingsbepaling in de Belgische wet
wordt zowel gedacht aan beroepen als aan beroepsactiviteiten: “De Koning kan, bij
in Ministerraad overlegd besluit, de gevallen bepalen waarin melding kan worden
gemaakt van het geslacht in de toegangsvoorwaarden van een betrekking of voor
een beroepsactiviteit waarvoor het geslacht een bepalende voorwaarde vormt wegens de aard of de uitoefeningsvoorwaarden daarvan”. Aan dit punt wordt in het
Belgische bronnenmateriaal echter geen enkele aandacht gewijd. In alle overige
landen komt deze kwestie in het geheel niet ter sprake.
5.4
Wijzigingen
In bijna alle landen is het aantal uitzonderingen in de afgelopen twintig jaar afgenomen. De aanleiding daarvoor was in de eerste plaats de actieve opstelling van de
Europese Commissie gedurende de jaren tachtig (vgl. hoofdstuk 2) met inbreukprocedures en het ontlokken van uitspraken door het HvJEG. Daarnaast leidde nationale rechtspraak tot het wijzigen van regels, ook op punten die eerder niet waren
onderkend. Tot slot verdwenen er ook uitzonderingen op initiatief van nationale
overheden zelf.
116
Inbreukprocedures
Het opstarten van een inbreukprocedure leidde met name in Frankrijk tot herziening. Frankrijk kende aanvankelijk een lange lijst met uitgezonderde overheidsfuncties of door de overheid gereguleerde functies. De Europese Commissie vond
deze lijst veel te uitgebreid en niet in overeenstemming met artikel 2 lid 2 EGrichtlijn 76/207 en startte daarom een inbreukprocedure. In de administratieve fase
van de inbreukprocedure die bestond uit aanmaningen en het zenden van een met
redenen omkleed advies door de Europese Commissie, schrapte Frankrijk een aantal beroepen van de lijst. Het ging om drie functiegroepen bij de douane (controleurs, ‘agents de constatation’ en ‘préposés’). In de loop van de procedure bij het
Hof werden onderwijzers van de lijst afgevoerd en kondigde Frankrijk tevens aan
dat op korte termijn (hulp)leraren lichamelijke opvoeding en sport van de lijst zouden worden gehaald alsook leidinggevend, technisch en opleidingspersoneel bij de
buitendienst van het gevangeniswezen. Uiteindelijk bleven twee categorieën personeel over die de Commissie en Frankrijk verdeeld hielden en waarover het Hof
oordeelde in zaak Commissie-Frankrijk.218
Rechtspraak HvJEG
Rechtspraak van het HvJEG was een andere aanleiding voor herziening. Omdat de
uitspraken voor alle betrokken lidstaten van betekenis zijn, hadden zij een verstrekkend effect. Zo was de uitspraak in Comissie-Verenigd Koninkrijk219 niet alleen voor het Verenigd Koninkrijk reden om de uitzondering voor verloskundigen
op te heffen (gerealiseerd in 1983) maar ook voor Duitsland (1985) en Frankrijk
(1984). Ierland had deze uitzondering overigens al gelijk met het tot stand komen
van de EEA tenietgedaan.
Dezelfde uitspraak van het HvJEG leidde in Het Verenigd Koninkrijk tot het
schrappen van enkele uitzonderingen van de ‘lijst’ van artikel 7 SDA. Het betrof
uitzonderingen die betrekking hadden op tewerkstelling voor rekening van particuliere huishoudens en op tewerkstelling in ondernemingen met 5 of minder dan 5
werknemers Voor eerstgenoemde bepaling kwam de huidige regeling van artikel 7
lid 2 sub b(a) SDA in de plaats.
De uitspraken in de zaken Sirdar en Kreil220 waren van invloed op de
openstelling van functies in het leger voor vrouwen. Omstreeks 1980 was de situatie op dit punt zeer uiteenlopend. In het ene land konden zij alleen bij de gezondheidsdienst, in het andere land konden zij geen officier worden, elders bestonden
alleen vrouwelijke corpsen, en in nog weer andere landen was de uitsluiting absoluut.221 Een aantal landen vermeldden de uitsluiting van het leger in het geheel niet,
wellicht vanuit de gedachte dat richtlijn 76/207 niet van toepassing was op het le218 HvJEG 30 juni 1988 (Commissie-Frankrijk), Jur. 1988, p. 3559, zie par. 2.4.
219 HvJEG 8 november 1983 (Commissie-Verenigd Koninkrijk), Jur. 1983, p. 3413, zie
par. 2.4.
220 HvJEG 26 oktober 1999 (Sirdar), JAR 1999, 279; HvJEG 11 januari 2000 (Kreil),
JAR 2000, 47, zie par. 2.4.
221 Europese Commissie 1981, p. 60-61 en Halpern 1982 p. 10a.
117
ger. Overal zijn in de loop der jaren stappen gezet om deze uitzondering minder
absoluut te maken. Maar gezien het in paragraaf 5.3 gegeven overzicht laten nog
steeds niet alle landen vrouwen toe tot gevechtsfuncties. In Frankrijk zijn vrouwenkorpsen, geen gemengde troepen. In Italië is het leger nog steeds voor vrouwen
gesloten. Wel zijn verschillende ontwerpregelingen aan het parlement voorgelegd
betreffende de toegang van vrouwen tot het leger.
De zaak Kreil had tot gevolg dat in Duitsland de grondwettelijke uitsluiting
van gevechtsfuncties voor vrouwen in 2000 werd gewijzigd. In 2001 kwamen de
eerste vrouwelijke soldaten in dienst bij de gevechtstroepen.222 Door de zaak Sirdar
is in het Verenigd Koninkrijk op dit moment de toegang van vrouwen tot het leger
onder herziening.223 In Denemarken zijn thans enkele projecten gaande voor toelating van vrouwen tot gevechtsfuncties in het leger.
Nationale rechterlijke procedures
Andere redenen voor wijziging waren procedures bij nationale rechters. Of deze
procedures het gevolg waren van juridisch activisme vanuit, of ondersteund door,
de vrouwenbeweging, wordt niet expliciet vermeld. Maar zij geven wel blijk van
maatschappelijke ontwikkelingen. Voorts belicht deze jurisprudentie vaak uitzonderingen waarvan officieel nooit melding was gemaakt, of waarover onzekerheid
bestond, zoals inzake de overheidsfuncties in België. Niet alleen in dit land, maar
ook in Frankrijk en Luxemburg waren verrassend veel overheidsfuncties waartoe
vrouwen geen toegang hadden. Het betrof politie, douane, brandweer, burgerbescherming, gevangeniswezen, internaten, boswachters, gerechtsdeurwaarders, portier, (gerechts)bode, pedel, notaris en functies bij de PTT.224 Op al deze punten zijn
stapsgewijs verbeteringen aangebracht. In België bijvoorbeeld was oorspronkelijk
de functie van surveillant-educateur in een internaat voorbehouden aan mannen.
Rechtspraak maakte deze uitzondering ongedaan. Ook werd in 1993 de uitzondering voor vrouwelijk gevangenispersoneel afgeschaft na een rechterlijke uitspraak.
De regel echter dat alleen mannen in mannengevangenissen en vrouwen in vrouwengevangenissen mogen worden aangesteld, werd door dezelfde rechter goedgekeurd. In Luxemburg gold volgens een oude wet uit 1915 een verbod op tewerkstelling van vrouwen in hotels en cabarets. Het voorschrift werd afgeschaft door
een rechterlijke uitspraak van het Conseil d’Etat in 1987.
De meeste van de genoemde functies staan thans open voor mannen en vrouwen. In enkele landen, met name België en Frankrijk bestaan voor veel van deze
functies nog wel verschillende wervingsprocedures voor mannen en vrouwen.
Italië geeft expliciet aan dat sommige voorbeelden uit de nationale rechtspraak
de actuele visie weerspiegelen op de professionele kwalificatie die gelegen is in het
geslacht. De uitspraken bevestigden dat het geslacht geen factor kan zijn die op het
gebied van de arbeid een beperking vormt, behalve als de aard van het werk dat
absoluut vereist. Zo is de praktijk in talloze publieke organisaties dat bepaalde
222 Antwoord op vragenbrief.
223 Antwoord op vragenbrief.
224 Europse Commissie 1981, p. 60-61 en Halpern 1982 p. 10a.
118
posten voor vrouwen worden gereserveerd omdat het om werk gaat dat traditioneel
als vrouwenwerk wordt beschouwd, door de rechter illegaal verklaard, evenals de
weigering van een gemeente om een man aan te stellen die door het arbeidsbureau
was gestuurd om het traditionele vrouwenwerk van ‘keukenhulp’ te verrichten.
Ook zijn in dit land van oudsher speciaal gestelde lichamelijke eisen wat betreft
lengte, lichaamskracht en leeftijd voor het merendeel met succes aan de kaak gesteld als zijnde indirect discriminerend.225
Niet alle rechtspraak leidde overigens tot wijziging. Italië vermeldt dat in een
aantal gevallen wetten van oudere oorsprong, alsmede de overheersende opvattingen, zijn bevestigd door rechterlijke uitspraken waarin werd gesteld dat de wet niet
alleen rekening mag houden met uiterlijke en anatomische verschillen tussen mannen en vrouwen, maar ook met verschil in psycho-fysiek, gedrag en persoonlijkheid, zonder dat het gelijkheidsbeginsel, vastgelegd in de grondwet, wordt geschonden. Deze opvatting is tegengesproken in de juridische kritiek alsook in andere rechterlijke uitspraken.
Aan de orde is voorts in Italië geweest een zaak betreffende mannelijke en
vrouwelijke leraren voor respectievelijk jongens- en meisjesklassen. Het Hof vond
dat geen discriminatie omdat er geen feitelijke barrières voor mannen en vrouwen
bij de toegang tot de arbeid werden opgeworpen. Het gaat om een scheiding, die
mogelijk, al naar gelang de lokale demografische samenstelling van de bevolking,
om meer mannen of om meer vrouwen vraagt. Andere rechters gaven in dezelfde
materie een andere mening. Zij waren van oordeel dat mannen op meisjesscholen
(of -klassen) en vrouwen op jongensscholen (-of klassen) moesten worden toegelaten. Hoe verborgen de discriminatie kan zijn blijkt uit een uitspraak waarin duidelijk wordt dat men militaire dienst moest hebben vervuld om te worden toegelaten tot de vrijwillige brandweer.226
Over de uitsluiting van vrouwen uit het leger in Italië is diverse malen geprocedeerd. In een zaak die betrekking had op toegang tot de marineopleiding is geoordeeld dat, hoewel uit de wet blijkt dat de wetgever alleen aan mannen militaire
verplichtingen oplegt, geen waardeoordeel blijkt over de bekwaamheid van vrouwen voor dit werk. Tot tweemaal toe was er een uitspraak naar aanleiding van het
feit dat (dezelfde) vrouw geweigerd werd als dirigent van een militair muziekkorps.
Zij zou automatisch officier worden en dat kon niet, vanwege de uitsluiting van
vrouwen uit het leger. In de eerste uitspraak uit 1984 oordeelde het Constitutioneel
Hof aan de hand van het gegeven dat vrouwen van het leger waren uitgesloten. Het
Hof zag geen principiële bezwaren tegen toelating van vrouwen tot het leger. In
1998 oordeelde de Raad van State over dezelfde kwestie, zij het dat de vrouw nu in
aanmerking kwam voor een functie als dirigent bij een andere muziekkorps, na het
winnen van een competitie ter zake. Opnieuw werd geweigerd haar aan te stellen.227 De uitspraken leidden er echter niet toe dat de wetgeving werd gewijzigd. In
225 Ballestrero 1998.
226 Ibidem.
227 Equality Quarterly News 1999.
119
de kritiek op deze houding wordt gesteld dat er geen ‘nationaal argument’ bestaat
dat de algehele uitsluiting van vrouwen uit het leger rechtvaardigt.228
Initiatief nationale overheid
Sommige bepalingen werden op initiatief van de overheid zelf geschrapt. Zo verdween in België het voorschrift dat sommige functies bij laboratoriumschoonmaakwerkzaamheden (zie paragraaf 5.3) alleen aan vrouwen waren voorbehouden.
In Ierland werd in 1982 een uitsluiting uit de EEA geschrapt die (vertaald) als volgt
luidde “Indien de functie moet worden vervuld in een instelling waar personen verblijven van hetzelfde geslacht en waar onder toezicht geplaatste zieken een speciale
behandeling ontvangen en de betrokken functie de genoemde behandeling betreft;
waarbij kan worden gedacht aan werkzaamheden in psychiatrische ziekenhuizen
indien om redenen van welgevoeglijkheid of discretie wordt vereist dat de functie
hetzij door een man, hetzij door een vrouw wordt uitgeoefend”.
Ook werd in de loop der jaren veel ‘beschermende wetgeving’ voor vrouwen,
die in 1980 nog alom bestond, geschrapt. Het ging daarbij niet om regels in verband met zwangerschap en bevalling, maar om bijvoorbeeld een verbod op nachtarbeid voor vrouwen. Dit soort verboden valt niet onder de werking van artikel 2
lid 2 van richtlijn 76/207 maar onder artikel 3 lid 2 sub c. Daarin wordt bepaald dat
deze beschermende wetgeving in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling
en dient te worden afgeschaft. In het rapport van de Europese Commissie 1981
wordt het onderscheid tussen beschermende wetgeving en uitsluiting van vrouwen
uit bepaalde beroepen duidelijk uiteengezet. Naast nachtarbeid ging het onder meer
om ondergrondse mijnarbeid en beschermende voorschriften in bepaalde bedrijfstakken in verband met het gebruik van chemische stoffen. Het verbod op nachtarbeid is in bijna alle landen verdwenen, mede onder invloed van enkele uitspraken
van het HvJEG.229 In sommige landen duurde dat overigens lang, België ging daar
bijvoorbeeld pas in 1998 toe over. Het verbod op ondergrondse mijnarbeid bestaat
in Luxemburg nog wel. Het is echter een lege bepaling meldt Luxemburg,230 aangezien de laatste mijn daar in 1983-1984 werd gesloten. Ook in het Verenigd Koninkrijk werd veel beschermende wetgeving geschrapt, reden voor het elimineren in
1989 van een bepaling uit de in de SDA opgenomen ‘lijst’ waarin in het algemeen
werd gesteld dat vrouwen uitgesloten mogen worden voor werk in verband met
restricties die worden opgelegd door wetten die de arbeid van vrouwen reguleren.231
In Duitsland zijn eveneens de meeste van deze zogenoemde ‘beroepsverboden’ afgeschaft. De ruimte die artikel 611 van het BG verschafte had het aanvankelijk mogelijk gemaakt dat deelstaatregeringen specifieke regelingen troffen voor
228 Ballestrero 1998.
229 Onder meer HvJEG 25 juli 1991 (Stoeckel), RN 1991, 203 en HvJEG 2 augustus 1993
(Levy), JAR 1993, 207.
230 Antwoord op vragenbrief.
231 Antwoord op vragenbrief.
120
bepaalde industriële sectoren, welke invloed hadden op de toegang van vrouwen tot
die sectoren.232
Niet alle landen maken melding van dit soort voorschriften en/of het afschaffen daarvan. Vermoedelijk echter bestonden ze daar ook.
De procedures voor het wijzigen van de uitzonderingen zijn in de onderzochte landen overigens uiteenlopend. Duitsland en Italië kennen in het geheel geen herzieningsprocedures. In Duitsland is het voornemen daartoe nooit omgezet in daden, in
Italië is de regering van oordeel dat de in de wet opgenomen afwijkingen niet voor
verandering in aanmerking komen.233 Ook in Denemarken bestaat geen specifieke
wijzigingsprocedure, hetgeen te maken heeft met het feit dat er geen ‘lijst’ is. In
België en Luxemburg is de procedure voor wijziging dezelfde als de procedure
voor het opstellen van de ‘lijst’.
Frankrijk kent geen herzieningsprocedure voor zover het de particuliere sector
betreft. Voor de overheid geldt dat de lijst bij decreet van de Raad van State kan
worden aangepast. In Ierland en het Verenigd Koninkrijk gaat het om een wetswijziging, de uitzonderingen staan immers in de wet zelf. In Ierland kan echter de Minister een wijziging realiseren, in het Verenigd Koninkrijk kunnen (met uitzondering van de krijgsmacht) de uitzonderingen met goedkeuring van beide kamers
worden gewijzigd of afgeschaft.
Voor zover er herzieningsprocedures bestaan geldt voor bijna alle landen wel
de verplichting aan diverse instanties advies te vragen. Die instanties zijn weer zeer
divers. Zij lopen uiteen van het Georganiseerd Overleg (Frankrijk) de kamer van
koophandel (Luxemburg), sociale partners (België en Verenigd Koninkrijk), en
commissies voor gelijke kansen of vergelijkbare instanties (België, Ierland,
Luxemburg, Verenigd Koninkrijk). In de regel echter is er geen verplichting de
adviezen te volgen.
Van een formele herziening van de uitgezonderde beroepsactiviteiten, zoals
voorgeschreven door artikel 9 lid 2 van richtlijn 76/207, wordt door geen enkel
land melding gemaakt.
5.5
Discussies
Discussies over beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is, blijken
vooral uit de rechtspraak zoals hiervoor is aangegeven. Indien er een ‘lijst’ is, is de
discussie van andere aard dan wanneer dat niet het geval is. Ook het niveau van het
debat loopt uiteen. Soms concentreert men zich op een specifieke uitzondering,
soms is het niveau abstracter en meer theoretisch. Een enkel land meldt in het antwoord op de vragenlijst dat er geen enkel probleem is (Luxemburg).
In België is volgens de informant het discussiepunt vooral de vraag of de gelijkebehandelingswetgeving op het leger van toepassing is. Een ander punt van dis232 Antwoord op vragenbrief.
233 Europse Commissie 1981, p. 51.
121
cussie betreft in België de vraag of het is toegelaten voor mannen en vrouwen verschillende lengte-eisen te stellen. De richtlijn zou moeten aangeven dat het legitiem, en soms noodzakelijk is om met bepaalde lichaamsverschillen tussen mannen
en vrouwen rekening te houden bij de werving zonder dat er sprake is van discriminatie, aldus het antwoord op de vragenbrief. Dit onderwerp is ook in andere landen aan de orde. De meningen daarover lopen echter nogal uiteen. Daartegenover
zijn er landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, die al een duidelijk standpunt
in de wet tot uitdrukking hebben gebracht.
In Denemarken is kritiek op het ontbreken van een ‘lijst’ in samenhang met de
te volgen procedure. In de praktijk komt het er op neer dat het allemaal afhangt van
de werkgever en zijn wens de wet te respecteren. Als een werkgever meent dat een
zaak duidelijk is, of dat het hem niets kan schelen dat hij in strijd met de wet handelt, zal hij niet bij het betreffende ministerie om een uitzondering vragen. In de
praktijk worden ook geen zaken voorgelegd aan de rechter. Anderen denken daar
positiever over. Gesteld wordt dan dat de beslissingen van de ministers vaak voor
een bepaalde periode gelden, teneinde juist na te gaan of er een eind aan kan worden gemaakt. Dankzij die procedure kan de situatie voortdurend worden herzien.234
In Duitsland blijkt vooral van discussies in de juridische literatuur. Voordat in
Duitsland de Ausnahmenkatalog tot stand kwam was er discussie over de vraag
wanneer nu het geslacht ‘bepalend’ is. Na totstandkoming van de Ausnahmenkatalog vroeg men zich af of voor alle in de lijst genoemde beroepen inderdaad het
geslacht bepalend is. De vraag werd met name gesteld ten aanzien van artikel 3
(werk in landen buiten de EG) en 5 (leger en politie) van de Ausnahmenkatalog.
Laatstgenoemde bepaling is overigens, zoals vermeld, door de zaak Kreil, en de
reactie daarop van Duitsland, van zijn effect ontnomen. Voorts zijn in de juridische
literatuur kritische opmerkingen gemaakt met betrekking tot artikel 6 (gevangeniswezen) van de lijst. Meer in het algemeen wordt er gespeculeerd over de vraag of
er wel een uitputtende lijst van uitzonderingen is te maken, of van abstracte criteria
die alle gevallen omvatten. Gesuggereerd wordt dat de rechter elk geval moet beoordelen op zijn specifieke omstandigheden, rekening houdend met de noodzakelijke ondernemingsomstandigheden waarop de werkgever een beroep doet, die de
aanstelling van een vrouw onpraktisch zouden maken en het belang van de vrouw
bij het recht op gelijke behandeling. Dit resulteert in een belangenafweging in elk
concreet geval. Er wordt echter aan getwijfeld of dit in overeenstemming is met
richtlijn 76/207. Enkele juristen menen dat de verplichtingen van artikel 9 lid 2 van
de richtlijn een complete en bindende regulering van de uitzonderingen vereist.
In het algemeen is er ook kritiek op het niet bindende karakter van de Ausnahmenkatalog. In dat verband wordt gediscussieerd over de reikwijdte van de lijst.
Sommigen vinden de lijst te restrictief, onder verwijzing naar artikel 611 BG, anderen te extensief, onder verwijzing naar de richtlijn.
Degenen die de lijst te restrictief achten wijzen vooral op uitzonderingen van
culturele, morele en religieuze aard van zowel de werkgever als derden. Zij doelen
daarmee op verwachtingen van de ‘markt’, homogeniteit van teams, of het doel van
234 Nielsen 1995.
122
de onderneming. Er heerst bijvoorbeeld vrij algemene eensgezindheid dat het doel
van de onderneming uitzonderingen rechtvaardigt. Men noemt dan als voorbeeld
gay bars en vrouwenboekenwinkels. Anderen menen dat het doel van de onderneming al wordt bepaald als de klanten overwegend van één geslacht zijn, zoals winkels voor dameskleding. Weer anderen betogen dat een werkgever een beroep moet
kunnen doen op aanwijsbare verliezen tengevolge van de aanstelling van iemand
van een bepaald geslacht. Vooralsnog is er in ieder geval in Duitsland onvoldoende
rechtspraak om een algemene lijn te laten zien ten aanzien van de vraag of de
rechter een extensieve dan wel een restrictieve interpretatie volgt.235
Een vast punt van discussie was in Frankrijk vooral de lange lijst van aan
mannen voorbehouden functies en de gescheiden werving of andere wervingsprocedures voor mannen en vrouwen voor overheidsfuncties, zoals bijvoorbeeld beschreven in hoofdstuk 2 in de procedure Commsisie-Frankrijk. Veel daarvan is in
de loop der jaren verdwenen, maar van geheel gelijke toegang tot de arbeid voor
mannen en vrouwen, is nog immer geen sprake. In dit land en landen met vergelijkbare wetgeving (België en Luxemburg) wordt ook de vraag opgeworpen of –
bijvoorbeeld – naar sekse gescheiden leerkrachten op dito onderwijsinstellingen nu
al of niet discriminatie meebrengt. Zolang het scholen betreft kan gesteld worden
dat er evenveel jongens als meisjes zijn, dus evenveel jongens- als meisjesscholen
en dus evenveel mannelijke als vrouwelijke leerkrachten. Anders ligt het bij naar
sekse gescheiden gevangenispersoneel in dito gevangenissen. Er zijn meer gevangenissen voor mannen dan voor vrouwen. Vrouwen maken dus statistisch gezien
minder kans op een functie als bewaker.
Italië acht de interpretatie van het woord ‘bepalend’ beslissend omdat dit vereiste niet alleen de toegang tot de arbeid regisseert maar ook andere aspecten in
verband met de arbeid zoals de professionele kwalificatie, de carrière enzovoort.
Onder ‘bepalend’ kunnen in ieder geval niet worden begrepen commerciële behoeften in het algemeen of een makkelijker of meer efficiënte taakuitvoering. Het
woord ziet op een intrinsieke en absolute conditie om de bepaalde concrete taak uit
te oefenen.236
In het Verenigd Koninkrijk is de opvatting dat artikel 7 lid 2 van de SDA geen
‘lijst’ is, dat wil zeggen geen limitatieve lijst met beroepen. De wet beschrijft alleen behoorlijk gedetailleerd de karakteristieken van beroepen die op deze manier
kunnen worden uitgezonderd.237
De Equal Opportunities Commission van het Verenigd Koninkrijk heeft in
1998 aanbevolen om artikel 7 lid 2 sub h SDA te laten vervallen, omdat die uitzondering niet langer noodzakelijk of passend werd geacht. De bepaling heeft betrekking op functies die door een echtpaar dienen te worden vervuld. De regering heeft
de aanbeveling tot op heden nog niet geaccepteerd.238
235
236
237
238
Anwoord op vragenbrief.
Ballestrero 1998.
McCrudden 1994.
Antwoord op vragenbrief.
123
5.7
Samenvatting en conclusie
Samenvattend is te concluderen dat alle landen van de bevoegdheid tot het maken
van uitzonderingen gebruik hebben gemaakt. De manier waarop dit is vorm gegeven loopt echter aanzienlijk uiteen. Ook hebben niet alle landen een inzichtelijke
‘lijst’. Formeel was het uitgangspunt in dat geval dat discriminatie niet (meer) bestaat. In de praktijk bleek dan niettemin dat een behoorlijk aantal beroepen voor
vrouwen niet toegankelijk was. Met name uit de tweede encyclopediereeks is af te
leiden dat er op diverse fronten heel wat procedures moesten worden gevoerd
voordat de discriminatie in een bepaalde casus werd erkend. In daaraan voorafgaande procedures gaf de rechterlijke opvatting vaak nog blijk van een traditionele
visie op vrouwenwerk, met het gevolg dat er geoordeeld werd dat er in casu geen
sprake was van discriminatie. Gezien het voorgaande kan vastgesteld worden dat er
in een aantal landen zonder meer sprake was een van maatschappelijke ontwikkeling en van een wijziging in maatschappelijke opvattingen.
Veel van de in de rechtspraak voorkomende details in de diverse landen zijn
voor Nederland evenwel nauwelijks relevant. Zij betroffen situaties die in ons land
niet konden voorkomen of voorgekomen zijn.
Voor wat betreft de aard van de uitzonderingen kan worden gesteld dat er
thans een redelijke overeenkomst is tussen de landen onderling. Gelet hierop kan
niet gesteld worden dat Nederland een bijzondere plaats inneemt. In dat opzicht
zijn er voor Nederland nauwelijks lessen te leren. Mogelijk moet de reden daarvoor
gezocht worden in het gegeven dat Nederland als laatste land een ‘lijst’ uitbracht
en kon profiteren van de ‘wet van de remmende voorsprong’. Het enige voorbehoud dat kan worden gemaakt betreft de bepaling in het WGB-besluit met betrekking tot wetgeving die vrouwen beschermt (art. 1 sub g WGB-besluit). Bijna alle
landen hebben dit soort wetgeving afgeschaft en voor zover zij als uitzondering
was benoemd, uit de ‘lijst’ geschrapt. EG-richtlijn 76/207 laat ook niet toe nieuwe
wetgeving op dit gebied te creëren.
Zeker is dat in het geheel geen inspiratie kan worden opgedaan voor de beantwoording van de vraag of het nu om functies of om beroepsactiviteiten gaat.
Voor zover daarover een mening bestaat (België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk),
lopen de opvattingen teveel uiteen.
124
6.
Voorkeur voor man of vrouw bij selectie van
personeel
6.1
Vraagstelling en opzet van het rechtssociologische onderzoek
In het rechtssociologisch gedeelte van het onderzoek wordt nagegaan hoe in de
praktijk wordt gedacht over en wordt omgegaan met een voorkeur voor een man of
een vrouw bij de selectie van personeel voor een bepaalde functie. Deze informatie
is van belang omdat het inzicht biedt in relevante maatschappelijke opvattingen,
namelijk de opvattingen van personeelsfunctionarissen met betrekking tot geslachtsbepaalde functies en de praktijk bij werving en selectie van personeel. De
algemene vraagstelling is voor dit empirisch deel van het onderzoek als volgt gespecificeerd:
Voor welk soort functies willen werkgevers bij voorkeur of uitsluitend een
man dan wel een vrouw? Welke argumenten heeft men daarvoor? Welke argumenten worden tegen deze voorkeur geformuleerd? In hoeverre wordt bij de
selectie van personeel deze voorkeur ook gerealiseerd?
In hoeverre zijn personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars op de
hoogte van de wetgeving gelijke behandeling mannen en vrouwen, en meer in
het bijzonder van de uitzonderingsbepalingen? In hoeverre zijn de voorkeuren
van werkgevers en klanten volgens personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars mogelijk binnen het kader van de wettelijke voorschriften? In hoeverre zijn personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars van oordeel dat
die uitzonderingen wettelijk mogelijk zouden moeten zijn?
Er zijn in totaal 34 interviews gehouden met personen betrokken bij de selectie van
personeel: 18 arbeidsbemiddelaars werkzaam bij 17 uitzendbureaus of wervingsen selectiebureaus enerzijds en 17 personeelsfunctionarissen van organisaties op
het terrein van zorg en welzijn anderzijds.239 Er is gekozen voor interviews met
intercedenten van uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars van arbeidsvoorziening
en van wervings- en selectiebureaus omdat deze functionarissen vanwege hun ervaring informatie kunnen geven over de voorkeuren van meer dan één arbeidsorganisatie (hun klanten), doorgaans binnen verschillende bedrijfssectoren. In dit hoofdstuk gebruiken we voor deze categorie respondenten de term arbeidsbemiddelaars.
Naast interviews met arbeidsbemiddelaars is gekozen voor interviews met
personeelsfunctionarissen bij zorg- en welzijnsinstellingen (verder aangeduid met
de term personeelsfunctionarissen). Juist in deze sector lijken geslachtsbepaalde
functies of beroepsactiviteiten of discussies daarover te verwachten. Een drietal
239 Zie Bijlage 3 voor meer gedetailleerde informatie over de respondenten en de interviews.
125
relevante maatschappelijke ontwikkelingen zou van invloed kunnen zijn bij de selectie van personeel in deze sector.
1. In vooral deze sector bestaat soms een behoefte aan vervulling van een vacature door een man dan wel een vrouw omdat dat voor een goede taakuitoefening
noodzakelijk wordt geacht. Zie de oordelen van de CGB: 97-51, 97-52, 97-99,
99-31 en 32.
2. Bij zorg- en welzijnsinstellingen kan worden nagegaan welke opvattingen en
praktijken er zijn in relatie tot de uitzondering van artikel 1, sub e van het Besluit (persoonlijke verzorging, verpleging, opvoeding, hulpverlening). Deze
uitzondering heeft betrekking op de opvattingen en gevoelens van de hulpontvanger. Het lijkt aannemelijk dat de maatschappelijke opvattingen over de
geslachtsbepaaldheid van dit soort beroepsactiviteiten de laatste jaren zijn
veranderd. Het is bijvoorbeeld inmiddels in ziekenhuizen niet ongebruikelijk
meer om mannen en vrouwen bij elkaar op de zaal te leggen en om vrouwelijke patiënten te laten helpen door mannelijke verpleegkundigen. In het licht
van deze veranderingen is het interessant na te gaan in hoeverre binnen zorginstellingen functies nog als typisch mannelijk of vrouwelijk worden gezien.
3. Onderzoek bij instellingen voor thuiszorg kan informatie opleveren over de
uitzondering op grond van artikel 1d van het Besluit (persoonlijke bediening,
verzorging, verpleging en opvoeding binnen particuliere huishoudens). Ook
over de geslachtsbepaaldheid van deze beroepsactiviteiten lijken de maatschappelijke opvattingen gewijzigd. Dergelijke activiteiten zijn in de loop der
tijd veel minder het uitsluitende domein van vrouwen geworden.
Het betreft semi-gestructureerde interviews afgenomen door een van de onderzoekers. In de interviews kwamen de volgende onderwerpen aan de orde: voorkeur
voor een bepaald geslacht bij de vervulling van vacatures, opvattingen van de respondent over geslachtsbepaaldheid en daarbij gehanteerde argumenten, opvattingen
binnen de organisatie of bij klanten en kennis van de uitzonderingsbepalingen.
Enkele opmerkingen over de beperkingen van dit onderzoek. Het onderzoek is
gebaseerd op informatie van de kant van werkgevers. Opvattingen en gedrag van
werknemers of sollicitanten zijn niet onderzocht, hierover is slechts enige informatie indirect verkregen via interviews met personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars. Opvattingen en ervaringen van de Nederlandse bevolking en van maatschappelijke organisaties (vakbonden, werkgeversorganisaties, vrouwenorganisaties e.d.) zijn evenmin onderzocht.
Dit onderzoek is gebaseerd op een betrekkelijk klein aantal interviews. Bovendien zijn de interviews met personeelsfunctionarissen beperkt tot organisaties
op het terrein van zorg en welzijn. Dit noopt tot voorzichtigheid bij het trekken van
algemene conclusies. Interviews kunnen leiden tot zogenaamde sociaal wenselijke
antwoorden, dat wil zeggen dat respondenten een ideaal beeld van hun eigen organisatie of opvattingen schetsen. Met name bij gevoelige onderwerpen of activiteiten die in strijd zijn met de publieke opinie, dominante moraal of vigerende wetgeving kan zich dit voordoen. Uit een onderzoek naar de selectie van laag geschoold
personeel blijkt een voorkeur voor mannen. Deze voorkeur blijkt sterker wanneer
126
respondenten gevraagd wordt profielen van sollicitanten te beoordelen dan uit hun
antwoorden op expliciete vragen omtrent hun voorkeur of afwijzing van
vrouwen.240 Dit duidt erop dat het onderwerp sociaal gevoelig is. Bij de verwerking
van de gegevens uit de interviews is hiermee rekening gehouden. Informatie over
de gebruikelijke selectieprocedure op basis van interviews legt de nadruk op de
expliciete en bewuste aspecten van de selectie. Het is bekend dat impliciete en
onbewuste beelden en verwachtingen een grote rol spelen bij de selectie van
personeel en dat deze ongelijk uitwerken voor mannen en vrouwen. Uit onderzoek
naar de werving en selectie van hoger opgeleid universitair personeel blijkt
bijvoorbeeld dat het beeld dat leden van de sollicitatiecommissie hebben van de
ideale sollicitant van groot belang is. Vrouwen blijken minder gemakkelijk te voldoen aan het beeld dat bestaat van de ideale sollicitant. Volgens leden van sollicitatiecommissies is de selectie gebaseerd op de persoonlijkheid, de motivatie en de
kennis en ervaring van de sollicitant. Wanneer de sollicitatiecommissie moet kiezen uit kandidaten krijgen mannen doorgaans de voorkeur, met name vanwege de
hen toegedachte persoonlijkheid. Wanneer een vrouwelijke kandidaat evident de
beste is, wordt zij aangesteld.241 Deze onbewuste vormen van ongelijkheid blijven
in dit onderzoek buiten beeld. Dat is in dit geval geen bezwaar. Het gaat immers
niet om een onderzoek naar alle mogelijke vormen van ongelijkheid en onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de selectie van personeel, maar om een onderzoek naar geslachtsbepaalde functies. In dit laatste geval gaat het juist om een
expliciete voorkeur voor iemand van een bepaald geslacht vanwege bepaalde redenen.
Centrale vraag van dit hoofdstuk is in hoeverre arbeidsorganisaties bij de werving
en selectie van personeel een voorkeur hebben voor een man dan wel een vrouw en
welke argumenten men daarvoor dan heeft. Het kan daarbij gaan om ‘geslachtsbepaalde functies’, dat wil zeggen functies die volgens de betrokkene uitsluitend door
iemand van een bepaald geslacht kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast kan sprake
zijn van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten dat wil zeggen dat niet een hele
functie maar wel bepaalde werkzaamheden daarbinnen uitsluitend door iemand van
een bepaald geslacht kunnen worden uitgevoerd. Ten slotte kan binnen een arbeidsorganisatie een voorkeur bestaan voor iemand van een bepaald geslacht bij de
vervulling van een bepaalde vacature, zonder dat de betreffende werkzaamheden
uitsluitend door iemand van dat geslacht kunnen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld
vanwege een voorkeursbeleid voor vrouwen of omdat een man in het team wenselijk of noodzakelijk wordt geacht vanwege de aanwezigheid van geslachtsbepaalde
activiteiten of de onderlinge sfeer.
Opzet van dit hoofdstuk
In het navolgende (par. 2) wordt eerst ingegaan op de functies en beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend wordt geacht. Nagegaan wordt of en in hoever240 Van Beek & Van Praag 1992, p. 59.
241 Van Vianen, Van Schie & Willemsen 1986; zie ook Van Vianen 1987.
127
re bepaalde functies en beroepsactiviteiten volgens de arbeidsorganisatie uitsluitend door iemand van een bepaald geslacht kunnen worden verricht. De opvattingen van arbeidsorganisaties op dit punt zullen overigens niet altijd samenvallen
met het geldend recht over geslachtsbepaalde functies en activiteiten. Vervolgens
wordt besproken welke overige voorkeuren met betrekking tot het geslacht uit het
onderzoek naar voren komen. In paragraaf 3 komen verschillende argumenten aan
de orde die door de respondenten ter rechtvaardiging van een voorkeur voor een
man of een vrouw kunnen worden gehanteerd. Naast de in de wetgeving en wetsgeschiedenis genoemde argumenten komen andere door de respondenten naar voren gebrachte argumenten aan bod. In paragraaf 4 wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de mogelijke relatie tussen geslachtsbepaaldheid en ras of etnische herkomst. Vervolgens komt in paragraaf 5 aan de orde wat respondenten weten over
de gelijkebehandelingswetgeving. De maatschappelijke context van een voorkeur
voor een man of een vrouw bij de vervulling van vacatures komt aan de orde in
paragraaf 6. In paragraaf 7 worden de resultaten van het empirisch onderzoek vergeleken met die van het juridische onderzoek. In hoeverre passen de opvattingen
van personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars en de praktijk bij de selectie
van personeel binnen het geldend recht? Hoe verhouden de opvattingen van respondenten zich tot de geldende juridische normen? Paragraaf 8 bevat de belangrijkste conclusies van het rechtssociologische gedeelte van het onderzoek.
6.2
Voorkeuren voor mannen of vrouwen bij het vervullen van een
vacature
6.2.1
Functies en beroepsactiviteiten voor vrouwen
De meeste geïnterviewde personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsorganisaties zeggen dat binnen hun organisatie geen functies bestaan waarvoor uitsluitend
een man of vrouw in aanmerking komt. Respondenten die wel zo’n functie noemen
gaat het doorgaans om een specifieke functie. De volgende functies worden genoemd als functies die (soms) uitsluitend door een vrouw kunnen worden vervuld:
allochtone meiden- en vrouwenwerk en buurtmoeders binnen sociaal cultureel
werk;
begeleiding van groep Marokkaanse mannen;
peuterleidsters die op huisbezoek gaan bij allochtone gezinnen;
één cursusleidster uiterlijke verzorging in de meisjeshulpverlening;
screeninglaborantes bij bevolkingsonderzoek naar borstkanker;
receptioniste, secretaresse, administratief medewerkster.
Het onderscheid tussen een geslachtsbepaalde functie en een functie die traditioneel door vrouwen wordt vervuld is niet altijd eenvoudig te maken. Hetzelfde geldt
voor het onderscheid tussen geslachtsbepaalde functies en geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Sommige zorg- en welzijnsorganisaties kennen geen geslachtsbepaalde functies maar hebben wel beroepsactiviteiten waarvan gedacht wordt dat die
128
uitsluitend door vrouwen kunnen worden uitgevoerd of dat een vrouw het beter
kan. Bij de verdeling van taken binnen een team wordt dan zo nodig rekening gehouden met het geslacht van de medewerkers. Een vrouwelijke medewerkster
neemt bijvoorbeeld de begeleiding van een Marokkaanse vrouwengroep op zich.
Bij de toedeling van patiënten voor medisch psychologische behandeling of van
jongeren binnen de ambulante jeugdhulpverlening aan een hulpverlener wordt
soms eveneens met het geslacht van de hulpverlener rekening gehouden.
De meeste geïnterviewde arbeidsbemiddelaars geven voorbeelden van een of meer
bedrijven die voor een bepaalde functie uitsluitend een vrouw wensen. De verklaring voor deze hogere frequentie kan zijn dat een arbeidsbemiddelaar informatie
heeft over veel arbeidsorganisaties of dat arbeidsbemiddelaars het niet over hun
eigen organisatie hebben maar over die van hun klanten. De volgende functies
worden in dit verband genoemd:
Productiemedewerkster chipfabriek;
Verkoopster damesmodezaak;
Magazijnmedewerker lingerie magazijn;
Telefoniste, receptioniste, secretaresse, administratieve functies;
Medewerkster bedrijfskantine;
Combinatiefunctie bediening en receptie in een hotel;
Agrohulp (vervanging van boerin);
Stekwerkzaamheden, plukken en sorteerwerkzaamheden tuinbouw;
Medewerkster linnenkamer;
Verkopers in een technische omgeving (stimuleert de verkoop doordat klanten
minder technische vragen stellen);
Webdesigner (vrouwen creatiever).
Kijkend naar deze lijsten van beroepen blijkt typisch vrouwenwerk te bestaan uit:
Werkzaamheden waarvan contact met allochtone vrouwen een essentieel
onderdeel vormt;
‘Fijn priegelwerk’ waarvoor vrouwen door hun fijne motoriek beter geschikt
zouden zijn (werken secuurder, netter, sneller);
Werkzaamheden die betrekking hebben op het vrouwenlichaam;
Dienstverlenende administratieve beroepen die op grond van traditie als vrouwenberoep worden gezien (naast het dienstverlenende element speelt hier wellicht ook een rol dat een organisatie hier graag iemand – een vrouw – wil die
er leuk uitziet);
Traditionele vrouwenwerkzaamheden in huishouden en land- en tuinbouw.
6.2.2
Functies en beroepsactiviteiten voor mannen
De volgende geslachtsbepaalde beroepen voor mannen worden door personeelsfunctionarissen in de sector zorg en welzijn genoemd:
Beveiligingsfunctionarissen;
Chauffeurs en medewerkers logistiek (i.v.m. te verplaatsen gewicht);
129
-
Begeleiders Marokkaanse jongens;
Pastoor.
Ook worden verschillende beroepsactiviteiten genoemd waar bij het verdelen van
de taken binnen een team of afdeling rekening wordt gehouden met het geslacht.
De arbeidsbemiddelaars noemen de volgende functies als functies waarbij een
voorkeur voor een man bestaat:
Magazijnmedewerkers, orderpikkers;
Bouw;
Til- en sjouwwerkzaamheden;
Zwaar productiewerk;
Vuilophalers;
Portier, beveiliging, bewaking;
Chauffeurs voor distributie van zware goederen;
Afdeling neurologie ziekenhuis (veel tilwerk);
Methadonpost;
Jongerenafdeling verpleeghuis;
Jeugdhulpverlening, streetcornerwerk met Marokkaanse jongeren;
Psychiatrie, instelling voor zware gehandicapten, instelling voor verstandelijk
gehandicapten;
Maatschappelijk werk t.b.v. minderjarige asielzoekers;
Chemisch bedrijf (i.v.m. gevaar voor vruchtbaarheid vrouw);
Metaalbedrijf (i.v.m. ontbreken vrouwentoilet);
Kok (traditioneel man kok, vrouw keukenassistent);
Helpdesk medewerker die bij klanten aan huis komt (vrouwelijke medewerkster in verleden lastig gevallen door mannelijke klant);
Verkoper chique herenmodezaak.
Typische mannenberoepen worden kennelijk gekenmerkt door:
Fysiek zwaar werk;
Een bepaalde werkwijze of een bepaalde manier van omgaan met jongens of
een ‘lastige’ doelgroep waarvoor mannen meer geschikt zouden zijn;
Beroepen die op grond van traditie als mannenberoep worden gezien.
Bij enkele instellingen voor residentiële jeugdhulpverlening wordt gebruik gemaakt
van echtparen, die samen met een aantal jongeren wonen.
6.2.3
Sekseneutraal of geslachtsbepaald?
Er is een grote mate van overlap tussen wat respondenten beschouwen als geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en de traditionele arbeidsverdeling tussen manen en vrouwen. Respondenten erkennen overigens in nogal wat gevallen dat ook
iemand van het andere geslacht de betreffende werkzaamheden kan uitvoeren.
Echter, daaraan is altijd een ‘maar’ verbonden. Bijvoorbeeld:
130
-
dan zal het werk kwalitatief of kwantitatief minder goed zijn;
vrouwen zullen het werk niet volhouden omdat het te zwaar is;
dan zullen collega’s (van het gewenste geslacht) moeten bijspringen;
dat zullen (sommige) klanten niet prettig vinden of niet accepteren.
In het algemeen blijkt uit de interviews dat binnen de organisaties sprake is van een
tamelijk traditionele taakverdeling. Binnen de betrokken organisaties worden functies in de verzorging en verpleging in verpleeghuis of thuiszorg en in de kinderopvang vrijwel uitsluitend door vrouwen vervuld. Receptionistes, telefonistes, secretaresses blijken hoofdzakelijk vrouwen terwijl de technische dienst, chauffeurs,
magazijnmedewerkers en beheerders vrijwel altijd van het mannelijk geslacht zijn.
Leidinggevende en hogere managementfuncties worden binnen de betrokken organisaties vaker door mannen uitgeoefend. Deze geslachtsspecifieke segregatie komt
overeen met het algemene beeld dat op basis van statistische gegevens en onderzoek bekend is.242
Die traditionele taakverdeling lijkt in het algemeen aan te sluiten bij de opvattingen van zowel arbeidsbemiddelaars, personeelsfunctionarissen en leidinggevenden als sollicitanten. Voor nogal wat functies solliciteren volgens de respondenten
geen of bijna geen mannen respectievelijk vrouwen. Vanzelfsprekendheden van
werkgevers en (potentiële) werknemers lijken hier min of meer parallel te lopen.
Overigens zeggen nogal wat respondenten dat als in een incidenteel geval iemand
van het ‘andere’ geslacht reageert op een vacature dat men hierover blij verrast is
en zo iemand in de sollicitatieprocedure ‘meeneemt’.
De vraag of een organisatie geslachtsbepaalde functies kent is afhankelijk van een
aantal factoren:
de aard van de werkzaamheden binnen de organisatie;
opvattingen binnen de organisatie over wat mannen kunnen en wat vrouwen
kunnen;
de manier waarop de werkzaamheden over personeelsleden worden verdeeld;
de feitelijke verdeling van de functies over mannen en vrouwen.
Sommige werkzaamheden zijn in de ogen van alle respondenten sekseneutraal. Dit
geldt bijvoorbeeld voor administratief werk. Andere werkzaamheden kunnen volgens sommigen beter door een man of beter door een vrouw worden uitgevoerd,
terwijl anderen dezelfde werkzaamheden als sekseneutraal beschouwen. Dit geldt
bijvoorbeeld voor functies als receptioniste of magazijnmedewerker. Ten slotte zijn
er werkzaamheden waarvan vrijwel iedereen vindt dat ze beter door een man of
juist door een vrouw kunnen worden verricht. In dit laatste geval kan er overigens
242 Vergelijk par. 1.3. Zie bijvoorbeeld Brouns & Stokker 1990, Hooghiemstra & Niphuis-Nell 1993, Keuzenkamp & Oudhof 2000. Deze verdeling van taken vertoont opmerkelijke overeenkomsten met de arbeidsverdeling zoals die geschetst wordt door
Morée & Schwegman (1981) voor de periode vóór 1940. De verdeling kan dus traditioneel worden genoemd.
131
nog verschil van mening bestaan over de vraag of een vrouw of juist een man de
voorkeur verdient. Zo wordt door de een gezegd dat voor begeleiding van een
groep Marokkaanse mannen een vrouw de voorkeur verdient omdat een mannelijke
begeleider gemakkelijk agressie ‘uitlokt’, terwijl anderen juist de voorkeur geven
aan een man omdat die beter geaccepteerd zou worden en meer overwicht heeft.
Wanneer volgens de respondent sprake is van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten behoeft dit nog niet te betekenen dat de organisatie ook geslachtsbepaalde
functies kent. Dit is namelijk ook afhankelijk van de wijze waarop het werk is georganiseerd. Zo vraagt de ene welzijnsinstelling een vrouw voor allochtoon meidenwerk, terwijl een andere welzijnsinstelling geen geslachtsbepaalde functies kent
omdat iedereen allerlei werksoorten moet kunnen doen. In plaats van een medewerkster speciaal voor Marokkaanse vrouwen wordt gestreefd naar een evenwichtig samengesteld team van opbouwwerkers waarin zowel vrouwen (bijvoorbeeld
voor begeleiding van een Marokkaanse vrouwengroep) als mannen (bijvoorbeeld
voor contacten met de imam) zitten. De aanleiding voor een dergelijke organisatie
van het werk is overigens niet de wens om geen geslachtsbepaalde functies te hebben, maar een bepaalde filosofie over een goed functionerende welzijnsinstelling
en aantrekkelijke en afwisselende functies voor de medewerkers daarbinnen.
“Bijvoorbeeld allochtone meidenwerk, daar willen we eigenlijk alleen een allochtone meid op hebben om duidelijk te zijn. Bij voorkeur dan. Dan merk je dat
er dan ook alleen maar geworven wordt op een vrouw”. (personeelsfunctionaris
zorg/welzijn)
“Ik weet wel hoe het vroeger bij die werving ging, toen het ging om die Marokkaanse en Turkse groepen. Dat heel duidelijk is gezegd: we moeten nu echt een
man binnen halen, we moeten nu echt een vrouw binnenhalen. Dat was toen heel
specifiek. Dat was toen. Op dit moment, natuurlijk moeten we iemand voor die
vrouwengroep hebben. Maar we gaan niet werven voor een vrouwengroep. Nee,
we werven algemeen. (…).
En dat betekent dat je ook niet meer die vraag gaat krijgen, voor die specifieke
doelgroep moet je perse een vrouw hebben. Want wij zeggen dan: als we uit de
procedure een man halen, dat betekent (…), dat we even binnen het team gaan
kijken van wie gaat dat project draaien”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Soms wordt het werk juist langs lijnen van geslacht georganiseerd. Dit komt bijvoorbeeld voor in de land- en tuinbouw. Hierbij speelt enerzijds een rol dat vrouwen bepaalde werkzaamheden goed zouden kunnen en daarnaast dat vrouwen
doorgaans goedkoper zijn (‘dat is gewoon werk voor dames’).
“Een voorbeeld. Een klant van mij, een boomkweker. Hij heeft nu een aantal
weken zowel mannen als vrouwen van ons gehad. Hij belde me deze week op
om te zeggen dat de heren na deze week niet terug hoeven te komen want het
sorteren (grote, kleine, dikke, dunne) dat deden ze allemaal samen. Maar nu gaan
ze echt stekwerkzaamheden doen en dat wil hij alleen met dames doen. Dus hij
132
zegt: de mannen kunnen na deze week niet meer terugkomen, maar de dames
mogen allemaal blijven. (…).
Dat is zo ingegroeid en algemeen bekend: in die periode moet dat werk gebeuren
en in die periode dat werk. En dat zijn met name mannen en dat vrouwen. En wat
misschien ook wel meespeelt, maar dan praat je niet echt over de aard van de
werkzaamheden, is meer het tarief. Uitzendkrachten hebben persoonsgebonden
tarieven. Over het algemeen is het dan zo dat huisvrouwen, niet altijd maar het
merendeel van ons bestand wat lager zijn ingeschaald dan onze mannelijke
krachten omdat die ook vaak wat meer verantwoordelijk werk moeten doen.
Zo’n tuinder heeft het toch al niet breed, dus die heeft dan liever goedkope
krachten dan dure krachten. (…) Het merendeel van de vrouwen bij ons werkt
vaak voor de gezelligheid om in de maatschappij te zijn en te kletsen en zo”. (arbeidsbemiddelaar)
Tot slot is ook de feitelijke verdeling van de functies over mannen en vrouwen van
belang. Thans is bijvoorbeeld 99% van de medewerkers in de kinderdagverblijven
en peuterspeelzalen vrouw. De functie wordt niet als een geslachtsbepaalde functie
of functie met geslachtsbepaalde activiteiten beschouwd. In het hypothetische
geval dat een belangrijk deel van de medewerkers van een kinderopvanggroep of
peuterspeelzaal man zou zijn, zou dit in bepaalde situaties tot de wens kunnen
leiden bij voorkeur een vrouw aan te stellen. Eén respondent wijst er op dat een
vrouw noodzakelijk is in verband met contacten met of huisbezoeken aan
(allochtone) gezinnen waar om godsdienstige of culturele redenen contacten van
een vrouw (moeder) met een man (niet haar echtgenoot of naaste familie)
problematisch zijn.
6.3
Argumenten voor een voorkeur voor een man of vrouw
In deze paragraaf zullen de verschillende argumenten die gebruikt worden om een
voorkeur voor een man of vrouw te rechtvaardigen de revue passeren. Het gaat
daarbij enerzijds om argumenten die in de interviews spontaan door de respondenten naar voren zijn gebracht, anderzijds komen argumenten aan de orde die in de
bestaande regelgeving en wetsgeschiedenis een rol spelen. De verschillende argumenten overlappen elkaar in sommige gevallen.
6.3.1
Personeelsbeleid: voorkeursbeleid en streven naar afspiegeling van
bevolking of klanten
De wens om een vacature specifiek op te vullen met een man dan wel een vrouw
kan voortvloeien uit een expliciet voorkeursbeleid of vanwege een streven het personeel van een instelling of organisatie een afspiegeling te laten zijn van de klanten, respectievelijk de (lokale) bevolking.243 De term ‘voorkeursbeleid’ betekent
niet voor iedere respondent hetzelfde. Sommigen denken daarbij bijvoorbeeld aan
243 Zie bijvoorbeeld oordelen CGB 98-26, 98-76 en 98-105.
133
een voorkeur voor een vrouw of een man vanwege de eenzijdige samenstelling op
de afdeling.
Slechts vier van de geïnterviewde arbeidsbemiddelaars hebben wel eens te
maken met organisaties die een expliciet voorkeursbeleid voeren voor vrouwen
en/of voor allochtonen gericht op het inhalen van een achterstand. Het gaat dan
vooral om overheidsorganisaties. Twee van deze vier arbeidsbemiddelaars richten
zich specifiek op de bemiddeling van allochtonen. De meeste arbeidsbemiddelaars
zeggen dat hun klanten nooit aangeven bij gelijke geschiktheid de voorkeur te geven aan een vrouw of een man of een kandidaat met een allochtone achtergrond.
Bij de zorg- en welzijninstellingen is de relevantie van voorkeursbeleid afhankelijk van de aard van de organisatie. Veel organisaties die hoofdzakelijk vrouwelijk personeel hebben, zijn werkzaam in de zorg en kennen geen voorkeursbeleid.
Het gaat dan om thuiszorgorganisaties, verpleeghuizen, een ziekenhuis en een centrum voor bevolkingsonderzoek. Organisaties op het terrein van de jeugdhulpverlening, sociaal cultureel werk of opbouwwerk kennen vaak wel een soort streefverdeling in het personeelsbestand. Vaak wordt gestreefd naar een evenwichtige samenstelling wat betreft mannen en vrouwen. Het gaat hier niet om voorkeursbeleid
in de strikte zin. Dit komt aan de orde in de paragraaf over een voorkeur vanwege
kenmerken van de doelgroep en over de teamsamenstelling.
Slechts drie zorg- en welzijnsinstellingen kennen een voorkeursbeleid in
strikte zin. Twee van hen voeren een voorkeursbeleid gericht op vrouwen binnen
(hogere) managementfuncties. Eén organisatie maakt deel uit van een departement
en heeft een expliciet geformuleerd voorkeursbeleid voor vrouwen (en allochtonen).
Ruim de helft van de respondenten vindt dat het voeren van een voorkeursbeleid
voor vrouwen en voor mannen moet zijn toegestaan. Ongeveer een op de drie respondenten vindt dat een voorkeursbeleid voor zowel vrouwen als mannen verboden
moet zijn, het zijn vooral arbeidsbemiddelaars die deze mening zijn toegedaan. De
huidige wettelijke regeling die voorkeursbeleid voor vrouwen toestaat en voorkeursbeleid voor mannen verbiedt, wordt niet begrepen en ondersteund. Slechts
drie respondenten zijn het eens met het huidige wettige regime.
“Een voorkeursbeleid voor mannen is niet toegestaan denk ik. Zou het moeten
mogen? Je kunt het omdraaien: als het voor vrouwen mag, moet het voor mannen ook mogen. Maar mannen hebben al vaak een voorkeurspositie dus die hoef
je niet te beschermen. Heeft geen nut. Bijvoorbeeld in de verzorgingssector zou
je een ander antwoord kunnen krijgen, dat het wel zou moeten mogen. Maar ik
zie het niet zo”. (arbeidsbemiddelaar)
Voor veel respondenten is het juist in strijd met het idee van gelijke behandeling
dat een voorkeursbeleid voor vrouwen wel mag en voor mannen niet. Een organisatie die in de meest voorkomende functie uitsluitend vrouwen in dienst heeft,
wilde graag eens een man proberen op die functie:
134
“Er werd ons gezegd dat we niet als er twee gelijke kandidaten waren bij voorkeur een man mochten aannemen. Terwijl dat eigenlijk de insteek was op dat
moment. Nee, integendeel wij zouden juist bij voorkeur een vrouw moeten aannemen. En dat stuit mij dan weer tegen de borst. Dan denk ik: dat is ongelijke
behandeling. Maar dat heeft dan weer te maken met een soort inhaalslag die er
voor vrouwen op de arbeidsmarkt was. Maar het komt mij niet erg gelijk over.
(…).
Ik denk dat ze juridisch volkomen gelijk hebben, maar naar mijn gevoel praat je
niet over gelijke behandeling. Want het is enerzijds gelijk naar de mannen toe,
maar ook gelijk naar de vrouwen toe, het hoort beiden gelijk te zijn. En ik mocht
wel een man aannemen maar mocht geen voorkeur voor een man uitspreken.
(…) Ik denk: hoe gelijk is dan gelijk in dit geval? Ik vind dat heel krom. Gelijke
behandeling zou twee kanten moeten zijn”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Algemeen is de opvatting dat een voorkeursbeleid voor vrouwen en voor mannen
of allebei mogelijk moet zijn of allebei verboden moet zijn. Sommigen trekken
deze lijn door naar voorkeursbeleid voor allochtonen:
“De Wet Samen vindt dat jij af en toe de voorkeur moet geven aan allochtonen.
Maar daar waar het moet kunnen voor allochtonen vind ik dat je als bedrijf ook
moet kunnen zeggen ik heb voorkeur voor mannen of voor vrouwen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Een op de drie respondenten is geen voorstander van een voorkeursbeleid voor
vrouwen of allochtonen; de helft vindt dat een voorkeursbeleid voor mannen niet
moet mogen. Meestal omdat ze niemand willen uitsluiten van bepaalde banen en
omdat ze van oordeel zijn dat de meest geschikte kandidaat een baan dient te krijgen.
“Een voorkeursbeleid moet niet mogen. Iedereen is gelijk vind ik”. (arbeidsbemiddelaar)
“Ik denk dat je gewoon iedereen gelijk moet behandelen. Soms zijn er wel functies waar alleen vrouwen gevraagd worden en toch een man interesse heeft, die
dan niet… Vaak heb je dat met een functie waar een allochtoon gevraagd wordt.
Dan heeft een autochtoon interesse en dan moet ik zeggen: nee we zoeken een
allochtoon. Dat vind ik dan gewoon heel vervelend. Ik snap wel waarom ze dat
doen, maar ik vind het wel lastig. Ik weet dan dat diegene denkt: ja hallo, ik kan
het ook en nu wordt me die kans ontnomen. Moet mijns inziens niet mogen.
Brengt ook alleen maar mensen tegen elkaar op, een beetje haat en nijd en problemen. Het werkt niet prettig”. (arbeidsbemiddelaar)
Er zijn op dit punt verschillen tussen personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars. Personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen vinden in
overgrote meerderheid dat het voeren van een voorkeursbeleid voor vrouwen,
mannen en allochtonen moet zijn toegestaan. Van de respondenten van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus vindt ongeveer de helft dat voorkeursbeleid zou
135
moeten mogen, terwijl de andere helft vindt dat het verboden zou moeten zijn.
Nogal wat respondenten weten dat een voorkeursbeleid voor allochtonen tot op zekere hoogte verplicht is op grond van de Wet Samen.
6.3.2
Teamsamenstelling
Arbeidsorganisaties blijken zeer regelmatig een voorkeur te hebben voor een man
of een vrouw in verband met de samenstelling van het team. Slechts drie van de 35
respondenten geven aan dat de teamsamenstelling van geen betekenis is bij de
keuze van een nieuw personeelslid.
Een bepaalde samenstelling kan wenselijk zijn voor een betere onderlinge
sfeer in het team of nodig zijn in verband met de aard van het werk. Teamsamenstelling in verband met de aard van het werk komt aan de orde in paragraaf 6.3.4
waar voorkeuren in verband met de kenmerken van de doelgroep behandeld worden.
Acht personeelsfunctionarissen en dertien arbeidsbemiddelaars noemen een
voorkeur voor een man of een vrouw voor een specifieke vacature vanwege de
sfeer in het team. In de meeste gevallen waar teamsamenstelling als argument genoemd wordt voor een voorkeur, betreft het slechts een wens en staat de kwaliteit
van de nieuwe medewerker voorop.
Verschillende teamsamenstellingen worden genoemd waardoor een voorkeur voor
een man of vrouw kan ontstaan. Wanneer er op een afdeling veel vrouwen werken,
kan een voorkeur voor een man ontstaan omdat dat de sfeer ten goede zou komen.
Dit wordt zowel door arbeidsbemiddelaars als door personeelsfunctionarissen genoemd. Uitzonderlijk is de opmerking van een directeur dat hij zelf graag het
vrouwenteam zou willen versterken met een man maar dat de medewerksters hier
tegen gekant bleken.
“Dat waren hele triviale zaken en dat varieerde van: wij zijn een gezellige vriendinnenclub. Wat mij al heel erg tegen de borst stuit als dat soort argumenten
worden gebruikt. We praten over professionele arbeid (…). Tot van: dat mag je
een cliënt niet aandoen. Daardoor stoten we cliënten af”. (personeelsfunctionaris
zorg/welzijn)
Drie arbeidsbemiddelaars geven aan dat zij een bedrijf kennen waar – op een afdeling – vooral vrouwen werken en men, omwille van de sfeer in het team, bij voorkeur een vrouw plaatst omdat een man niet in dat team zou passen.
Twee personeelsfunctionarissen werkzaam bij organisaties waar vrijwel uitsluitend vrouwen werken, vertellen dat aanvankelijk hun beleid was dat ook het
managementteam uit vrouwen moest bestaan. In allebei de gevallen is dat beleid
niet meer van kracht en zijn voor leidinggevende functies nu ook mannen welkom.
Een team dat voornamelijk uit mannen bestaat wordt door zes arbeidsbemiddelaars
genoemd. De wens kan dan bij de arbeidsorganisatie wel bestaan om er een vrouw
136
bij te plaatsen, om zo weer wat andere ‘praat’ te krijgen en omdat men van mening
is dat vrouwen een ander geluid laten horen. Echter, door drie arbeidsbemiddelaars
wordt aangegeven dat het in de genoemde gevallen (productiebedrijf, ICT-bedrijf
en politie) moeilijk kan zijn voor een vrouw om in die mannenomgeving te werken.
De sfeer (vrouwonvriendelijk of machocultuur) speelt daarbij een rol.
Van de zorg- en welzijnsinstellingen is één instelling (nog) hoofdzakelijk een
mannenorganisatie. Deze instelling wil voor de meeste functies graag vrouwen
aannemen, zij het dat daar vanwege de groep jongeren die opgevangen wordt een
maximum aan zit in verband met de veiligheid van de medewerkers.
“Ik denk dat we nog uit moeten breiden naar vrouwen en we proberen eigenlijk
de geschikte vrouwen die zich aandienen om die ook te nemen (...). Het team laat
mij zien dat ze in groepen een heel andere sfeer krijgen doordat er een vrouw bij
is gekomen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Vier personeelsfunctionarissen noemen een bepaalde afdeling (administratie, personeelszaken, managementteam) waar meer of uitsluitend mannen werken die
graag een vrouw erbij zou willen hebben voor de sfeer. Volgens hen benaderen
vrouwen zaken anders: vrouwen zouden andere elementen betrekken in de besluitvorming.
Binnen vier zorg- en welzijnsinstellingen zijn (redelijk) gemengde teams aanwezig.
Drie van deze vier organisaties geven aan de samenstelling zo te willen houden. De
andere personeelsfunctionaris krijgt daarover geen wensen door van de afdeling,
maar vindt het zelf wel belangrijk om een goede verdeling te houden en adviseert
afdelingen om er rekening mee te houden. Bedrijven die een voorkeur hebben voor
vervulling van een vacature door een man respectievelijk een vrouw met als argument het willen handhaven van een gemengd team (vrouw vertrekt, bij voorkeur
vervangen door vrouw) worden niet door de arbeidsbemiddelaars genoemd.
Slechts één arbeidsbemiddelaar en twee personeelsfunctionarissen geven aan
dat de teamsamenstelling binnen een organisatie niet leidt tot de voorkeur voor een
man of vrouw.
“Men vindt een vrouwelijke chauffeur wel bijzonder en leuk, maar een voorkeur
voor een vrouw in verband met de teamsamenstelling speelt geen rol. Een man
past net zo goed in het team. Het gaat het bedrijf er gewoon om dat die vrachtwagen rijdt”. (arbeidsbemiddelaar)
Een voorkeur voor een man of een vrouw in verband met de teamsamenstelling bij
het aanstellen van een nieuwe werknemer komt vaak voor en over het algemeen
vinden respondenten dat acceptabel. Elf van de 18 arbeidsbemiddelaars en 15 van
de 17 personeelsfunctionarissen vinden dat een voorkeur voor een man of een
vrouw in verband met de teamsamenstelling ook wettelijk geoorloofd zou moeten
zijn. In vergelijking met alle andere meningen omtrent uitzonderingen op de hoofdregel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen is dit duidelijk de meest ge-
137
accepteerde uitzondering. Een verklaring voor de grote acceptatie zou kunnen zijn
dat voorkeur vanwege de samenstelling van het team niet wordt gezien als in strijd
met gelijke behandeling omdat niet een van beide geslachten wordt buitengesloten.
De functie op zichzelf kan immers door zowel vrouwen als mannen uitgeoefend
worden, maar de teamsamenstelling op dat moment vraagt om een man of een
vrouw waarbij bovendien kwaliteit voorop blijft staan.
Overigens wordt regelmatig aangegeven dat in plaats van de man-vrouw verhouding, veeleer de verhouding tussen allochtonen en autochtonen, fulltimers en
parttimers, verschillende leeftijden en verschillende opleidingen een rol speelt bij
de overwegingen wie aangenomen wordt.
Opvallend is dat veel respondenten enerzijds aangeven dat de man-vrouw verdeling binnen het personeel zo langzamerhand niet meer een punt van zorg is en
dat afwijzing op grond van geslacht voor een bepaalde functie slechts bij uitzondering voorkomt. Anderzijds wordt de teamsamenstelling als argument voor een
voorkeur redelijk eensgezind herkend en wenselijk geacht, waardoor het geslacht
van de kandidaat wel degelijk een rol speelt in de overwegingen iemand al dan niet
aan te stellen.
In veel interviews wordt benadrukt dat het bij de selectie van personeel primair
gaat en moet gaan om de kwaliteit en geschiktheid van de kandidaat.
“Nee [wij hebben geen voorkeursbeleid]. Ik denk dat wij een organisatie zijn die
staat voor kwaliteit. En wat voor type medewerker daar zit: allochtoon, autochtoon, man, vrouw, valide, invalide, het gaat om de kwaliteit. En als iemand de
kwaliteit kan bieden met zijn of haar handicap, zijn of haar huidskleur, man of
vrouw, dat is ons om het even”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
6.3.3
Voorkeur vanwege lichamelijke redenen
Een voorkeur voor een man omdat de werkzaamheden lichamelijk zwaar zijn, komt
in de interviews regelmatig naar voren. Dit is ook redelijk geaccepteerd door de
respondenten. Zo willen twee transportbedrijven geen vrouwelijke chauffeurs meer
omdat zij niet zelfstandig kunnen laden en lossen. Een verpleeghuis heeft voor het
transport van vuil wasgoed, linnenkarren en maaltijden, de voorkeur voor een man
omdat er zwaar werk bij komt kijken.
“Bij ons in de logistiek bestaat een voorkeur voor een man, omdat er vaak zwaar
werk bij komt kijken. Dat zou een vrouw best kunnen doen, maar je ziet dat daar
toch meestal geen vrouwen op solliciteren. Maar ook de voorkeur gaat wel naar
een man uit.
Interviewer: Omdat mannen dat beter kunnen of beter volhouden?
Ja, lichamelijk beter volhouden. Hoewel er aanpassingen genoeg zijn. Want er is
een kar waar je mee kunt rijden, nou daar kunnen vrouwen net zo goed in rijden
als mannen. Maar het is toch vaak nog even van op de plek trekken of goed neerzetten of met de hand, dat je toch eigelijk daar een man zou willen hebben.
138
Interviewer: Speelt zoiets ook in de zorg voor bewoners? Ik kan me voorstellen
dat sommigen weinig mobiel zijn, maar wel heel zwaar en log?
Nee. Dat heeft te maken dat er zoveel tilliften en hulpmiddelen zijn dat je mensen gewoon in bed al in de lift kunt zetten en met een takeltje of met een knopje
de mensen gewoon kunt tillen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Een voorkeur voor een man of een vrouw heeft vaak te maken met teamsamenstelling. Of het moet functierelevant zijn, in het geval van productiewerk bijvoorbeeld. Als je het over magazijnmedewerkers hebt die veel moeten orderpikken, dat is gewoon negen van de tien keer niet iets voor een vrouw omdat het
veel te zwaar werk is. (…).
Ik had een klant met veel inpakwerk, dat was heel gemengd. De mannen gingen
op een gegeven moment door naar de orderpikafdeling en dan kon ik weer vrouwen kwijt op de inpakafdeling. (…) Bij het orderpikken wordt gesjouwd met
kratten en daar hadden we ook dames werken, maar die kwamen dan toch met de
vraag hen op een andere afdeling te zetten omdat het te zwaar wordt. En dan ga
je kijken, iemands gezondheid staat natuurlijk voorop”. (arbeidsbemiddelaar)
Verschillende respondenten merken dat vrouwen bepaalde werkzaamheden die
fysiek erg zwaar zijn op den duur niet volhouden. De helft van de respondenten
denkt dat zwaar werk een wettelijk toegestane reden is om als werkgever de voorkeur aan een man te geven. En is van oordeel dat dit ook zou moeten mogen.
“Interviewer: Weet u ook in welke situatie het een werkgever is toegestaan in
uitzondering op de hoofdregel van gelijke behandeling bij voorkeur een man of
een vrouw te vragen?
Ik weet er maar één en dat is de zwaarte van de functie. Dus om lichamelijke redenen mag je een voorkeur hebben voor een man”. (arbeidsbemiddelaar)
De andere helft denkt dat een voorkeur om die reden volgens de wettelijke voorschriften niet is toegestaan en is het daar ook mee eens. Dit betreft medewerkers
van instellingen voor jeugdhulpverlening en welzijnswerk en vijf arbeidsbemiddelaars. Twee arbeidsbemiddelaars weten dat het verboden is, maar vinden dat het
wel toegestaan zou moeten zijn.
“Het is volgens mij verboden. Ik denk zelf dat in bepaalde functies dat het niet
anders kan. Laten we heel eerlijk zijn, in de bouw waar hele zware werkzaamheden verricht moeten worden, dat zie ik echt een vrouw niet doen”. (arbeidsbemiddelaar)
Overigens geldt ook hier dat als mannen beter zijn in bepaalde activiteiten, soms
bij de taakverdeling rekening wordt gehouden met het geslacht zonder dat dit er toe
leidt dat dit bij werving en selectie een rol speelt.
“Wij hebben geen sjouwen, tillen, bukken. Maar (…) we doen veel aan sport met
jongeren. En wij hebben een stuk of vier mensen in dienst, met name Marokkaanse en Afrikaanse collega’s die door een voetbalclub hierheen gehaald zijn,
139
maar net niet doorgedrongen zijn tot de hoogste selectie. En die zijn goed in
voetballen. Een vrouw kan niet beter voetballen dan die collega’s. Op sportgebied zijn mannen vaak beter”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Een enkele keer wordt opgemerkt dat voor bepaalde werkzaamheden een voorkeur
voor vrouwen bestaat omdat die daarin beter zijn, het gaat dan om fijne motoriek,
vingervlugheid en priegelwerk.
Een voorkeur voor een man komt eveneens voor bij beveiligingsfuncties, beheerder van een wijkcentrum of functies waarbij men met agressieve mensen te
maken kan krijgen in de crisisopvang of het jongerenwerk. Het gaat hier om fysiek
overwicht, een combinatie van een krachtig uiterlijk, de mogelijkheid iemand fysiek in bedwang te houden en een sterke persoonlijkheid die zich niet laat intimideren.
“Bij de school voor jongens met een sociaal delinquente achtergrond hebben we
een heel strak hiërarchisch systeem. Daar is ook een heel fysiek programma, heel
veel sport. En als je het hebt over de fysieke gesteldheid van de mensen, daar is
wel de ervaring dat over het algemeen wat grote mannen, wat spierbundels
rondlopen, laat ik het zo maar zeggen. Omdat hoe je het ook wendt of keert, voor
die jongens maakt het indruk. Daar kun je fysiek overwicht goed gebruiken. Zit
je op de getraumatiseerde jongerengroep daar zou het alleen maar tegen je werken omdat het alleen maar angstgevoelens bij jongeren oproept. Dus dat is inderdaad de keerzijde daarvan. Maar het is voor ons absoluut geen selectiecriterium.
(…) Wij zijn daar juist hard op zoek naar vrouwen. Maar we kunnen ze niet vinden, omdat het systeem ze niet ligt. Daardoor ontstaat er een machocultuur. (…)
Daar is een gemengd team ontzettend wenselijk, maar heel lastig te realiseren.
(…).
Overwicht is bij ons heel belangrijk. Maar vrouwen hebben vaak nog wel meer
overwicht dan de mannen merk ik hier. En dan hebben we het niet over de fysieke gesteldheid maar over het mentale aspect”. (personeelsfunctionaris
zorg/welzijn)
“Fysiek overwicht speelt soms bij crisisopvang in huis”. (een vorm van ambulante hulp, th)
Interviewer: Is dat dan reden om in zo’n situatie te kiezen voor een mannelijke
hulpverlener of iemand die gewoon een beetje fors eruit ziet en meteen een
beetje imponerend over komt?
(…) De keuze daar is niet groot want er zijn aantallen werkers en wanneer zij
twee gezinnen hebben dan zitten ze vol. En als die dreiging zo groot is dan kun
je zeggen: wij hebben geen mensen die dat aankunnen, of dat nou vrouwen zijn,
dat is een reden om die zaak niet te nemen.
Dat is overigens bij de rest van de ambulante hulp ook, er wordt wel gekeken
naar hoeveel dreiging er in een zaak kan zitten. Maar meer omdat te ijken aan je
eigen grenzen, de grenzen van de instelling, dan grenzen van een man of een
vrouw. Ik denk dat die gelijk moeten zijn. Ik bedoel een man kan misschien iets
harder terug slaan maar als het dan zover is dan ligt er een probleem vooraf”.
(personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
140
Interviewer: Is fysiek overwicht belangrijk bij de functie van beheerder?
Ja, uitsmijterachtig gedrag hè. Ik geloof daar niet zo in. Ik geloof dat een pittige
tante net zo overwicht kan hebben als een beer die zo omver te blazen is, psychisch gesproken dan. Nee, het speelt niet, ik heb het nog niet meegemaakt dat
gezegd werd: er moet een man komen. Er zijn ook vrouwelijke beheerders. Er
wordt wel naar gekeken denk ik of iemand qua persoonlijkheid in staat is om
orde te handhaven. Iemand moet in staat zijn om een stel opgeschoten pubers de
deur uit te zetten. Anders ben je niet geschikt voor de functie. Dat heeft niet te
maken met man-vrouw. Een man is sterker en daar hebben ze meer ontzag voor.
In sommige gevallen zal dat misschien spelen, in andere weer niet”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
De meningen van de respondenten zijn verdeeld over de vraag of een man dit soort
functies inderdaad beter kan uitoefenen dan een vrouw. Voor sommigen is een man
hier vanzelfsprekend. Volgens anderen zijn vrouwen juist beter omdat zij minder
agressie oproepen. Ten slotte zijn er respondenten die benadrukken dat het vooral
gaat om de persoonlijkheid van de kandidaat en of de kandidaat, man of vrouw, aan
de gestelde eisen voldoet. In de meeste gevallen lijkt de selectie ‘vanzelf’ plaats te
vinden. Alleen kandidaten die het werk aankunnen wensen zo’n baan en dat zijn
dan uitsluitend of hoofdzakelijk mannen.
Fysiek overwicht is een voor de respondenten minder acceptabele reden om
een voorkeur voor een man te hebben dan lichamelijk zwaar werk. Eenderde vindt
dat beide redenen verboden zouden moeten zijn, terwijl eveneens eenderde van
oordeel is dat een voorkeur vanwege zwaar lichamelijk werk zou moeten zijn toegestaan en vanwege fysiek overwicht niet.
Met fysiek overwicht als functievereiste krijgen de meeste arbeidsbemiddelaars nooit te maken. Drie arbeidsbemiddelaars noemen in dit verband de jeugdhulpverlening. Twee anderen noemen fysiek overwicht als vereiste voor een bedrijfsleider of iemand die mensen moet aansturen. Een van hen voegt hier overigens onmiddellijk aan toe dat dat niet per definitie betekent dat het een man moet
zijn.
6.3.4
Wensen en kenmerken van doelgroep, klanten, of cliënten
Met name in die gevallen waar gewerkt wordt ten behoeve van of met mensen stelt
dit bepaalde eisen voor het goed verrichten van het werk. In het algemeen moet
men affiniteit hebben met de doelgroep of klanten, door hen geaccepteerd worden
en kunnen aansluiten bij hetgeen zij wensen. Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden en de aard van de doelgroep kan dit leiden tot een voorkeur voor of
zelfs uitsluiting van een bepaald geslacht.
Respondenten vinden over het algemeen dat hun organisatie of de bedrijven
waarvoor zij werken, rekening dienen te houden met wensen van doelgroep of
klanten. Daar wordt overigens meestal aan toegevoegd dat de organisatie niet aan
elke wens van doelgroep of klant behoeft te voldoen. Vooral in de zorg- en welzijnsinstellingen wil men de kwaliteit van het werk beoordelen aan de hand van de
141
eigen professionele maatstaven. Voor zover mogelijk wil men daarbinnen wel rekening houden met wensen van klanten of bewoners.
Dat kenmerken van de doelgroep kunnen leiden tot de noodzaak of de wens de
werkzaamheden te laten vervullen door een man of juist door een vrouw vinden
verreweg de meeste personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen en
bijna de helft van de arbeidsbemiddelaars acceptabel. De meeste personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen vinden het echter niet aanvaardbaar
een voorkeur te hebben omdat dat de wens van de klant is. De helft van de arbeidsbemiddelaars vindt dit eveneens niet acceptabel.
Met name allochtone doelgroepen worden vaak genoemd als reden waarom
een bepaalde taak uitsluitend of bij voorkeur door een vrouw of een man moet
worden vervuld. Dit wordt genoemd bij buurtmoeders, allochtone meiden- en
vrouwenwerk, peuterspeelzaalwerk, maatschappelijk werk.
“Bij buurtmoeders daar speelt dat natuurlijk wel, gezinsinterventieprojecten. Het
is natuurlijk absoluut not done binnen de allochtone gemeenschap om een man
naar een gezin te sturen om die met de kinderen te leren spelen. Dat kan niet”.
(personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Jongerenwerk met Marokkaanse jongens, daar kun je geen vrouw op zetten. In
hun cultuur kun je geen Marokkaanse vrouw op zetten. Wel een autochtone
vrouw, een Nederlandse vrouw, dat kan wel. Geen Marokkaanse vrouw. Dat ligt
zeer gevoelig”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
In de zorg wil men wel rekening houden met wensen van de klant, maar men is van
oordeel dat bewoners en patiënten een zorgverlener moeten accepteren of dit nu
een man of een vrouw is. Er bestaat wel enig begrip voor klanten die moeite hebben met een afwijking van de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen.
“We hebben een man en die zit in de verzorging. Dat is mensen uit bed halen en
mensen elastische kousen aantrekken, en medicijnen en oogdruppels, onder de
douche zetten, wassen en allemaal van dat soort hele kortdurende werkzaamheden, van vijf minuten tot een uur. En die gaan van cliënt naar cliënt op een morgen. Daar komt het wel eens voor dat hij dan niet geaccepteerd wordt. Maar dat
is dan altijd redelijk kortstondig.
We zeggen het van tevoren en als een cliënt bezwaar maakt dan gaan we daar
wel op in, met praten. En op een gegeven moment moet het.
Interviewer: Jullie zeggen niet: dan sturen we wel een vrouw want we hebben
toch veel vrouwen?
Dat zullen we in een enkel geval doen en dan proberen we van lieverlee. Dan
proberen we eerst oogdruppels en dat soort dingen die niet bedreigend zijn. (...)
De cliënten moeten vaak zelf over een drempel heen. (...) Als ze eenmaal een
man hebben dan willen ze die niet meer kwijt”. (personeelsfunctionaris zorg/
welzijn)
“Het is een beetje dubbel hè. In organisaties moet je er op gericht zijn te kijken
naar wensen van patiënten. Ik denk dat je je alle moeite moet getroosten. Mis-
142
schien moet je dan schuiven in het cliëntenbestand van je hulpverleners, dan torn
je niet aan … Ik denk niet dat klanten bepalend kunnen zijn”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Bij peuterwerk zie je bijna geen mannen. Maar ik zit alleen te twijfelen aan het
feit of dat te maken heeft met het omgaan met peuters of het feit dat ...
Interviewer: of met de ouders van peuters ...
Ik vraag me af of we daar rekening mee zouden houden. Misschien niet omdat
mannen zo weinig voorkomen, dus dan zit er toch ook altijd een vrouw en een
man. Dus dan is dat evenwicht er wel”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“In de thuiszorg heb je voornamelijk oudere mensen. En daar heb je nog heel
sterk voorkeur voor het geslacht. Ook al heb je een mannelijke cliënt die verzorgd moet worden. Het beeld van vroeger hè: een man hoort niet in een verzorgend beroep thuis. Niet omdat de werkgever dat vindt maar omdat de cliënt het
vraagt”. (arbeidsbemiddelaar)
Soms kunnen kenmerken van de doelgroep leiden tot een geslachtsbepaalde functie. In andere gevallen is het voldoende wanneer een team uit zowel mannen als
vouwen bestaat en ontstaat pas een voorkeur voor vervulling van een vacature door
iemand van een bepaald geslacht op het moment dat van een evenwichtige samenstelling op dat punt geen sprake meer is.
“We hebben een revalidatiecentrum en daar willen we een bepaalde verhouding
tussen mannen en vrouwen. Die zijn niet gekwantificeerd. Op het moment dat er
tien mensen werken en dat zijn acht vrouwen geworden en er vertrekt weer een
man, dan hebben we een voorkeur voor een man. Of andersom.
Interviewer: En dat is omdat een gemengd team prettiger werkt of omdat het
voor de zorg beter is?
Dat is omdat een gemengd team beter werkt en ook wel dat dat beter is voor de
zorg. Beter matched met de patiënten. We hebben gewoon graag gevarieerd opgebouwde teams, in leeftijd, opleiding, geslacht”. (personeelsfunctionaris zorg/
welzijn)
Wanneer gewerkt wordt met kinderen of jongeren speelt vaak een pedagogisch
argument dat het beter is wanneer zij zowel met mannen als met vrouwen te maken
krijgen. Om die reden hanteren de meeste instellingen waar kinderen of jongeren
intern verblijven, of het nu gaat om een jeugdgevangenis of een schippersinternaat,
een bepaalde getalsmatige ideale verdeling van pedagogische medewerkers binnen
een team. In veel gevallen streeft men naar een 50-50 verdeling. Dit is overigens
maar zelden ook de werkelijke verdeling. Minimaal streeft men naar ten minste één
man bij elke groep.
“Uitgangspunt is 50-50, maar zo luxe hebben we het niet kunnen invullen.
Minimaal hebben we op elke groep een man zitten. De situatie nu is: het is ons
niet gelukt in twee teams de gewenste situatie te krijgen, nee in drie teams zelfs.
143
Daar werken dus één man en drie vrouwen”. (personeelsfunctionaris
zorg/welzijn)
“De samenstelling van het personeel op de groepen [residentiële jeugdhulpverlening, Th] willen we eigenlijk qua mannen en vrouwen gelijk hebben. Omdat je in
de groep ook een soort gezin nabootst. Het is natuurlijk anders dan een gezin,
maar je probeert zoveel mogelijk dat op een gezin te laten lijken. En dan is het
ook goed dat er zowel mannen als vrouwen werken. Omdat mannen toch een andere invloed hebben. En naast mannen en vrouwen willen we dat ook qua autochtoon en allochtoon personeel zo goed mogelijk verdeeld hebben. (…).
Maar goed, in de praktijk is dat gewoon heel moeilijk want er zijn gewoon niet
zoveel mannen die dit vak ingaan. (…) Bij veel vacatures hebben eigenlijk mannen de voorkeur en dat geldt ook voor allochtone medewerkers en dus zeker voor
allochtone mannen. Maar goed, bij ons gaat wel de kwaliteit voor. Wij willen in
eerste instantie een goede medewerker en als we dan de keus hebben uit een man
en een vrouw en een allochtoon en een autochtoon, dan is onze keuze duidelijk.
Maar ja, kunnen we geen goede man vinden dan liever een goede vrouw dan een
minder goede man”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Binnen het peuterwerk en de kinderopvang wordt een inbreng van mannen vaak
wel belangrijk gevonden maar blijkt dit ideaal in de praktijk niet realiseerbaar.
“Kijk, ik denk dat het op zich vanuit pedagogisch oogpunt heel goed zou zijn als
in de kinderopvang meer mannen werken. Ook dat je kinderen toch duidelijk laat
zien dat zorg niet alleen door vrouwen verricht wordt, uit emancipatorisch oogpunt. Alleen, we krijgen het niet voor elkaar. En je wens om het team gevarieerd
te maken, ja die wens hebben we, maar het lukt helaas niet”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Twee arbeidsbemiddelaars hebben de ervaring dat er in reformatorische regio’s
bedrijven zijn waar vrouwen niet welkom zijn in alle functies. Beide respondenten
kunnen zich hier in het geheel niet in vinden.
6.3.5
Intieme levenssfeer
Nauw verbonden met de kenmerken van de doelgroep is een voorkeur voor een
hulp- of dienstverlener van hetzelfde geslacht als de klant of patiënt wanneer de
aard van de werkzaamheden met zich meebrengt dat de intieme levenssfeer van de
klant of patiënt wordt betreden. Dit kan zich voordoen wanneer iemand moet worden geholpen bij de persoonlijke verzorging of wanneer klant of patiënt (gedeeltelijk) naakt is. In dergelijke situaties kan sprake zijn van schaamtegevoelens bij de
klant of patiënt. Dit is het geval bij werkzaamheden als screenen op borstkanker,
verzorging en verpleging, urinecontrole op alcoholgebruik, verloskundige hulp of
hulp bij het vinden van een passend korset of lingerie. Het kan ook aan de orde zijn
wanneer hulp wordt geboden aan jongensprostituees of slachtoffers van seksueel
misbruik. Uit de interviews komt naar voren dat geenszins in alle bovenomschre-
144
ven situaties volgens de respondenten sprake is van geslachtsgebonden beroepsactiviteiten.
De meeste arbeidsbemiddelaars hebben nooit te maken met een dergelijke
voorkeur. De verzorging en verpleging van patiënten en bewoners thuis en in een
verpleeghuis of ziekenhuis vindt hoofdzakelijk plaats door vrouwen. Volgens de
geïnterviewde personeelsfunctionarissen levert dit zelden problemen op. Van een
sterke wens bij mannelijke patiënten of bewoners om door een man geholpen te
worden is volgens hen geen sprake. Bewoners en patiënten zouden het vanzelfsprekend vinden door een vrouw te worden geholpen. Dat neemt niet weg dat wellicht sommige mannen het prettig zouden vinden door een man te worden geholpen. Andersom verwachten veel respondenten eerder problemen: sommige vrouwen zullen er moeite mee hebben om geholpen te worden door een man. Gezien de
personeelssamenstelling van de betrokken instellingen is dit een probleem dat in de
praktijk zelden voorkomt en dan eventueel eenvoudig is op te lossen.
“Ik denk dat mannen over het algemeen hier, misschien wel overal, het helemaal
geen punt vinden dat ze door een vrouw verzorgd worden omdat dat gewoon bij
verzorging hoort. Andersom is het soms misschien wel, als men de keuze zou
hebben dan zou een vrouw toch liever door een vrouw gewassen of verzorgd
worden. Maar er is er hier nog nooit een discussie of een halszaak geweest daarover, nee”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Bij sommige functies kan het zich voordoen dat een medewerker te maken krijgt
met de intieme levenssfeer van een klant of bewoner terwijl dit niet de dagelijkse
werkzaamheden betreft. Dan kan doorverwijzing van die gevallen een oplossing
bieden.
“Ik zit te denken aan incest, die je bijvoorbeeld in het peuterwerk ontdekt. Dat
komt natuurlijk wel voor. Maar daar is het wijknetwerk voor om het daar aan de
orde te stellen en dan komt het dus bij een vertrouwensarts. Dus het wordt aangekaart en het wordt vervolgens overgedragen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
We hebben de respondenten gevraagd of ze een voorkeur voor een vrouw geoorloofd vinden voor een tweetal functies: medewerker in een korsettenwinkel en
verloskundige. Ruim de helft van de respondenten vind dat een korsettenwinkel
uitsluitend vrouwelijk personeel mag aanstellen. Daarentegen vinden slechts drie
respondenten dat een verloskundige praktijk een mannelijke verloskundige mag
weigeren.
“Als ik naar mezelf kijk en ik zou een man aantreffen op de lingerieafdeling, dan
denk ik ‘bah’. Ja, dan moet er een vrouw staan. Want ik denk dat je anders problemen krijgt met je klanten. Vrouwen zullen zeggen: ik laat me geen beha aanmeten door een man. (…).
Een verloskundige praktijk mag een mannelijk verloskundige niet weigeren.
Want die korsettenwinkel, dan denk ik echt als je daar een man neerzet en die
145
zegt: Kan ik u helpen? Dan zeg ik: Nee, doe maar niet. Terwijl ik bij verloskundige zoiets heb, hij is kundig, hij zal het wel kunnen, dus is het goed. Een gynaecoloog als man is ook niet vreemd, of een huisarts of zo”. (arbeidsbemiddelaar)
“Interviewer: Vindt u dat een korsettenwinkel uitsluitend vrouwelijk personeel
mag aantrekken?
Ja, ik denk dat dat eigenlijk wel moet kunnen ja. Ja, ik denk dat er minder klanten zullen komen als er mannen werken. (…).
Interviewer: Vindt u dat een verloskundige praktijk een mannelijke verloskundige mag weigeren?
Ik zou eigenlijk nee zeggen en toen dacht ik: waarom heb ik eigenlijk bij die korsettenwinkel ja gezegd (lachend). O, dat is moeilijk. Ik vind eigenlijk in het algemeen dat alle functies door mannen en vrouwen uitgeoefend moeten kunnen
worden en ook door allochtonen en autochtonen, gewoon door iedereen.
Maar als er echt hele belangrijke redenen zijn … Ik vind het heel moeilijk. Ja eigenlijk vind ik het dan nog eerder als verloskundige dan de korsettenwinkel als
ik er nu over nadenk”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Het ligt een beetje aan de grootte van de zaak. Als je een klein zaakje hebt met
één verkoper, dan zou dat mensen buiten de deur kunnen houden. Maar ik kan
me in deze tijd best voorstellen dat je ook wel een man zou kunnen hebben. Als
ik kijk, een orthopedische winkel. Of die nou schoenen moet aanmeten of een
korset, als hij kundig is kan het net zo goed een man als een vrouw zijn. Maar als
ze ook een afdeling hebben waar vrouwen met borstkanker een prothese aangelegd krijgen, dan kan ik me wel weer voorstellen dat die vrouw zegt: ik wil liever
door een vrouw worden geholpen. Maar dat je dan kunt kiezen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Een aantal factoren lijkt hier een rol te spelen:
De mate van vrijwilligheid en keuze van de klant of patiënt. Naarmate die groter is, is het van meer belang serieus rekening te houden met wensen en weerstanden van klanten en patiënten omdat ze anders wegblijven. Vooral in de
gezondheidszorg is een sterke filosofie die er van uitgaat dat patiënten blij
moeten zijn met goede medische behandeling en verzorging en verder geen
noten op hun zang moeten hebben.
De mate van specialistische kennis en de waardering daarvan: naarmate meer
sprake is van hoog gewaardeerde specialistische professionele kennis en ervaring speelt het geslacht een minder grote rol. Een eventuele voorkeur voor een
bepaald geslacht wordt ‘overruled’ door professionele status.
Gewenning en gebruik: wanneer een bepaald beroep wordt gemonopoliseerd
door personen van een bepaald geslacht wordt dit al gauw als wenselijk en
vanzelfsprekend gezien. Van de kant van de arbeidsorganisaties speelt hier
ook het aanbod op de arbeidsmarkt een rol: het heeft geen zin om irreële wensen te formuleren en na te streven en dat doen de personeelsfunctionarissen
dan ook niet.
146
6.3.6
Bescherming privé-leven
Aan bovengenoemde drie factoren kan nog een vierde factor worden toegevoegd:
de mate waarin de werkzaamheden plaatsvinden in de thuissituatie van cliënten. De
lastige situaties die zich kunnen voordoen bij beroepsactiviteiten die maken dat de
hulp- of zorgverlener de intieme levenssfeer van de klant of patiënt raakt, zouden
kunnen worden gezien als een inbreuk op de privacy van mensen. De respondenten
praten er niet in deze termen over. Dit zou extra het geval kunnen zijn in situaties
bij mensen in hun eigen huis. Thuiszorgorganisaties zijn van oordeel dat het gaat
om professionele zorg en dat het geslacht er dan niet toe doet. Soms proberen ze
waar mogelijk rekening te houden met wensen of weerstanden van klanten.
We hebben alle respondenten gevraagd of ze vinden dat een privé-persoon een
man mag weigeren als kinderoppas of als werkster. Iets minder dan de helft vindt
dat dat mag, terwijl een ruime helft vindt dat het niet mag. Vooral arbeidsbemiddelaars zijn van mening dat dit niet mag. Degenen die vinden dat ook een privé
persoon zich moet houden aan gelijke behandeling geven doorgaans geen motivering voor hun standpunt. Degenen die van oordeel zijn dat een privé persoon bij
voorkeur een vrouw mag zoeken als kinderoppas of als werkster, motiveren dit
doorgaans door te wijzen op de privé situatie waarin ieder mens naar eigen inzicht
in vrijheid moet kunnen handelen.
“Dat is iemands eigen keus. Dat zijn van die subjectieve zaken, dat kun je mensen niet aanpraten”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Nou, weigeren is een groot woord. De voorkeur mag wel worden uitgesproken.
Je moet niet alles in de wet vastleggen. Sommige dingen mogen mensen gewoon
zelf weten. Dit is zo privé”. (arbeidsbemiddelaar)
“Tja, dat is een lastige. Ik denk van wel. Ik vind als instelling dat je dat niet mag,
maar als privé persoon thuis … dan komt er iets om de hoek kijken, van, ja dat
moet je toch zelf bepalen. Dan komt het toch heel dicht bij je”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“ Nee, eigenlijk niet”. (arbeidsbemiddelaar)
“ Nee, maar het gebeurt. Ik heb het bij de hand gehad. Een advocatenstel zocht
een oppas voor de kinderen. En ik had een man voorgesteld, maar die wilden ze
liever niet. Dat werd niet met zoveel woorden gezegd. Ze wisten natuurlijk ook
wel dat dat niet mocht, tenslotte beide advocaten. Maar ik heb wel sterk de indruk dat de reden voor afwijzing te maken had met het geslacht”. (arbeidsbemiddelaar)
“Ja, dat heb ik onlangs nog gedaan. Toen belde ik en toen zei die vrouw: vindt u
het goed dat mijn man komt poetsen? En toen zei ik: nee. [gelach] Maar als het
water me tot hier zit en ik geen uitweg meer weet, dan bel ik die mevrouw en
zeg: stuur me je kerel maar ...”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
147
6.3.7
Bescherming tegen seksuele avances
Verwant aan het argument van de bescherming van de intieme levenssfeer en de
privacy is het argument dat bepaalde werkzaamheden door iemand van een bepaald
geslacht dienen te worden uitgevoerd om zowel personeel als klant of patiënt te
beschermen tegen de risico’s van seksuele intimiteit. Binnen de residentiële jeugdhulpverlening zijn enkele beroepsactiviteiten in dit verband relevant. Het gaat om
controle op gebruik en aanwezigheid van drugs, om het naar bed brengen van jongeren en om wassen, aankleden en uitkleden. Het gaat hier niet alleen om mogelijke schaamtegevoelens bij de betreffende jongere, maar ook – en soms vooral –
om situaties die als riskant worden beoordeeld met het oog op seksualiteit. Instellingen streven ernaar zowel personeel als jongeren te beschermen tegen seksuele
avances en beschuldigingen op dit terrein. Doorgaans hebben de instellingen gedragsregels opgesteld met de bedoeling problemen op dit vlak te vermijden. Zo is
vaak een regel dat een medewerker nooit alleen met een jongere op diens kamer is.
“Jongeren worden gewoon naar bed gebracht. Dan kom je toch voor medewerkers zelf in een risicogebied. Breng je als man bijvoorbeeld een meisje naar haar
kamer en doe je dat alleen dan loop je risico en dat proberen wij zoveel mogelijk
in te perken. (…) Door met minimaal twee medewerkers jongeren naar bed te
brengen. Of het nou twee mannen zijn of twee vrouwen, dat maakt niet uit. Maar
door er voor te zorgen dat je nooit alleen in zulke situaties komt.
Op de oudere jongerengroepen, waar natuurlijk ook van drugsgebruik sprake is,
hebben we urinecontroles. Dan moet er in het potje geplast worden waarbij de
medewerker moet kijken dat het gebeurt. Ook dat zijn gevaarlijke situaties waarbij je er altijd voor moet zorgen dat je er niet alleen voor staat”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Wij hebben hier een streng alcohol- en drugsbeleid. We doen urinecontroles. En
dan moeten jongens plassen onder toezicht van beveiligingsmensen. Bij binnenkomst is die visitatie er ook. Dat is standaard. En daar komt geen vrouw bij”.
(personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Soms zijn er ook regels over het niet naakt op de gang lopen. Dat soort ongemakkelijke of risicovolle situaties kan worden vermeden door een douche op de kamer.
Bovendien zeiden enkele respondenten dat soms bij voorkeur een man naar
een klant of cliënt wordt gestuurd omdat een vrouw het risico loopt te worden lastiggevallen. Het betreft hier met name werk in het huis van de klant of cliënt.
“Dat was een soort helpdeskmedewerker. (...) Het was een functie waarbij je ook
bij mensen thuis komt, privé. En daar hebben ze een keer een nare ervaring gehad met een vrouw die bij iemand thuis kwam die werd lastiggevallen door een
mannelijke klant. Daardoor hadden ze gezegd dat ze een man wilden. Ik heb een
man en een vrouw voorgesteld. Beiden zijn op gesprek geweest. Het bedrijf wilde gewoon zien wat voor persoon het is. Maar koos toch voor de man. De vrouw
begreep het wel”. (arbeidsbemiddelaar)
148
Sommige respondenten van organisaties in de thuiszorg of met gezinsinterventieprojecten zeggen nadrukkelijk dat wanneer een situatie voor een vrouw niet veilig
is, de klant moet worden geweigerd.
6.3.8
Flexibiliteit
In de interviews is nagegaan in hoeverre gezinsverantwoordelijkheid van vrouwen
hen tot minder aantrekkelijke werknemers maakt in de ogen van personeelsfunctionarissen, arbeidsbemiddelaars en leidinggevenden.
Gevraagd is of in de sollicitatieprocedure wordt geïnformeerd naar privé-omstandigheden van de sollicitant. Een grote meerderheid (25 van de 35) geeft aan
niet standaard naar privé-omstandigheden te vragen. Daar liggen verschillende redenen aan ten grondslag. Sommige respondenten hoeven er niet naar te vragen omdat sollicitanten zelf graag vertellen over hun privé-omstandigheden. Anderen vinden het niet gepast ernaar te vragen en geven er de voorkeur aan de sollicitant goed
uit te leggen wat van hem of haar wordt verwacht. De reacties daarop geven ook
inzicht in de mate van flexibiliteit van de sollicitant. En weer anderen vinden de
vraag naar privé-omstandigheden niet relevant omdat men ervan uit gaat dat sollicitanten het aantal uren en tijden die in de advertentie worden gevraagd, dan wel
die de sollicitanten opgeven bij de arbeidsbemiddelaars, ook beschikbaar zijn.
“Kijk, als mensen solliciteren op een fulltime baan, dat is momenteel 36 uur, dan
gaan wij ervan uit dat daar over is nagedacht van tevoren. Ook onregelmatige
werktijden zijn vooraf duidelijk en daar solliciteren mensen dus ook op”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Bij een intake zullen we niet vragen als iemand aangeeft te willen werken en
kinderen heeft, of ze dat wel voor elkaar kan krijgen. Mensen zijn volwassen genoeg om dat te regelen”. (arbeidsbemiddelaar)
Vijf personeelsfunctionarissen vragen expliciet wel naar privé-omstandigheden.
Voor hen geldt dat het van belang is te weten hoe de opvang van eventuele kinderen is geregeld, omdat men te maken heeft met onregelmatige werktijden.
“Maar wel of ze kinderen hebben en hoe ze denken de opvang te gaan doen. In
het verleden vroegen we dat niet en dan bleek vaak als het eenmaal begonnen
was dat dat tot allemaal problemen leidde en daarna gewoon stopte. En om dat
een beetje voor te zijn vragen we daar gewoon naar. Mensen beseffen vaak ook
helemaal niet wat dat inhoudt. Ze weten dan wel dat het onregelmatige diensten
zijn maar ze beseffen vaak niet hoe dat in de praktijk er uit ziet”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Over het algemeen vinden de respondenten niet dat vrouwen met kinderen vaker
uitvallen vanwege hun gezinsverantwoordelijkheid, dan vrouwen en mannen in het
algemeen. Niet systematisch is onderzocht of vragen over de privé-situatie ook aan
mannen met kinderen worden gesteld. Respondenten die hier wel naar is gevraagd
149
geven verschillende antwoorden. Als het gaat om een parttime functie, wordt mannen gevraagd naar de reden waarom zij niet fulltime willen werken. Het combineren van werk met gezinsverantwoordelijkheden wordt volgens twee arbeidsbemiddelaars nog niet volledig geaccepteerd. Daarentegen signaleert een andere arbeidsbemiddelaar juist op dat punt een trend, namelijk dat ook steeds meer mannen een
balans zoeken tussen werk en privé. Twee personeelsfunctionarissen melden dat
mannen wel gevraagd wordt naar privé-omstandigheden en opvangregelingen van
eventuele kinderen.
Enkelen wijzen erop dat een dubbele belasting door een baan en een huishouden tot problemen kan leiden, waarbij ook aangegeven wordt dat de rol en mening
van de partner van belang zijn. In de thuiszorg en residentiële jeugdhulpverlening
wijzen enkelen erop dat het werk veel overeenkomsten vertoont met de werkzaamheden thuis, hetgeen extra belastend kan zijn.
Wat duidelijk uit de interviews naar voren komt is dat vrouwen met kinderen vaak
parttime willen werken en die uren minder flexibel kunnen invullen. Volgens alle
personeelsfunctionarissen en de overgrote meerderheid van de arbeidsbemiddelaars
leidt dit gegeven bij instellingen of bedrijven niet tot een voorkeur voor een man,
maar willen deze vrouwen zelf niet alle (fulltime) functies of diensten (meer) vervullen. Het is niet de werkgever die voorkeuren heeft, maar de werknemer die beperkingen met zich meebrengt. De meeste respondenten (28) vinden dat een werkgever voor een functie een fulltimer mag vragen, slechts 6 respondenten vinden dat
in principe de omvang van een functie bespreekbaar moet zijn.
Vijf instellingen met hoofdzakelijk vrouwelijke werknemers en twee arbeidsbemiddelaars die voornamelijk vrouwen bemiddelen, geven aan op deze wensen
van vrouwen met kinderen in te spelen. Door parttime werken mogelijk te maken,
door bij het inroosteren zoveel mogelijk met iedereen rekening te houden, of door
duobanen te stimuleren en te begeleiden.
Slechts drie arbeidsbemiddelaars geven aan dat sommige werkgevers (voor
bepaalde functies) liever geen vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid in dienst
nemen, omdat zij het gezin vóór het werk zullen laten gaan.
“Gewoon net een stap hoger, je merkt bij de echt hoger kader functies, en dan
heb ik het over directiefuncties, staat men niet snel open voor een vrouw. Omdat
er dan toch vaak gezegd wordt: ze heeft een kind of een gezin (…). Maar echte
carrièrevrouwen willen gewoon 40 uur werken, dat is voor hen geen enkel probleem (…). Ook voor vrouwen zonder kinderen is het moeilijk. Toch een bepaald vooroordeel. Kunnen aan kinderen beginnen. En als je dan weer dames
hebt op een bepaalde leeftijd, ik noem maar wat vanaf 45, dan worden ze weer
gezien als te oud. Maar dat is ook bij de heren, hoor”. (arbeidsbemiddelaar)
De conclusie is dat vrouwen met kinderen minder flexibel zijn, maar dat dit volgens de respondenten geen argument mag zijn om bij voorkeur mannen aan te
stellen. Slechts vier respondenten geven aan dat ze dat argument wel valide vinden,
maar uit de toelichting valt op te maken dat zij vinden dat flexibiliteit een functie-
150
eis mag zijn die een werkgever aan een werknemer m/v kan stellen. Men bedoelt
niet dat een bepaalde beroepsactiviteit niet voor vrouwen toegankelijk is omdat zij
in het algemeen niet flexibel zijn.
Over het algemeen wordt niet gevraagd naar zwangerschap of kinderwens van de
sollicitant. Zeven geïnterviewden merken op dat dat ook niet mag. Bij uitzondering
probeert een organisatie vrouwen die binnenkort kinderen willen krijgen buiten de
deur te houden.
Twaalf respondenten hebben een sollicitant die zwanger is meegemaakt.
Zeven respondenten geven aan dat de zwangere sollicitant ondanks de zwangerschap werd aangenomen omdat zij de meest geschikte kandidaat was. Vijf geven
aan dat de kandidaat niet direct in dienst genomen werd, of geen vaste baan kreeg,
omdat de vrouw door het verlof meteen een tijd niet beschikbaar is.
Verder heeft een aantal respondenten meegemaakt dat pas na aanstelling bleek
dat de werkneemster zwanger was en dan reageert men verschillend. Voor sommigen maakt het niet uit en telt de kwaliteit van de medewerkster, anderen zouden er
meer moeite mee hebben om iemand aan te stellen die zwanger is, omdat de vrouw
na het inwerken meteen een hele tijd met verlof is en de kans aanwezig is dat zij na
het verlof parttime terug wil komen. Dezelfde verdeeldheid komt terug in antwoorden op de vraag wat men zou doen als men een zwangere sollicitant zou krijgen.
Een medewerkster die al in dienst is of al langer voor de arbeidsbemiddelaar
werkt, en die zwanger wordt, is in het algemeen geen probleem. Meestal komen we
antwoorden tegen in de trant van: ‘dat hoort er gewoon bij’. Slechts bij uitzondering is zwangerschap nadelig voor de vrouw en wordt het contract onderbroken of
gaat een project aan haar neus voorbij en kiest de organisatie voor dat project een
man.
6.3.9
Bescherming van vrouwen
Een voorkeur voor een man met het argument dat de desbetreffende beroepsactiviteiten voor een vrouw te grote risico’s met zich meebrengen zijn we in de interviews slechts twee keer tegengekomen. Een chemisch bedrijf wil om deze reden
uitsluitend mannelijk personeel.
“Ik had een klant, een chemisch bedrijf. En daar werd expliciet alleen om mannen gevraagd omdat daar met stoffen gewerkt werd die schadelijk zouden kunnen zijn voor de vruchtbaarheid van de vrouw. Dat was ook bewezen. En bij
mannen was dat effect er niet. Dus echt alleen mannen. En dat mag volgens mij
ook”. (arbeidsbemiddelaar)
In het internationale transport werken geen vrouwelijke chauffeurs aldus een arbeidsbemiddelaar, omdat vrouwen dat niet zouden durven.
“Bij internationale transportbedrijven zitten gewoon heel weinig vrouwen, ook in
hun eigen personeelsbestand. Ik heb geen flauw benul wat het percentage is,
151
maar volgens mij 0,00. Stel, je staat langs de kant van de weg in een vreemd land
en je moet even een wiel verwisselen. Nou ik zou het niet willen hoor. Of ‘s
nachts op een parkeerplaats langs de snelweg in Frankrijk. Ik zou het niet durven
en dat zal met veel dames het geval zijn. En mannen die zijn daar … ja, waarschijnlijk een vooroordeel hoor, maar internationaal is echt een mannenwereld.
Ik ken echt geen vrouwen die internationaal rijden.
Interviewer: En in touringcarbussen?
Daar wel wat meer. Die rijden met z’n tweeën, dan zullen ze nooit twee vrouwen
neerzetten denk ik, maar altijd een man en een vrouw”. (arbeidsbemiddelaar)
Driekwart van de respondenten vindt dat een voorkeur voor een man teneinde
vrouwen te beschermen tegen gezondheidsrisico’s bijvoorbeeld doordat met gevaarlijke stoffen gewerkt wordt, verboden zou moeten zijn. Vooral een aantal arbeidsbemiddelaars is wel bereid een dergelijk argument te accepteren in bepaalde
gevallen. Een veel voorkomende reactie is:
“Of je nu een man of een vrouw bent, het is even gevaarlijk. Dus ik denk niet dat
je daar specifiek mannen voor mag vragen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Bestrijdingsmiddelen zijn niet goed voor vrouwen, maar ook niet voor mannen.
Dus daar is geen verschil. Nee, ik weet geen risico dat vrouwen lopen en mannen
niet. Misschien wel als een vrouw zwanger is. Dat heb ik laatst wel gehad. Die
vrouw is toen voor 50% in de ziektewet gegaan. Maar dat vind ik normaal”. (arbeidsbemiddelaar)
“Ik vind dat een vrouw er wel op gewezen moet worden, maar als een vrouw
zegt dat risico wil ik wel nemen. Ik vind het eigenlijk een beetje betuttelend”.
(arbeidsbemiddelaar)
Driekwart van de respondenten vindt desgevraagd dat een voorkeur voor een man
omdat het gaat om nachtarbeid niet moet zijn toegestaan.
“Nou, dat vind ik nergens op slaan. Dat maakt niet uit”. (arbeidsbemiddelaar)
“Het is niet de werkgever die dat bepaalt. Dat bepaalt de vrouw zelf of ze ’s
nachts wil werken”. (arbeidsbemiddelaar)
“Ik vind dat mensen daar vrij in moeten zijn, moet mogen. Als je dat als werkgever graag wilt. Ja, ik vind eigenlijk dat je dat moet mogen ja”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
6.3.10 Artiesten en modellen
Met toneelspelers, modellen, zangers en dergelijke artistieke beroepen hebben de
respondenten in hun werk geen ervaring. Het is dan ook een onderwerp waar de
meeste respondenten voor het interview weinig over hebben nagedacht en geen uit152
gesproken mening over hebben. Bijna driekwart zegt dat een voorkeur voor een
man of een vrouw bij dergelijke beroepen wel moet zijn toegestaan. Ze wijzen
daarbij vooral op het feit dat een bepaalde rol moet worden vervuld en dat die rol
kan zijn gekoppeld aan een bepaald geslacht.
“Ja, als ze een mannelijke rol hebben dan kun je geen vrouw sturen. Nou ja, wie
weet. Maar je werkt met verschillende rollen en ik denk dat dat zichzelf oplost.
Maar goed, als je een jongleur zoekt, dan maakt het niet uit. Daar mag geen
voorkeur voor een man of een vrouw zijn. Als iemand goed is, moet diegene het
ook worden”. (arbeidsbemiddelaar)
Het is overigens de vraag in hoeverre degenen die zeggen dat ook bij dergelijke
beroepen een voorkeur verboden zou moeten zijn dit standpunt zouden volhouden
wanneer er concrete functies aan de orde zijn. Dit is waarschijnlijk gedeeltelijk een
sociaal wenselijk antwoord dat spontaan is gegeven.
Op de vraag in hoeverre bij dergelijke artistieke beroepen ook uiterlijke kenmerken een rol mogen spelen, bijvoorbeeld of men een Afrikaans fotomodel mag
zoeken, zegt ruim de helft dat dit moet mogen.
“Ik kan me voorstellen, bij toneelspelers, Engeland in de middeleeuwen, moeilijk
een zwarte toneelspeelster”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Een aantal respondenten merkt op dat juist uiterlijke kenmerken een riskant criterium zijn dat gemakkelijk misbruikt kan worden.
“Uiterlijke kenmerken, ik vind niet dat dat mag. Want het is veel makkelijker na
te doen. Ik bedoel zoveel kleuren haar, is zo te veranderen. Ik denk niet dat dat
verboden is, maar ik vind niet dat het mag”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
6.3.11 Werkzaamheden in het buitenland
Met werkzaamheden die in het buitenland worden verricht hebben de meeste respondenten niet te maken. Sommige organisaties hebben bij uitzondering een project in het buitenland, dan gaat het vrijwel altijd om een Europees land waar op het
punt van de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen niet erg van Nederland
afwijkende ideeën bestaan.
“We hebben nu net een functie binnengekregen voor een bedrijf, daar is het gebied Azië, Midden Oosten en Afrika. Daar is het als vrouw gewoon moeilijker
om te reizen. Dus daar zal toch sneller gekozen worden voor een man”. (arbeidsbemiddelaar)
Op de vraag of een bedrijf voor een functie in de Arabische wereld een man mag
zoeken, omdat een vrouw daar die werkzaamheden niet mag verrichten, antwoorden vier van de vijf respondenten bevestigend. Doorgaans wordt dan gewezen op
153
de andere regels die daar gelden en op het feit dat een vrouw in een dergelijk land
ook geen leven zou hebben.
“Als men in het buitenland vraagt om een man, dan accepteert een Nederlands
bedrijf dat. Sommige landen zijn daar heel streng in. Ik weet niet of dat te veranderen is. Ook al heb je een vrouw die net zo goed is als de man. Het is niet realistisch om een ander land dat op te leggen”. (arbeidsbemiddelaar)
“We moeten ons aanpassen. Daar zijn we niet consequent in zelf. Want als je
zegt: we moeten ons aanpassen daar, dan zou dat andersom ook moeten”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Daar zit iets dubbels in. Aan de ene kant zeg je: je moet mannen en vrouwen
gelijke kansen bieden en daar ben ik groot voorstander van. Aan de andere kant
moet je ook aan de bescherming van mannen en vrouwen zelf denken. Op het
moment dat wij een project in Koeweit zouden hebben en daar zouden alleen
maar mannen zitten en ik heb een vrouw die daarin geïnteresseerd is, zou je haar
dan in bescherming mogen nemen? Ook nog een risico dat je dan loopt. Ik kan
me voorstellen dat je mensen daarvan uitsluit voor hun eigen veiligheid. Ik kan
me voorstellen dat je daar in een geval voor kiest”. (personeelsfunctionaris zorg/
welzijn)
6.3.12 Kerkelijke functie
Opmerkelijk is dat 26 van de 30 respondenten van mening zijn dat uitsluiting van
vrouwen of mannen uit een kerkelijke functie verboden zou moeten zijn. Het is
overigens de vraag in hoeverre alle respondenten bij dit standpunt zouden blijven
wanneer de respondenten zou zijn gevraagd of zij van oordeel zijn dat de overheid
dient te bepalen wie de kerk wel of niet mag toelaten tot bepaalde kerkelijke ambten.
“Daar heb ik me altijd zo over verbaasd”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Moet gewoon gelijkwaardig zijn”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Enkelen zeggen dat ze hierover geen oordeel hebben of dat de kerkelijke opvattingen op dit punt de doorslag geven.
“Dat is afhankelijk van wat de kerk zegt. Als in een moskee een imam alleen een
man mag zijn, wie ben ik dan om te wensen dat het een vrouw gaat worden”.
(arbeidsbemiddelaar)
6.3.13 Meest gebruikte en geaccepteerde argumenten: voorlopige conclusie
Het meest gebruikte en ook algemeen geaccepteerde argument om bij de vervulling
van een bepaalde vacature een voorkeur voor een man dan wel een vrouw te heb-
154
ben is de samenstelling van het team. Doorgaans wordt gestreefd naar een zeker
evenwicht tussen mannen en vrouwen in een bepaald team of op een bepaalde afdeling. De reden hiervoor is dat wordt aangenomen dat mannen en vrouwen verschillen in hun werkwijze of manier van optreden. In sommige gevallen wordt
hierbij ook gerefereerd aan de aard van de werkzaamheden. Het gevolg van deze
opvatting is dat in de praktijk bij de vervulling van veel vacatures een lichte of
sterke voorkeur bestaat voor een persoon met een bepaald geslacht.
Kenmerken van de doelgroep of klanten kunnen ertoe leiden dat bepaalde
werkzaamheden geslachtsbepaald worden gevonden. Dit doet zich met name voor
in organisaties voor jeugdhulpverlening en welzijnswerk. Overigens zijn de meningen soms verdeeld over de vraag welk geslacht bij een bepaalde beroepsactiviteit
de voorkeur verdient. De meeste respondenten vinden dat de wensen van klanten of
doelgroep niet doorslaggevend behoren te zijn bij de keuze van personeel.
Het feit dat bepaalde werkzaamheden lichamelijk zwaar zijn, wordt regelmatig
als argument naar voren gebracht om aan een man de voorkeur te geven. Dit argument is redelijk geaccepteerd. Veel respondenten verstaan onder ‘lichamelijke redenen’ vooral fysieke kracht en geven hiermee een andere inhoud aan dit begrip
dan de geaccepteerde juridische interpretatie. Opmerkelijk is dat dit argument niet
naar voren komt bij functies in de zorgsector die traditioneel worden beschouwd
als vrouwenwerk. Het tillen van personen is kennelijk minder belastend dan het
tillen van dingen. Bovendien lijkt voor het tilwerk in de zorg met technische middelen geprobeerd het werk te verlichten, terwijl van een dergelijke investering kennelijk bij andere lichamelijk belastende werkzaamheden minder sprake is. Doordat
zorgfuncties traditioneel door vrouwen worden vervuld is uit pure noodzaak naar
andere oplossingen gezocht.
Voor de respondenten blijkt het argument dat werkzaamheden raken aan de
intieme levenssfeer van patiënt of klant geen grote rol te spelen. Dat geldt ook in
zorginstellingen. Een voorkeur voor een man wordt zelden beargumenteerd met
een beroep op de tekortschietende flexibiliteit van vrouwen of een noodzaak vrouwen tegen bepaalde risico’s te beschermen. De meeste respondenten vinden dergelijke argumenten onacceptabel. Deze argumenten zijn anno 2001 niet meer gangbaar.
Uit de interviews blijkt bovendien dat een expliciet voorkeursbeleid bij de
meeste organisaties ontbreekt en derhalve geen rol van betekenis speelt bij de werving en selectie van personeel.
6.4
Allochtonen
In de voorgaande paragraaf zijn specifieke argumenten behandeld die ten grondslag
kunnen liggen aan de voorkeur voor een man of een vrouw bij het vervullen van
een vacature. In deze paragraaf komen een aantal meer algemene vragen aan de
orde met betrekking tot de positie van allochtonen.
Het onderzoek richt zich op de bestaande praktijk en opvattingen over beroepsactiviteiten waarbij het geslacht bepalend is. Echter, het is denkbaar dat be155
halve een man of vrouw ook een allochtoon of autochtoon de voorkeur heeft. In
deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre er sprake is van samenloop van een
voorkeur voor een bepaald geslacht met een voorkeur voor een bepaalde etnische
herkomst. Is sprake van een voorkeur voor een autochtone man of vrouw dan wel
voor een allochtone man of vrouw?
Bovendien komt aan de orde of het al dan niet wordt toestaan dat vrouwen
(voornamelijk allochtone islamitische vrouwen) op het werk een hoofddoekje dragen. Tevens wordt ingegaan op weerstanden van cliënten en patiënten tegen allochtone personeelsleden.
Allochtone medewerkers vormen binnen de ondervraagde organisaties een grote
minderheid. Maar liefst negentien respondenten geven aan dat zij slechts één of
enkele allochtonen in dienst hebben of bemiddelen. Hierbij is geen verschil waar te
nemen in regio of opleidingsniveau van de meest voorkomende functies. Hiertegenover staan drie bemiddelaars die ‘veel’ allochtonen bemiddelen; twee van hen
zijn werkzaam bij een bureau dat zich speciaal richt op allochtonen en de derde
bemiddelt voornamelijk industriepersoneel. Slecht één personeelsfunctionaris is
werkzaam bij een organisatie die veel allochtonen in dienst heeft (‘veel’ is dan
50% of meer van het personeelsbestand). Dit zijn uitsluitend organisaties in de
Randstad; het betreft functies op alle niveaus.
In vier gevallen bestaat 15 tot 25% van het personeelsbestand uit allochtonen
en eveneens in vier gevallen heeft men in het geheel geen allochtonen in dienst of
bemiddeld.
Overigens zijn de vragen over allochtone personeelsleden op verzoek van de
opdrachtgever aan het onderzoek toegevoegd op een moment dat reeds drie interviews gedaan waren. Van hen ontbreken gegevens hieromtrent.
6.4.1
Samenloop
Het samenvallen van een voorkeur voor geslacht en etnische herkomst hebben wij
slechts in een paar gevallen geconstateerd. Zoals reeds in paragraaf 6.3.4 aan de
orde is gekomen, worden met name allochtone doelgroepen of klanten als reden
genoemd om een bepaalde beroepsactiviteit bij voorkeur door een vrouw of een
man te laten vervullen. In die gevallen heeft men bovendien soms een voorkeur
voor een allochtone man of vrouw.
Enerzijds zijn er respondenten die voor het werken met een allochtone doelgroep een allochtone man of vrouw selecteren. De opvattingen hierover zijn niet
eensluidend. In het algemeen lijkt men van mening dat allochtone jongens of
mannen het beste begeleid kunnen worden door een allochtone man, en allochtone
meiden of vrouwen het beste door een allochtone vrouw. Een autochtone vrouw
kan een allochtone man vervangen, maar door cultuurverschillen kan een allochtone vrouw dat niet: dat zou de allochtone doelgroep niet accepteren. In het verlengde hiervan merkt een respondent overigens op dat zij gemerkt heeft dat allochtone mannen en vrouwen prima kunnen samenwerken en dat die andere cultuur
onderling niet merkbaar is.
156
Anderzijds menen vier respondenten, overigens om uiteenlopende redenen,
dat het maar de vraag is of het goed is om een allochtone doelgroep door een allochtone medewerker te laten begeleiden. De een vond dat het Nederlands van de
medewerker daardoor erg achteruit ging, de tweede vond andere normen en waarden een obstakel, de derde gaf aan dat überhaupt het voldoen aan de functie-eisen
voorop dient te staan en ten slotte meent de vierde respondent dat je daarmee een
maatschappij in stand houdt die integratie in de weg staat.
6.4.2
Werkneemster met hoofddoek
Het dragen van een hoofddoek door islamitische vrouwen is in Nederland nog altijd onderwerp van discussie. Zo stelde de hoofdredacteur van het feministische
maandblad Opzij, Ciska Dresselhuys, dat zij geen vrouw aanneemt die om religieuze redenen een hoofddoek draagt, aangezien dat hoofddoekje symbool staat
voor onderdrukking van de vrouw door de man.244 Deze opvatting wordt niet gedeeld door onze respondenten. Op onze vraag of men vindt dat een werkgever het
dragen van een hoofddoek mag verbieden reageren alle respondenten op een na,
ontkennend. Enkele respondenten plaatsen daarbij de kanttekening dat een hoofddoek wel verboden mag worden met het oog op de veiligheid van de werknemer,
de hygiëne of geldende kledingvoorschriften. Maar over het algemeen vinden de
respondenten dat het wel of niet dragen van een hoofddoek hoogstens onderwerp
van gesprek mag zijn en dat eventuele bezwaren van cliënten of collega’s door
voorlichting en gewenning weggenomen kunnen worden. Een werkgever heeft de
keuze van de werknemer wat dat betreft te respecteren.
Bovenstaande gegevens dienen echter genuanceerd te worden. Voor nogal wat
personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars is dit een tamelijk theoretische
kwestie. Acht arbeidsbemiddelaars hebben nog nooit een allochtone vrouw met een
hoofddoekje bemiddeld, terwijl zeven van hen dat wel eens hebben gedaan. Bij
acht van de zorginstellingen is een allochtone vrouw met een hoofddoekje werkzaam terwijl dat bij vier instellingen niet het geval is. Overigens gaat het daarbij
om slechts één of enkele werkneemsters met een hoofddoek en zelden of nooit om
aanzienlijke aantallen. In hoeverre de verwoorde opvattingen overeenkomen met
de praktijk, met andere woorden in hoeverre men in de praktijk het dragen van een
hoofddoekje zonder meer accepteert of zou accepteren, is niet duidelijk. Nogal wat
respondenten reageren enigszins ambivalent. Zo geven enkele respondenten aan
zelf niet te begrijpen dat een vrouw een hoofddoek draagt of het niet mooi te vinden.
“Ja, dat [een werkneemster met een hoofddoek, th] leidt wel tot discussies binnen het team. En dat zijn hele leuke discussies. Ja, en het is haar keus. Het zou
mijn keus nooit zijn. Ik vind dat toch een symbool van iets, maar dat is haar
keus.
244 Opzij april 2001, p. 7.
157
Interviewer: Maar dat is geen reden om iemand niet aan te nemen?
Nee hoor nee. Absoluut niet”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
“Interviewer: Hoe zou u reageren als er iemand kwam solliciteren als groepsleider, wel met de goede opleiding maar met hoofddoek?
Ik weet dat die discussie bij de politie ook is. Daar hebben ze een soort bivakmuts die je met klittenband kan aftrekken. Qua veiligheid is het natuurlijk een
probleem.
Ik heb begrepen dat dat moet worden toegestaan. Dus dat dat wel mag.
Interviewer: Dat is geen reden nog eens achter de oren krabben, van moeten we
daaraan beginnen?
Ja, ligt aan hoeveel kandidaten heb je”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Sommige personeelsfunctionarissen respecteren de keuze van een vrouw om een
hoofddoek te dragen, vinden het ook geen reden om iemand af te wijzen, maar
hebben er persoonlijk moeite mee en zullen er wel een gesprek over aangaan. Tijdens de interviews is ook gevraagd of het voorkomt dat een werkgever voor een
representatieve functie liever een Nederlandse vrouw heeft. De meeste arbeidsbemiddelaars hebben enkele allochtone vrouwen in het bestand en merken bij het
voorstellen van die kandidaten dat het dragen van een hoofddoekje het bemiddelen
soms bemoeilijkt. Het gaat dan met name om functies waarbij contact met klanten
belangrijk is en representativiteit vereist is. Anderzijds zijn er ook bedrijven en
(overheids)instellingen waar het dragen van een hoofddoek absoluut geen probleem is.
“Ik merk wel bij bedrijven, aan de hand van praktijkgevallen, dames die een
frontoffice functie hebben die bijvoorbeeld gesluierd zijn of een hoofddoekje
dragen, dat lukt niet. Die krijg je niet geplaatst. Wij vragen wel: goh, luister je
bent gesluierd of een hoofddoekje; heeft met je geloof te maken en wordt gerespecteerd maar als een bedrijf daar problemen mee heeft om wat voor reden dan
ook, hoe sta je er tegenover al dan niet jezelf aan te passen. En als ze dan zeggen
nee, dat doe ik niet, prima dan respecteren we dat en dan gaan we kijken wat
kunnen we voor u betekenen” (arbeidsbemiddelaar)
6.4.3
Weerstanden tegen allochtone hulpverlener
Respondenten is de vraag voorgelegd of een bejaardenhuis een Surinaamse bejaardenverzorgende mag afwijzen omdat de bewoners haar niet zullen accepteren.
Slechts een van de respondenten meent dat men haar inderdaad mag afwijzen, omdat de respondent voorziet dat de werkneemster daar niet gelukkig wordt en teleurstelling zou willen voorkomen. De meeste respondenten vinden echter dat dit geen
reden voor afwijzing mag zijn en dat het bejaardenhuis zijn bewoners moet
voorlichten en moet laten wennen aan allochtone verzorgers.
Meer in het algemeen is naar voren gekomen dat de respondenten uit de zorgen welzijnssector, op één identiteitsgebonden instelling na, zich juist alle moeite
getroosten allochtonen in hun personeelsbestand op te nemen. Een enkele keer
158
wordt daarbij verwezen naar de Wet Samen. Arbeidsbemiddelaars zoeken niet gericht naar allochtonen, behalve twee arbeidsbemiddelaars die zich specifiek richten
op allochtonen. Alle geïnterviewde arbeidsbemiddelaars benadrukken dat ze zowel
autochtonen als allochtonen bemiddelen.
6.5
Kennis van en bekendheid met wetgeving en Commissie
6.5.1
Kennis van de gelijkebehandelingswetgeving
In deze paragraaf wordt nagegaan in hoeverre respondenten op de hoogte zijn van
de gelijkebehandelingswetgeving en de CGB. Wat weten respondenten van de inhoud van de wetgeving? Zijn ze op de hoogte van de argumenten op basis waarvan
een werkgever rechtens een voorkeur voor een mannelijke of vrouwelijke werknemer mag aangeven?
Uit eerder onderzoek245 blijkt de bekendheid en de kennis over gelijkebehandelingswetgeving, de CGB en haar oordelen in het algemeen gering en globaal van
karakter te zijn. Uit een telefonische enquête onder personeelsfunctionarissen blijkt
dat ongeveer driekwart van hen weet dat discriminatie op grond van geslacht en op
grond van ras/nationaliteit verboden is. Dat onderscheid op basis van arbeidsduur,
burgerlijke staat of politieke gezindheid eveneens ongeoorloofd is noemen de
meeste personeelsfunctionarissen echter niet. De passieve kennis is groter. Dit
blijkt wanneer de verschillende discriminatiegronden worden voorgelegd met de
vraag of daarop onderscheid mag worden gemaakt in de arbeidssituatie. Meer dan
80% weet dan dat onderscheid verboden is naar ras/nationaliteit, geslacht, godsdienst, seksuele geaardheid, politieke gezindheid en burgerlijke staat. Dat ook onderscheid naar arbeidsduur onder het wettelijk discriminatieverbod valt, is slechts
de helft van de personeelsfunctionarissen bekend. Overigens denkt een grote meerderheid van personeelsfunctionarissen dat ook onderscheid op basis van leeftijd en
handicap in de arbeidssituatie wettelijk is verboden, hoewel deze gronden in de
huidige wetgeving niet zijn opgenomen. Op de vraag bij welk onderdeel van het
personeelsbeleid niet mag worden gediscrimineerd, noemt 60% werving en selectie. Andere onderdelen van het personeelsbeleid, zoals ontslag, scholing, promotie
en arbeidsvoorwaarden, worden aanzienlijk minder vaak genoemd. Ongeveer de
helft van alle arbeidsorganisaties in Nederland met meer dan tien werknemers is
bekend met het bestaan van de CGB. Over het algemeen is de kennis en bekendheid bij organisaties met meer dan 100 werknemers groter dan bij kleinere, en bij
overheidsorganisaties groter dan bij particuliere bedrijven.
Al onze respondenten zijn bekend met de hoofdregel dat in principe iedere
functie open dient te staan voor zowel mannen als vrouwen. Men is ervan op de
hoogte dat uit een wervingsadvertentie voor personeel moet blijken dat zowel
mannen als vrouwen kunnen solliciteren. Dit vertaalt zich in de toevoeging m/v
achter de functiebenaming.
245 Woldringh 1999, p. 348-353.
159
Bij de zorg- en welzijnsinstellingen voegt men in een enkel geval m/v achter
de functiebenaming toe, terwijl men eigenlijk een persoon van een bepaald geslacht
wil aannemen. Men denkt dat dit verplicht is. Dit vloeit voort uit onbekendheid met
de wettelijke mogelijkheden om een uitzondering te maken op de algemene regel
van gelijke behandeling bij werving en selectie. Eén respondent geeft aan dat de
krant waarin de advertentie wordt geplaatst, een niet sekseneutrale advertentie weigert te plaatsen.
“Wat overigens niet wegneemt, en dat is ook de reden dat er ook mannen reageren, dat wij niet erbij mogen zeggen dat wij een vrouw zoeken.
Interviewer: in de werving mag dat dan wel.
Respondent: Nee, wij moeten m/v erbij zetten bij de werving, bij de vacatures,
want anders worden ze niet aangenomen door de dagbladen want die zeggen: wij
mogen geen discriminatie ... (...) Daar krijgen wij commentaar op van: zo plaatsen we dat niet, want dat mogen wij niet”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Drie andere instellingen die een voorkeur hebben voor een man of vrouw voor een
functie geven dit in de advertentie wel aan. Het gaat dan om voorkeuren in verband
met de teamsamenstelling van groepsleiders in de jeugdhulpverlening en begeleiding van allochtone doelgroepen. De respondenten menen dat die uitzonderingen
op de algemene regel van gelijke behandeling zijn toegestaan, maar weten dat niet
met zekerheid. Zij vinden dat zij goed kunnen uitleggen aan sollicitanten waarom
een dergelijke voorkeur geldt en dat wordt over het algemeen door sollicitanten
geaccepteerd.
De arbeidsbemiddelaars werven zowel mannen als vrouwen voor de verschillende functies bij verschillende opdrachtgevers. Wel is het zo dat een aantal opdrachtgevers een voorkeur heeft aangegeven voor een man of vrouw. Slechts één
respondent maakt hiervan melding in de advertentie; over het algemeen wordt ook
hier de functie in de advertentie opengesteld voor mannen en vrouwen. Negen arbeidsbemiddelaars zeggen ook zowel geschikte mannen als vrouwen aan de opdrachtgever voor te stellen. Zij maken bij bespreking van de vacature met de opdrachtgever duidelijk dat zij geen onderscheid willen of mogen maken. Vijf respondenten geven aan dat zij, in situaties waar zij begrip hebben voor de argumenten van de opdrachtgever, rekening zullen houden met de voorkeur en niet actief
zullen zoeken naar kandidaten van het andere geslacht. Reageren er desondanks
kandidaten van het andere geslacht dan wordt hen uitgelegd waarom zij niet geschikt worden geacht voor die functie, en wordt hen een andere functie aangeboden. Begrip voor de argumenten van de opdrachtgever is niet gebaseerd op kennis
van de wettelijke uitzonderingen, maar een eigen invulling van wat redelijk en billijk is.
Gevraagd naar hun mening over discrepantie tussen de praktijk en de advertentietekst voor wat betreft voorkeuren van werkgevers, geven 13 arbeidsbemiddelaars aan dat zij inderdaad menen dat m/v wordt toegevoegd ook in gevallen
waar sprake is van een voorkeur. De een vindt de toevoeging hinderlijk en de ander
160
vindt dat het toch nodig is omdat in ieder geval over de voorkeur moet worden nagedacht.
6.5.2
Uitzonderingen op de hoofdregel van gelijke behandeling
Ook in dit onderzoek hebben we onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve
kennis van de regelgeving. We hebben eerst gekeken naar de kennis die respondenten paraat hebben door hen de vraag voor te leggen of zij op de hoogte zijn van
de uitzonderingen op het algemene beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de toegang tot de arbeid. Respondenten blijken niet met deze uitzonderingen bekend te zijn. Twee respondenten menen dat er in het geheel geen
uitzonderingen zijn, veertien geven ronduit toe geen uitzondering te kennen. De
overige tien respondenten doen een poging of zijn bekend met een of twee uitzonderingen – of menen die uitzonderingen te weten.
Als uitzonderingsgronden worden genoemd:
fysiek zwaar werk (4x);
samenstelling van het team (3x);
specifieke doelgroep (3x);
aard van het werk (2x);
gevaarlijke stoffen;
positieve discriminatie;
afspiegeling van de bevolking;
beperkingen in de arbeidsomstandigheden;
zwaarwegende redenen.
De actieve kennis van de respondenten over de wettelijke uitzonderingen is dus
zeer gering. Vervolgens is de passieve kennis van respondenten getoetst aan de
hand van een schema met redenen die werkgevers kunnen aandragen voor een
voorkeur voor een man of vrouw voor een bepaalde functie. Gevraagd is of de
wettelijke regeling een voorkeur op elk van die gronden toestaat of verbiedt (zie
tabel 2).
Van de volgende argumenten weten respondenten dat die geen wettelijke uitzonderingsgrond op het beginsel van gelijke behandeling vormen:
voorkeur voor man omdat vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid te weinig
flexibel zijn;
voorkeur voor man of vrouw vanwege ontbreken van een vrouwen- respectievelijk mannentoilet. Echter, drie arbeidsbemiddelaars zijn van mening dat
dit wettelijk wel is toegestaan aangezien de Arbeidsomstandighedenwet verplicht tot gescheiden toiletruimten.
161
Tabel 2. Kennis van wettelijke uitzonderingsgronden
Argument voor voorkeur
Personeelsfunctionarissen
Arbeidsbemiddelaars
Correct
Correct
Niet correct
Niet correct
Wettelijk toegestane argumenten
- Voorkeur allochtoon vanwege
voorkeursbeleid allochtonen
- Voorkeur man of vrouw bij
beroepen als toneelspeler,
mannequin, danser, zanger etc
- Voorkeur man of vrouw omdat dat gewoonte is in buitenland waar werk verricht moet
worden
- Voorkeur vrouw vanwege
voorkeursbeleid vrouwen
- Voorkeur man of vrouw
omdat werk intieme levenssfeer patiënt of klant betreft
- Voorkeur voor bepaald uiterlijk bij beroepen als toneelspeler, mannequin, danser,
fotomodel etc
- Voorkeur voor man of vrouw
vanwege kenmerken
doelgroep
- Voorkeur voor man of vrouw
omdat het een kerkelijke
functie betreft
Wettelijk niet toegestane argumenten
14
1
13
4
13
3
11
5
9
4
9
6
12
4
8
10
10
7
9
7
8
6
9
8
13
4
4
12
8
5
6
8
- Voorkeur voor man omdat
vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid te weinig
flexibel zijn
- Voorkeur voor man of vrouw
vanwege ontbreken van
vrouwen resp. mannentoilet
- Voorkeur voor man omdat het
gaat om nachtarbeid
- Voorkeur voor man omdat
fysiek overwicht nodig is
- Voorkeur voor man of vrouw
vanwege streven personeel
afspiegeling van klanten te
laten zijn
- Voorkeur voor man of vrouw
omdat gemengd team wenselijk is
- Voorkeur voor man vanwege
voorkeursbeleid mannen
- Voorkeur voor man of vrouw
vanwege lichamelijke redenen
(respondenten hebben dit
opgevat als lichamelijke
kracht)
17
0
17
0
17
0
15
3
10
5
15
2
9
7
16
1
9
6
15
2
5
10
15
2
6
10
13
5
8
8
9
8
162
Argumenten waarvan een grote meerderheid van de respondenten weet dat het wel
of juist geen uitzonderingsgrond kan opleveren, zijn:
voorkeur voor man of vrouw bij beroepen als toneelspeler, mannequin, danser,
zanger, etc.;
voorkeur voor man vanwege nachtarbeid. Overigens meent toch nog eenderde
van de personeelsfunctionarissen dat dit een wettelijke uitzonderingsgrond
oplevert;
voorkeur voor man of vrouw omdat dat in het buitenland waar het werk moet
worden verricht de gewoonte is.
Argumenten waarvan ongeveer de helft van de respondenten (zowel van de personeelsfunctionarissen als van de arbeidsbemiddelaars) meent dat die een wettelijke
uitzondering vormen terwijl de andere helft meent dat dat niet het geval is, zijn:
voorkeur voor man of vrouw omdat het werk de intieme levenssfeer van patiënt of klant betreft, waarbij schaamtegevoelens een rol kunnen spelen;
voorkeur voor bepaald uiterlijk bij beroepen als toneelspeler, mannequin, danser, fotomodel, etc.;
voorkeur voor man of vrouw vanwege lichamelijke redenen. Dit argument
hebben alle respondenten opgevat in de zin van lichamelijke kracht. De helft
van de respondenten meent dat men een voorkeur voor een man mag uitspreken indien de werkzaamheden lichamelijk zwaar zijn.
voorkeur voor man of vrouw omdat het een kerkelijke functie betreft. Wettelijk moet het gaan om kerkelijke ambten, in de mondelinge toelichting is dit
ook aan respondenten verduidelijkt.
Ten slotte zijn er argumenten waarop personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars zeer verschillend reageren:
voorkeur voor man of vrouw omdat gemengd team wenselijk is vanwege de
onderlinge sfeer. Dit is geen wettelijke uitzonderingsgrond. Eenderde van de
personeelsfunctionarissen en slechts twee arbeidsbemiddelaars menen desalniettemin dat het wettelijk wel mag.
voorkeur voor een man of vrouw vanwege de kenmerken van de doelgroep.
Ter verduidelijking zijn voorbeelden aangegeven als hulpverlening aan mishandelde vrouwen en begeleiding van allochtone vrouwen. Personeelsfunctionarissen, die vaak zelf te maken hebben met dit argument, geven veelal aan
dat dit argument ook wettelijk een uitzonderingsgrond vormt; arbeidsbemiddelaars houden vast aan het algemene beginsel dat geen onderscheid tussen
mannen en vrouwen gemaakt mag worden.
voorkeur voor man omdat fysiek overwicht nodig is. De helft van de personeelsfunctionarissen en op een na alle arbeidsbemiddelaars weten dat dit argument geen wettelijke uitzonderingsgrond is, terwijl de andere helft van de personeelsfunctionarissen meent dat dit wel een uitzonderingsgrond oplevert.
Wellicht omdat personeelsfunctionarissen in zorg- en welzijnsinstellingen dit
argument zelf wel eens gebruiken bij de invulling van een functie terwijl arbeidsbemiddelaars dit argument in de praktijk zelden tegen komen.
163
-
-
Over de mogelijkheden een voorkeursbeleid voor mannen of vrouwen te voeren heerst onduidelijkheid. Driekwart van de personeelsfunctionarissen meent
dat een voorkeursbeleid voor vrouwen wettelijk mag, terwijl een kleine meerderheid van de arbeidsbemiddelaars meent dat dergelijk voorkeursbeleid verboden is. Een voorkeursbeleid voor mannen meent een ruime meerderheid van
de personeelsfunctionarissen ook te mogen voeren, bij de arbeidsbemiddelaars
is dat een derde. De mogelijkheid een voorkeursbeleid voor allochtonen te
voeren blijkt bekend, vooral onder personeelsfunctionarissen, wellicht mede
omdat zij te maken hebben met administratie in verband met de Wet Samen.
Een voorkeur die voortvloeit uit het streven het personeel een afspiegeling te
laten zijn van de klanten is op zich geen wettig toegestane uitzonderingsgrond.
Driekwart van de respondenten veronderstelt inderdaad dat dit niet mag. Een
derde van de personeelsfunctionarissen denkt dat dit wel een wettige grond
voor een voorkeur voor man of vrouw vormt.
6.5.3
Bekendheid met de Commissie Gelijke Behandeling
De CGB geniet een grote naamsbekendheid; 32 van de 35 respondenten kennen de
Commissie. Echter, het inhoudelijk werk van de Commissie is bij de meeste respondenten niet bekend. Men kent nagenoeg geen oordelen. Dat geldt voor oordelen
die betrekking hebben op organisaties in hun eigen sector, maar ook voor oordelen
die bijvoorbeeld publiciteit hebben gekregen. Ten tijde van de interviews kreeg
bijvoorbeeld het oordeel inzake de ‘na-hossers’246 in de media nogal wat aandacht,
slechts drie personeelsfunctionarissen noemden deze uitspraak. Drie respondenten
in de zorg- en welzijnssector vertellen dat hun organisatie te maken heeft gehad
met een procedure inzake gelijke behandeling. Twee van deze procedures zijn
gevoerd bij de Commissie. Van de derde is onduidelijk of de instantie die het
oordeel gegeven heeft de Commissie is geweest, aangezien de respondent meldde
dat hen een boete werd opgelegd, een maatregel die de Commissie niet oplegt. Een
andere personeelsfunctionaris geeft nog aan de Commissie wel eens telefonisch
benaderd te hebben om advies in te winnen.
Drie respondenten geven aan de Commissie noch van naam noch van oordelen
te kennen.
6.5.4
Conclusie
Actieve kennis van de regelgeving is alleen aanwezig ten aanzien van de algemene
regel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Uitzonderingen worden in
het beste geval herkend, echter ook de passieve kennis van de wetgeving is niet
groot.
Personeelsfunctionarissen lijken vooral de beste persoon voor een functie kiezen en daarbij wel eens naar het geslacht te kijken, ook om redenen die wettelijk
246 Oordelen CGB 01-125 en 01-126.
164
zijn toegestaan. Zij zijn daarvan echter niet op de hoogte. Waarschijnlijk kan door
voorlichting hierover ook de wervingsadvertentie duidelijker worden opgesteld.
Arbeidsbemiddelaars geven vaak aan (negen respondenten) dat zij een interne
opleiding volgen bij aanvang van het dienstverband. Gelijke behandeling vormt
een belangrijk onderdeel van die cursus. Dat zal mede komen doordat uitzendbureaus in het verleden door de CGB en in de media op de vingers zijn getikt voor het
zoeken naar sterke jongens of Hollandse jongens. Vooral de hoofdregel dat mannen
en vrouwen gelijk behandeld moeten worden, is blijven hangen. De uitzonderingen
zijn natuurlijk per definitie ook niet van toepassing op de meerderheid van de functies, en zeker arbeidsbemiddelaars hebben met dergelijke functies weinig te maken.
6.6
Maatschappelijke context
6.6.1
Krapte op de arbeidsmarkt
Op het moment dat de interviews zijn afgenomen kenmerkt de situatie op de arbeidsmarkt zich door een lage geregistreerde werkloosheid (2,0 % van de beroepsbevolking periode mei 2001-juli 2001).247 Arbeidsorganisaties hebben in veel
gevallen moeite vacatures in te vullen. Aan het einde van het eerste kwartaal van
2001 stonden 215.600 vacatures open, waren 283.000 nieuwe vacatures ontstaan en
waren er 251.000 vervuld.248
Onderzocht is of werkgevers die aangeven bij de uitoefening van bepaalde
functies een voorkeur te hebben voor een man of een vrouw, de gevolgen van de
krappe arbeidsmarkt ondervinden. Handhaven werkgevers hun voorkeur omdat de
functie volgens de werkgever uitsluitend kan worden vervuld door een man of
vrouw, of zijn ze geneigd en genoodzaakt een goede kandidaat aan te stellen, ongeacht het geslacht? Overigens is niet onderzocht wat werkgevers zullen doen in geval de arbeidsmarkt weer keuze tussen mannen en vrouwen mogelijk maakt, omdat
dergelijke verwachtingen puur speculatief zijn.
Bij twaalf zorg- en welzijnsinstellingen is onder het personeel één geslacht
sterk vertegenwoordigd (bij elf organisaties zijn de vrouwen oververtegenwoordigd, bij één organisatie mannen). Acht respondenten willen graag medewerkers
van het andere geslacht aannemen en doen daar ook moeite voor. Voor de organisatie waar meer mannen dan vrouwen werken, geldt dat het ook mogelijk blijkt om
tot een meer gelijke verdeling qua sekse onder het personeel te komen, aangezien
vrouwen steeds meer belangstelling krijgen om in die sector te werken. Bij de andere zeven organisaties is het aanbod van mannen zeer gering en zij zijn daardoor
genoodzaakt de vacatures in veel gevallen op te vullen met vrouwen. Een mannelijke kandidaat die de gewenste kwaliteiten bezit, blijft echter de voorkeur houden.
247 Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, geregistreerde werkloosheid driemaandsgemiddelden, Heerlen 2001.
248 Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, vacatures in particuliere bedrijven en overheidssectoren, Voorburg 2000.
165
“Dat wordt steeds moeizamer. Je merkt dat bij vacatures waar je heel graag een
man zou willen hebben, terwijl je die vacature niet fulltime kan aanbieden. En
dan merk je gewoon dat je er vrijwel niemand voor krijgt. Dat merk je op dit
moment gewoon heel sterk. We hebben een vacature van hoofd administratie, in
principe is die voor 30 uur, dan krijg je geen man”. (personeelsfunctionaris
zorg/welzijn)
Van de elf zorg- en welzijnsinstellingen waar voornamelijk vrouwen werken geven
er vier aan in het geheel geen voorkeur te hebben voor een man of vrouw bij de
vervulling van een vacature. Dat de organisatie voornamelijk vrouwen in dienst
heeft, is geen onderwerp van discussie.
“We gaan voor kwaliteit en wat dat betreft ben je al blij – nou ja, blij dat je iemand kunt krijgen is misschien wat veel gezegd – maar blij dat je kwaliteit krijgt
en of het nou een man of een vrouw betreft dat is om het even”. (hoofd personeelszaken)
Vijf zorginstellingen werken met een redelijk gemengd personeelsbestand. Eén
daarvan heeft geen voorkeur bij het vervullen van een vacature voor een man of
vrouw. De overige vier wel. Zij willen de samenstelling graag gemengd houden,
maar dat blijkt door de krapte op de arbeidsmarkt moeilijk te realiseren.
“Het aanbod is schrikbarend laag. We hebben veel moeite om vacatures op te
vullen. Vijf jaar geleden konden wij beter eisen stellen dan nu. Ik heb afgelopen
zaterdag weer een advertentie in de krant, Volkskrant en Parool, gezet en ik heb
pas twee reacties. Het zijn vier functies. Interviewer: Dus je mag hopen dat je in
ieder geval vier reacties krijgt? Respondent: Ik hoop dat ik er acht heb, dan kan
ik nog een klein beetje kiezen, maar ... Dat zijn dus de drie factoren,
evenwichtigheid man-vrouw, evenwichtigheid, etniciteit en het probleem: vind
maar eens iemand”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Bij de arbeidsbemiddelaars bemiddelen acht van hen grotendeels vrouwen of juist
mannen voor een baan. Zij merken over het algemeen niet dat de krapte op de arbeidsmarkt van invloed is op de voorkeuren van werkgevers voor een man of
vrouw voor een bepaalde functie. Twee arbeidsbemiddelaars krijgen van hun opdrachtgevers überhaupt geen voorkeur door, drie arbeidsbemiddelaars merken dat
voorkeuren niet meer van belang zijn. Werkgevers lijken hun voorkeur te laten varen bij het huidige aanbod van kandidaten.
“Interviewer: de invloed van de krapte op de arbeidsmarkt hebben we tussendoor
al besproken. Die invloed is eigenlijk best groot? Respondent: Ja, men is al blij
dat je iemand stuurt en of dat nu een man of vrouw is doet er niet toe”. (arbeidsbemiddelaar)
166
Daartegenover zijn er ook drie arbeidsbemiddelaars die bij bepaalde opdrachtgevers op bepaalde functies geen man of geen vrouw kunnen plaatsen. Die werkgevers blijven bij hun voorkeur en prefereren de vacature te laten bestaan boven het
invullen daarvan met iemand van het andere geslacht.
“Interviewer: merk je dat de krapte op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat bedrijven
zeggen, nou dan toch maar een vrouw? Respondent: nou, een opdrachtgever zal
het om die reden nog niet doen. Die laten nog liever een vrachtwagen stilstaan.
Dus dat heeft bij hen verder geen invloed, die krapte”. (arbeidsbemiddelaar)
De andere negen geïnterviewde arbeidsbemiddelaars bemiddelen zowel mannen als
vrouwen. Vier daarvan krijgen van enkele opdrachtgevers nog wel een voorkeur
door, maar zijn of in staat aan te tonen dat het gezien het aanbod van kandidaten
momenteel niet mogelijk is daar op te selecteren, of in staat aan het verzoek te voldoen aangezien de vraag naar een man of vrouw overeenkomt met het aanbod van
kandidaten. Twee arbeidsbemiddelaars krijgen vanwege de krapte op de arbeidsmarkt en de behoefte om vacatures snel te vervullen, geen voorkeur voor een man
of vrouw meer door. Ten slotte geldt voor de overige drie van deze negen arbeidsbemiddelaars dat hun opdrachtgevers in het geheel geen voorkeuren hebben.
Opmerkelijk is dat van de 17 respondenten uit de zorg- en welzijnssector er
slechts één aangeeft dat de voorkeur voor een man of vrouw bij de vervulling van
een vacature ondanks de krapte op de arbeidsmarkt gehandhaafd blijft, aangezien
de vraag overeenkomt met het aanbod. De andere respondenten hebben geen voorkeur, of hebben geen voorkeur meer (vijf resp. elf respondenten).
Bij de 17 arbeidsbemiddelaars ligt dat iets anders. Volgens vijf arbeidsbemiddelaars handhaven enkele opdrachtgevers ondanks de krapte op de arbeidsmarkt
hun voorkeur. De vacature wordt dan of inderdaad ingevuld door iemand van het
gewenste geslacht, of blijft open tot iemand van het gewenste geslacht beschikbaar
is. Ook hier echter geeft de meerderheid aan dat opdrachtgevers geen voorkeur
hebben (vijf), of geen voorkeur meer hebben (zeven).
In de gesprekken worden regelmatig andere gevolgen van de krapte op de arbeidsmarkt dan een eventuele invloed op voorkeuren ten aanzien van het geslacht
van de kandidaten, naar voren gebracht. Bijvoorbeeld dat wensen ten aanzien van
parttime werken nu eerder worden ingewilligd (vijf), men sneller geneigd is een
zwangere sollicitante aan te nemen (twee), of een arbeidsgehandicapte (één), of een
allochtoon (één), en ook dat men eerder een contract voor onbepaalde tijd aanbiedt
in plaats van voor bepaalde tijd (één).
6.6.2
Grootte van het bedrijf
Arbeidsbemiddelaars is gevraagd of zij een verschil waarnemen tussen de voorkeuren van een groot bedrijf en een klein bedrijf ten aanzien van het geslacht van kandidaten. Daaruit komt naar voren dat bij sommige kleine familiebedrijven een sterke voorkeur bestaat voor iemand van een bepaald geslacht. Dergelijke bedrijven
worden traditioneler, conservatiever of eenkenniger genoemd. De directeur/eige167
naar drukt een groot stempel op het bedrijf en het personeelsbeleid, voor zover je
van beleid al kan spreken. Bij grote bedrijven weegt de mening van één persoon
minder zwaar, worden andere selectiemethoden gehanteerd en heeft men zich meer
gebogen over het personeelsbeleid.
De voorkeuren bij de zorg- en welzijnsinstellingen zijn niet verschillend naar
bedrijfsgrootte. Met name daar waar men streeft naar gemengde teamsamenstellingen, voornamelijk bij instellingen die met jeugdigen werken, worden voorkeuren
geuit. Wel biedt een grote organisatie de mogelijkheid om met personeel te schuiven, zodat aan de zorgvraag kan worden tegemoet gekomen.
“Op het moment dat je roosters niet kunt vullen en daarmee een behandeling niet
meer kan garanderen dan moet je keuzes maken. En dan kunnen we soms meer
mannen dan vrouwen of een meer ongewenste situatie laten ontstaan. Maar we
proberen dan bij aanname af te spreken: je gaat nu naar dat team maar de gewenste teamsamenstelling is in de toekomst dat daar een vrouw komt, dus we
willen dat je flexibel blijft. Bereid om eventueel naar een andere groep over te
stappen. Dan kan je meer in de tijd ervoor zorgen dat die samenstelling ontstaat.
Dat zijn wel dingen waar we rekening mee houden. Interviewer: Er is een tijd
geweest dat je als instelling kon kiezen? Respondent: Dat is afgelopen”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn
6.6.3
Veranderingen in opvattingen
Alle respondenten is gevraagd of zij veranderingen in opvattingen waarnemen ten
aanzien van functies die door mannen of vrouwen kunnen worden uitgeoefend. De
antwoorden op deze vraag zijn weinig opmerkelijk. Veelal wijzen respondenten op
algemeen bekende ontwikkelingen, zoals het feit dat het tegenwoordig veel gebruikelijker is dan 10 of 20 jaar geleden dat vrouwen buitenshuis betaalde arbeid verrichten en dat zij meer opleidingen volgen, niet alleen administratieve maar ook
technische opleidingen, waardoor vrouwen ook die functies zijn gaan uitoefenen.
Slechts een vrouwelijke respondent heeft zelf een verandering in opvatting
waargenomen ten aanzien van een functie die eerst alleen door mannen werd uitgeoefend en waar nu ook vrouwen voor geselecteerd worden.
“Ik ben hier heel lang geleden binnen gekomen en ik ben drie jaar lang de enige
vrouw geweest. De situatie is nu gelukkig sterk verbeterd. (…) Er was vanuit de
mannen aanvankelijk wel wat weerstand. Van, nou vrouwen kunnen het niet en
het zijn hele zware randgroepjongeren en die kunnen vrouwen nooit aan. En die
straatmentaliteit van die jongens, nou die vrouwen kunnen daar niks mee. Ze zagen ook dat ik me daar al tien jaar heel makkelijk in kon bewegen. En dat ik juist
altijd zei, en mijn koppelgenoot, die kon dat aangeven heel duidelijk van dat
geeft een plus. Ik deed veel meer de hulpverlening en hij kon dan wat stoerder
met de jongens omgaan, beter aansluiten bij hun cultuur. Terwijl jongens aan een
mannelijke collega hun problemen konden vertellen. En daar hebben we het toen
veel over gehad in mijn beginperiode. Toen kwam eigenlijk die ruimte hier om te
168
denken van: vrouwen zijn een meerwaarde voor de organisatie”. (personeelsfunctionaris zorg/welzijn)
Zonder zozeer veranderingen in opvattingen weer te geven, noemt een aantal respondenten functies waar zij mee te maken hebben en waarin in het verleden alleen
mannen werkzaam waren en tegenwoordig ook vrouwen:
functies in de sociale en zorgsector als behandelcoördinatoren en groepsleiders;
artsen;
administratieve functies, nu bekend als secretaresse;
vrachtwagenchauffeurs.
Eveneens worden enkele functies genoemd waarin tegenwoordig ook mannen
werkzaam zijn:
verpleegkundigen (mannelijke verpleegkundigen kiezen echter eerder voor
een revalidatiecentrum of ziekenhuis dan voor een verpleeghuis);
functies in winkels en supermarkten;
groepsleiding kinderopvang.
Concluderend kan worden gezegd dat voor de verhouding tussen mannen en vrouwen werkzaam binnen een organisatie veeleer het aanbod van kandidaten bepalend
wordt geacht, dan voorkeuren die zouden leven bij werkgevers. Werkgevers zouden al zo zijn gewend aan vrouwen in alle mogelijke functies, dat zij – mits zij beschikt over de juiste capaciteiten – niet worden afgewezen op geslacht. Voor mannen geldt hetzelfde: degene met de juiste papieren, ervaring en instelling kan aan
het werk in ‘vrouwenberoepen’.
Voor de ongelijke man-vrouw verdeling in bepaalde sectoren worden nog enkele andere redenen genoemd buiten het soms overwegende mannelijke of vrouwelijke aanbod van kandidaten. Zo noemen personeelsfunctionarissen meer dan
eens dat beroepen waar overwegend vrouwen werken, beroepen zijn die in vergelijking tot andere beroepen minder betaald worden. Het kan dan gaan om laag ingeschaalde functies of om parttime functies. Omgekeerd is het volgens een aantal
personeelsfunctionarissen ook zo dat voor fulltime-banen (en met name de ‘grote’
fulltime banen) minder vrouwelijke kandidaten zich aanbieden.
6.6.4
Maatschappelijke ontwikkelingen
Los van de resultaten van de door ons gehouden interviews kunnen een aantal relevante ontwikkelingen worden aangegeven die zich de afgelopen 25 jaar in Nederland hebben voorgedaan.
De toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen heeft er niet toe geleid
dat de horizontale seksesegregatie op de arbeidsmarkt is verminderd (zie
hoofdstuk 1, par. 1.3).
Door de toegenomen migratie is Nederland anno 2001 in sterkere mate een
multiculturele samenleving dan in 1980. Dit is relevant nu blijkt dat contacten
169
-
-
-
6.7
met allochtonen een van de argumenten is waarom, met name in het sociaalcultureel werk, opbouwwerk, en de jeugdhulpverlening, sommige beroepsactiviteiten geslachtsbepaald worden geacht.
Het zou kunnen zijn dat dit een tijdelijk verschijnsel is. Dat migranten met een
toename van de duur van hun verblijf in Nederland andere opvattingen en gewoonten ontwikkelen over de contacten tussen mannen en vrouwen. Daarvoor
zijn echter geen aanwijzingen. Een aanmerkelijke groep lijkt juist gehecht aan
de eigen normen en gebruiken. Er valt een (toenemend?) beroep te constateren
op Nederlandse instellingen om hier rekening mee te houden.
Een ander gevolg van de gewijzigde samenstelling van de bevolking zou zich
in de toekomst kunnen voordoen. Sommige respondenten voorzien mogelijke
problemen wanneer verpleeghuizen en verzorgingshuizen in de toekomst meer
allochtone bewoners zullen krijgen. Er kunnen dan mogelijk problemen ontstaan doordat allochtone mannen moeite hebben met verzorging door een
vrouw (dat allochtone vrouwen moeite hebben met verzorging door een man
is geen groot praktisch probleem zolang vrijwel uitsluitend vrouwen deze beroepen uitoefenen).
Een sterke toename van deeltijdarbeid maakt het enerzijds voor vrouwen (en
mannen) met gezinsverantwoordelijkheid beter mogelijk om beroepsarbeid te
combineren met de zorg voor kinderen. Het draagt anderzijds bij aan ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, nu het vooral vrouwen
zijn die in deeltijd werken.
De afgelopen 25 jaar zijn burgers mondiger geworden. Ook in hun hoedanigheid van patiënt, cliënt of klant verwachten moderne burgers dat rekening
wordt gehouden met hun voorkeuren en verlangens. Dit zou kunnen leiden tot
een grotere claim op instellingen rekening te houden met wensen ten aanzien
van de persoon van de hulpverlener of medewerker, eventueel ook wat betreft
geslacht. Een door het feministische gedachtegoed gelegitimeerde wens bij
vrouwen om geholpen te worden door een vrouw, zeker bij zaken waarbij hun
lichaam in het geding is, kan die trend versterken.
Praktijk en opvattingen vergeleken met het geldend recht
Na de beschrijving en analyse van de praktijk binnen arbeidsorganisaties en de opvattingen van personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars zal worden ingegaan op de vraag in hoeverre de beschreven praktijk en opvattingen passen binnen
het geldende recht. Op welke punten staat de praktijk hiermee op gespannen voet?
Het antwoord op deze vraag kan aanleiding zijn te onderzoeken of bepaalde argumenten, opvattingen of praktijken die niet in overeenstemming zijn met het geldend recht, juridisch erkenning verdienen of niet. Omgekeerd kan ook aanleiding
bestaan te onderzoeken of bestaande uitzonderingsgronden wellicht kunnen of
moeten verdwijnen.
Er kunnen in dit verband drie situaties worden onderscheiden:
170
1.
2.
3.
de gangbare praktijk bij de selectie van personeel komt overeen met het
geldende recht wat betreft de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten;
de gangbare praktijk bij de selectie van personeel is in strijd met het geldende
recht wat betreft de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten;
het is lastig te zeggen of de gangbare prakrijk in overeenstemming is met het
geldende recht omdat dit afhankelijk is van de interpretatie die aan de juridisch toegestane uitzonderingsgronden wordt gegeven en aan de manier
waarop de situaties uit de praktijk worden gepresenteerd.
Praktijk
Ad 1. Praktijk komt overeen met geldend recht
Van de situaties die door respondenten worden genoemd waarin sprake is van een
voorkeur voor een man of een vrouw bij de vervulling van een bepaalde vacature
zijn er enkele duidelijk in overeenstemming met de wettelijk toegestane uitzonderingen in het kader van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Geslachtsbepaalde
activiteiten die respondenten motiveren met een beroep op bescherming van de
intieme levenssfeer van cliënten of patiënten en de privacy van cliënten binnen hun
eigen huis, passen goed binnen het juridisch kader. Het betreft dan de verzorging
en verpleging van patiënten in een zorginstelling dan wel thuis, en beroepsactiviteiten zoals visiteren. Geen van de respondenten vat deze uitzonderingen op als een
algemene vrijbrief om mannen dan wel vrouwen uit te sluiten van een bepaald beroep. Er wordt over het algemeen zeer terughoudend en weloverwogen mee omgegaan. Overigens zijn lang niet alle respondenten er van op de hoogte dat een dergelijke uitzondering wettelijk is toegestaan.
Sommige functies die vanwege de kenmerken van de doelgroep geslachtsbepaald worden geacht, passen eveneens goed in het bestaande juridische kader. Zo is
de voorkeur binnen de jeugdhulpverlening om vanwege pedagogische redenen te
streven naar een evenredige verdeling van mannen en vrouwen toegestaan op
grond van artikel 1 sub e van het Besluit (opvoeding van personen). Ook een voorkeur bij bepaalde functies in het maatschappelijk werk is te brengen onder hetzelfde artikel, namelijk wanneer het hulpverlening aan bepaalde personen betreft, zoals
hulpverlening aan mishandelde vrouwen of patiënten met ernstige seksuele stoornissen.
Beroepsactiviteiten die in de wet of het besluit worden gekwalificeerd als mogelijk geslachtsbepaald, te weten geestelijke ambten, artistieke beroepsactiviteiten,
beroepsactiviteiten van mannequins en modellen, werkzaamheden in het buitenland
en de krijgsmacht, zijn zulke specifieke activiteiten dat de respondenten uit ons onderzoek daarmee weinig tot geen ervaring hebben. Het is dan ook niet mogelijk aan
te geven hoe de praktijk zich op deze punten verhoudt tot de juridische mogelijkheden. Dat geldt ook voor werkzaamheden die door beschermende wetgeving
slechts door een persoon van een bepaald geslacht kunnen worden vervuld.
Van de in de regelgeving opengelaten mogelijkheid om een voorkeursbeleid
voor vrouwen te voeren om achterstanden van vrouwen op de arbeidsmarkt in te
halen, wordt in de praktijk van onze respondenten zeer weinig gebruik gemaakt. De
voorbeelden van voorkeursbeleid voor vrouwen die in de interviews ter sprake
171
kwamen, passen binnen het juridisch kader (algemeen voorkeursbeleid of gericht
op meer vrouwen in leidinggevende functies).
Ad 2. Praktijk is in strijd met geldend recht
In de praktijk is gebleken van situaties waarin een voorkeur bestaat voor een man
of een vrouw terwijl dat binnen het bestaande juridische kader niet is toegestaan. In
de eerste plaats moet hier worden genoemd een voorkeur vanwege de samenstelling van het team met het oog op goede onderlinge verhoudingen. Dit komt veel
voor en de meeste respondenten vinden het zeer geaccepteerd en vanzelfsprekend
dat het uitmaakt of een man of een vrouw op een bepaalde plaats zit. Ten slotte
wordt in enkele organisaties met een sterke oververtegenwoordiging van vrouwen
in het personeelsbestand bij gelijke geschiktheid de voorkeur gegeven aan een man.
Het streven naar een goede man-vrouw verdeling binnen de organisatie, binnen
afdelingen of teams is dan ook gebruikelijk. Een dergelijk beleid is op basis van de
huidige regelgeving inzake gelijke behandeling formeel niet toegestaan.
Strijdigheid met de gelijkebehandelingswetgeving bestaat ook bij de voorkeur
voor een man vanwege lichamelijk zware arbeid. Dit komt bij diverse organisaties
voor en wordt door veel personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars geaccepteerd. Veelal heeft de praktijk uitgewezen dat de vrouwen die dergelijke functies hebben vervuld niet geschikt bleken door tekort aan lichamelijke kracht en die
ervaring leidt tot het uitsluiten van vrouwen in het algemeen voor dergelijke functies. Echter, de uitzonderingsmogelijkheden van de gelijkebehandelingswetgeving
bieden geen grond voor deze argumentatie. Beschikken over lichamelijke kracht
kan een functievereiste zijn, maar daar kunnen zowel mannen als vrouwen aan voldoen.
Ten slotte is soms sprake van een voorkeur voor een man of een vrouw om
klanten/cliënten en/of werknemers te beschermen tegen ongewenste seksuele
avances. Ook voor dit argument biedt het wettelijk kader geen grond.
Ad 3. Praktijk komt mogelijk overeen of is mogelijk in strijd met geldend recht
Beroepsactiviteiten die door respondenten genoemd worden als zijnde geslachtsbepaald in verband met kenmerken van de doelgroep, zijn – zo is in bovenstaande
beschreven – soms goed in te passen in het juridisch kader, maar soms ook niet.
Minder gemakkelijk is het wanneer het gaat om functies in het allochtone vrouwenen meidenwerk of in het peuterspeelzaalwerk. In de praktijk blijkt dat bij dergelijke
functies vanwege de noodzakelijke contacten met allochtone vrouwen een voorkeur wordt gegeven aan een vrouw. Het is echter twijfelachtig of dat kan worden
gebracht onder het begrip ‘hulpverlening aan personen’ uit artikel 1 sub e Besluit.
Opvattingen respondenten
In hoeverre worden de juridische normen ondersteund door de respondenten?
De respondenten vinden gelijke behandeling in het algemeen een goede zaak.
Ze onderschrijven de gedachte dat elke vacature moet openstaan voor zowel mannen als vrouwen. De meeste respondenten vinden het desgevraagd ontoelaatbaar de
voorkeur te geven aan een man met het argument dat vrouwen met gezinsverant172
woordelijkheid te weinig flexibel zijn of het ontbreken van een vrouwentoilet.
Driekwart van de respondenten vindt dat een voorkeur voor een man omdat het
gaat om nachtarbeid niet moet zijn toegestaan. De opvattingen van de meeste respondenten stroken eveneens met de juridische normen wanneer het gaat om werken
in bijvoorbeeld een Arabisch land of om artistieke beroepen als toneelspeler, fotomodel of mannequin. De meeste personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen vinden het niet acceptabel een voorkeur te hebben omdat dat de wens
van de klant is. De helft van de arbeidsbemiddelaars vindt dit eveneens niet acceptabel.
Op een aantal punten wijken de opvattingen van de respondenten echter wel af
van de huidige wetgeving. Voor veel respondenten is het bijvoorbeeld juist in strijd
met het idee van gelijke behandeling dat een voorkeursbeleid voor vrouwen wel
mag en voor mannen niet. Voorkeursbeleid moet voor zowel mannen als vrouwen
mogelijk zijn of allebei verboden zijn. Vooral de geïnterviewde personeelsfunctionarissen zijn van mening dat voorkeursbeleid onder omstandigheden een goede
zaak kan zijn. Respondenten van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus vinden
naar verhouding vaker dat voorkeursbeleid verboden zou moeten zijn.
Veel respondenten (elf van de 18 arbeidsbemiddelaars en 15 van de 17 personeelsfunctionarissen) vinden dat een voorkeur voor een man of een vrouw in verband met de teamsamenstelling ook wettelijk geoorloofd zou moeten zijn. In vergelijking met alle andere meningen omtrent uitzonderingen op de hoofdregel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen is dit duidelijk de meest geaccepteerde
uitzondering. Een verklaring zou kunnen zijn dat dit niet wordt gezien als in strijd
met gelijke behandeling omdat niet een van beide geslachten wordt buitengesloten.
De functie op zichzelf kan immers door zowel vrouwen als mannen uitgeoefend
worden, maar de teamsamenstelling op dat moment vraagt om een man of een
vrouw waarbij bovendien kwaliteit voorop blijft staan.
De helft van de respondenten is van mening dat zwaar werk een wettelijk toegestane reden moet zijn om als werkgever voorkeur aan een man te geven. Ongeveer een op de drie vindt fysiek overwicht een geldige reden om de voorkeur te
geven aan een man. Uitsluiting van vrouwen of mannen uit een kerkelijke functie
zou naar de mening van vrijwel alle respondenten verboden moeten zijn. Dat kenmerken van de doelgroep kunnen leiden tot de noodzaak of de wens de werkzaamheden te laten vervullen door een man of juist door een vrouw vinden verreweg de
meeste personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen en bijna de
helft van de arbeidsbemiddelaars acceptabel. Wat betreft werkzaamheden die de
intieme levenssfeer van de klant of patiënt betreffen, hangt het af van de omstandigheden. Ruim de helft van de respondenten vindt dat een korsettenwinkel uitsluitend vrouwelijk personeel mag aanstellen. Daarentegen vinden slechts drie respondenten dat een verloskundige praktijk een mannelijke verloskundige mag weigeren.
Wat betreft de bescherming van het privé-leven vindt iets minder dan de helft
van de respondenten, vooral personeelsfunctionarissen, dat een privé-persoon een
man mag weigeren als kinderoppas of als werkster. Driekwart van de respondenten
vindt dat een voorkeur voor een man teneinde vrouwen te beschermen tegen gezondheidsrisico’s bijvoorbeeld doordat met gevaarlijke stoffen gewerkt wordt, ver173
boden zou moeten zijn. Een aantal arbeidsbemiddelaars wil een dergelijk argument
wel accepteren in bepaalde gevallen.
6.8
Conclusie
In deze slotparagraaf zullen we conclusies trekken over de wijze waarop in de
praktijk wordt gedacht en wordt omgegaan met een voorkeur voor een man of een
vrouw bij de selectie van personeel voor een bepaalde functie. Daarbij nemen we
de in de inleiding geformuleerde vragen als leidraad. Vervolgens zullen enkele beschouwende opmerkingen naar aanleiding van de bevindingen worden gemaakt.
Voor welk soort functies willen werkgevers bij voorkeur of uitsluitend een
man dan wel een vrouw? Volgens de respondenten zijn verreweg de meeste functies niet geslachtsgebonden. Geslachtsbepaalde functies in de strikte betekenis van
het woord komen in de praktijk van onze respondenten zelden voor. Het aantal beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend wordt geacht, is omvangrijker dan
het aantal functies, maar eveneens tamelijk beperkt qua omvang. Desondanks is het
niet ongebruikelijk dat bij de opvulling van een bepaalde vacature een voorkeur
bestaat voor een vrouw dan wel een man, doorgaans omdat een gemengde teamsamenstelling wenselijk wordt geacht.
Het onderscheid tussen geslachtsbepaalde functies, geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en geslachtsbepaalde vacatures blijkt een in de praktijk van de
personeelsselectie relevant onderscheid. Geslachtsbepaalde functies en geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten liggen in elkaars verlengde en zijn beide afhankelijk
van de aard van de werkzaamheden en de opvatting dat die werkzaamheden uitsluitend of beter door een man respectievelijk een vrouw kunnen worden verricht.
Of aanwezigheid van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten leidt tot geslachtsbepaalde functies is vervolgens afhankelijk van de wijze waarop binnen een organisatie de werkzaamheden worden verdeeld en van de feitelijke verdeling van de
functies over mannen en vrouwen. Bij een bepaalde vacature kan een voorkeur
voor een man respectievelijk een vrouw voortvloeien uit de aard van de werkzaamheden (geslachtsbepaalde functie of beroepsactiviteit) of uit opvattingen over een
ideale personeelssamenstelling.
Op basis van de interviews blijkt typisch vrouwenwerk te bestaan uit contact
met allochtone vrouwen, zogenaamd fijn priegelwerk, werkzaamheden die betrekking hebben op het vrouwenlichaam, traditioneel aan vrouwen toebedeelde werkzaamheden in dienstverlenende administratieve beroepen, het huishouden en landen tuinbouw. Beroepsactiviteiten die mannen geacht worden beter te kunnen, worden gekenmerkt door fysiek zwaar werk, een manier van omgaan met jongens of
een ‘lastige’ doelgroep waarvoor mannen meer geschikt zouden zijn of een traditioneel mannenberoep. Deze opvattingen over geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten sluiten vrijwel naadloos aan bij de traditionele arbeidsverdeling tussen mannen
en vrouwen. Het is daarom van belang te onderzoeken welke argumenten volgens
de respondenten ten grondslag liggen aan de door hen genoemde voorkeuren.
174
De gebruikte argumenten zijn van tweeërlei aard. Enerzijds het argument dat
bepaalde werkzaamheden veel beter kunnen worden uitgevoerd door een vrouw
respectievelijk een man. Voorbeelden zijn: we zoeken een man omdat lichamelijke
kracht is vereist, voor contacten met allochtone vrouwen hebben we een vrouw
nodig e.d. Werkgevers zijn voor de vervulling van een vacature op zoek naar de in
hun ogen beste kandidaat. Dat ligt erg voor de hand. Gevolg hiervan is dat voor
bepaalde functies een man wordt gezocht omdat de ervaring leert dat mannen sterker zijn en daardoor beter geschikt voor zwaar werk (efficiënter door hogere belasting; minder risico op arbeidsongeschiktheid; minder beroep op collega’s om
handje te helpen). Om dezelfde reden wordt soms niet de voorkeur gegeven aan
een zwangere vrouw omdat aanstelling van een zwangere vrouw kosten en problemen met zich meebrengt in verband met vervanging.
Anderzijds zijn er argumenten die voortkomen uit een ideale samenstelling
van het personeelsbestand. Een expliciet voorkeursbeleid voor vrouwen komt binnen de door ons onderzochte organisaties maar weinig voor. Wel is binnen veel
organisaties regelmatig sprake van een ideaalbeeld over hoe een bepaald team of
bepaalde afdeling samengesteld zou moeten zijn. Het gaat dan in de regel om een
streven naar een zeker evenwicht tussen het aantal mannen en vrouwen in een
team.
Vanwege de verwevenheid van opvattingen en wensen met de feitelijke verdeling van werkzaamheden over mannen en vrouwen is het de vraag op welke
wijze traditionele patronen van seksesegregatie op de arbeidsmarkt kunnen worden
doorbroken. Ideeën over welke werkzaamheden vrouwen respectievelijk mannen
bij uitstek goed kunnen, lijken te functioneren als self-fulfilling prophecy.
Overigens is dit onderzoek beperkt gebleven tot vormen van expliciete ongelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de selectie. Impliciete en onbewuste ongelijkheid blijft buiten beeld. Het is bekend dat onbewuste beelden en verwachtingen
een grote rol spelen bij selectie en ongelijk uitwerken voor mannen en vrouwen.
In loop van de jaren is de ideologie van gelijkheid en gelijke behandeling dominant geworden. Deze wordt door vrijwel alle respondenten onderschreven. Tevens is het opleidingsniveau en de arbeidsmarktparticipatie van (gehuwde) vrouwen sterk toegenomen. Toch heeft dit niet geleid tot een afname van de seksesegregatie op de arbeidsmarkt. Kennelijk zijn vrouwen slechts in een beperkt aantal
segmenten van de arbeidsmarkt terechtgekomen (vergelijk hoofdstuk 1).
De geslachtsspecifieke arbeidsverdeling blijkt ook in de organisaties waar de
respondenten anno 2001 zicht op hebben, tamelijk traditioneel te zijn. Deze arbeidsverdeling lijkt in het algemeen aan te sluiten bij de opvattingen van zowel
arbeidsbemiddelaars, personeelsfunctionarissen, leidinggevenden als sollicitanten.
Voor nogal wat functies zouden geen of bijna geen vrouwen respectievelijk mannen solliciteren. Functies waarbij personeelsfunctionarissen denken aan een vrouw,
zijn ook de functies waar vooral vrouwen werken en waarop vooral vrouwen solliciteren. Vanzelfsprekendheden van werkgevers en (potentiële) werknemers lopen
hier min of meer parallel. Dit is een essentieel verschil met discriminatie op basis
van nationaliteit, huidskleur of afkomst. Hier lopen vermoedelijk de verwachtingen
en vanzelfsprekendheden veel sterker uiteen. Het lijkt immers niet denkbeeldig dat
175
bijvoorbeeld een werknemer van Marokkaanse afkomst volgens de werkgever niet
in het profiel past, ook voor functies waar Marokkanen wel belangstelling voor
hebben en beschikken over de vereiste vooropleiding. Dan is wel sprake van discrepantie tussen vraag en aanbod.
Hoewel geslachtsbepaalde functies in de strikte betekenis in de praktijk van
onze respondenten zelden voorkomen en ook het aantal geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten in de meeste organisaties tamelijk beperkt is, is het bij veel vacatures
gebruikelijk dat een voorkeur bestaat voor een man dan wel voor een vrouw. Het
belangrijkste argument daarbij is de ideale samenstelling van het team. Dit argument is zeer wijdverbreid en zeer breed geaccepteerd. Het gaat hierbij niet om een
absolute voorkeur, want men zoekt primair een kwalitatief goede kandidaat en
eventueel van het niet geprefereerde geslacht. Geslacht lijkt een meer geaccepteerd
criterium bij selectie van personeel of verdeling van taken dan bijvoorbeeld etnische herkomst. De veronderstelling dat mannen en vrouwen gemiddeld over andere
kwaliteiten beschikken is ruim verspreid en dat is ook de reden en rechtvaardiging
om rekening te houden met geslacht. Een dergelijke rechtvaardiging bestaat niet
ten aanzien van etnische herkomst. Wel wordt opmerkelijk vaak vermeld dat uiteraard wel een goede beheersing van de Nederlandse taal tot de functie-eisen behoort. Het is niet onmogelijk dat dit soms ten onrechte wordt gebruikt als argument
om allochtonen buiten de deur te houden (zonder serieus te checken of de betreffende persoon aan dat criterium voldoet en of dit echt noodzakelijk is voor de
functie).
Aanwezigheid van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten leidt niet in alle gevallen tot geslachtsbepaalde functies. Zo vermelden alle personeelsfunctionarissen
van instellingen voor sociaal-cultureel werk en opbouwwerk geslachtsbepaalde activiteiten, terwijl niet alle instellingen geslachtsbepaalde functies hebben. De afschaffing van het categoriaal welzijnswerk gericht op buitenlandse werknemers of
allochtonen heeft waarschijnlijk bijgedragen aan een ontwikkeling waarbij weliswaar sprake is van geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten, maar lang niet in alle gevallen van geslachtsbepaalde functies.
Praktijk en opvattingen in relatie tot gelijkebehandelingsregelgeving
Personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars blijken slechts globaal op de
hoogte van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het
is algemeen bekend dat elke vacature in principe voor zowel mannen als vrouwen
moet worden opengesteld. De actieve kennis van de uitzonderingsbepalingen bij de
respondenten is minimaal. De passieve kennis is iets beter, maar niemand is hiervan echt goed op de hoogte. Zo meent bijvoorbeeld de helft van de respondenten
ten onrechte dat een voorkeur voor een man bij zwaar lichamelijk werk formeel is
toegestaan. De CGB heeft wel enige naamsbekendheid maar met oordelen van de
Commissie zijn de meeste respondenten niet bekend.
Respondenten noemen verschillende in hun ogen geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten. Voor zover dit wordt gemotiveerd met een beroep op de bescherming
van de intieme levenssfeer van patiënten, de bescherming van het privé-leven of de
kenmerken van de doelgroep binnen het sociaal-cultureel of opbouwwerk is dit in
176
overeenstemming met wettelijk toegestane uitzonderingen op gelijke behandeling.
Met name dit laatste argument kwamen we regelmatig tegen. Zo blijken bijvoorbeeld instellingen waar jongeren intern verblijven te streven naar een zeker evenwicht tussen mannen en vrouwen in de groepsleiding. Dit is ook mogelijk op grond
van het besluit (beroep op uitzondering ten aanzien van opvoeding). Deze vaststelling is met name van belang omdat tijdens de parlementaire behandeling bezwaren
zijn aangevoerd tegen dit onderdeel van het besluit. De beroepsactiviteit is niet geslachtsbepaald, maar de vacature eventueel wel. De vraag werd gesteld of het
streven naar een zeker evenwicht tussen mannelijke en vrouwelijke groepsleiders
in jeugdinternaten niet veel meer een uiting is van maatschappelijke waardeoordelen. De regering heeft erkend dat inderdaad met name maatschappelijke waardeoordelen aan de orde zijn die in de tijd kunnen veranderen en de bepaling zou geschrapt kunnen worden als in geen enkel geval meer een beroep op deze uitzonderingsgrond zal worden gedaan.249 Dat moment is nu in ieder geval nog niet aangebroken.
Andere argumenten die worden gehanteerd ter motivering van een voorkeur
voor een man of een vrouw zijn in strijd met het geldend recht. Dit is bijvoorbeeld
het geval voor het argument van de samenstelling van het team met het oog op
goede onderlinge verhoudingen of omdat van mannen een andere inbreng kan worden verwacht dan van vrouwen. Dit is tamelijk algemeen verbreid en de meeste
respondenten vinden dat dit ook wettelijk geoorloofd zou moeten zijn.
Strijdigheid met gelijkebehandelingswetgeving bestaat ook wanneer de voorkeur aan een man wordt gegeven voor zwaar lichamelijk werk. In de parlementaire
behandeling is nadrukkelijk aangegeven dat onder lichamelijke redenen niet moet
worden verstaan lichamelijk kracht. Toch komt dit in de praktijk kennelijk regelmatig voor en ongeveer de helft van de geïnterviewde personeelsfunctionarissen en
arbeidsmiddelaars vindt dit acceptabel. Een enkele keer blijkt voor een bepaalde
vacature de voorkeur te worden gegeven aan een man of vrouw om klanten, cliënten en/of werknemers te beschermen tegen ongewenste seksuele avances. De huidige regelgeving kent deze uitzonderingsgrond niet.
Van een aantal situaties die in de interviews worden genoemd is niet zonder
meer duidelijk of deze op basis van wet en besluit zijn toegestaan. Kan een voorkeur voor een vrouw omdat contacten met allochtone vrouwen deel uitmaken van
de werkzaamheden worden gebracht onder ‘hulpverlening aan personen’ (art. 1 sub
e van het Besluit)? In lang niet alle gevallen is immers sprake van ‘hulpverlening’
in de conventionele betekenis van het woord.
Naar aanleiding van de interviews met arbeidsbemiddelaars en personeelsfunctionarissen kan worden geconstateerd dat een lijst met geslachtsbepaalde functies of beroepsactiviteiten voor de praktijk van werving en selectie van personeel
niet veel betekenis heeft. Mensen die in praktijk te maken hebben met werving en
selectie van personeel zijn van dergelijke details niet op de hoogte (en over het algemeen er ook niet in geïnteresseerd). Een lijst met uitzonderingen zal weinig algemene werking hebben, dat wil zeggen de praktijk van de personeelsselectie zal
249 Kamerstukken II 1986/87, 19 908, nr. 5, p. 33.
177
niet wijzigen onder invloed van die lijst. Een dergelijke lijst is mogelijk wel zinvol
met het oog op een specifieke werking, in die gevallen dat onenigheid ontstaat en
een klacht wordt ingediend of een procedure wordt aangespannen door de benadeelde partij.
Tot besluit
De Nederlandse samenleving is de laatste decennia in een aantal opzichten heterogener geworden. Enerzijds door de migratie: met de komst van mensen uit vele
landen hebben allerlei andere gebruiken, gewoontes en normen hun intrede in Nederlandse samenleving gedaan. Anderzijds zijn wellicht de idealen en praktijken
van autochtone Nederlanders wanneer het gaat om huwelijk, gezin en geslachtsrollen heterogener geworden. Was in het verleden sprake van één dominant ideaal,
een gezin met kinderen waarbij de man de rol van kostwinner en de vrouw de rol
van huisvrouw heeft, nu lijkt dit vervangen door een veelheid aan idealen en praktijken.
De opvattingen van de respondenten ten aanzien van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen vertonen een ambivalentie. Gelijke behandeling is belangrijk
en nastrevenswaardig, daar zijn alle respondenten het over eens. Tegelijkertijd vinden de meeste respondenten echter dat geslacht een ‘relevant’ criterium is bij de
selectie van personeel. Het maakt verschil of er op een werkplek een man of een
vrouw zit. Ten slotte vinden de meeste respondenten geslacht geen hot issue meer
bij personeelsselectie – het is hooguit lastig dat voor bepaalde functies geen of
weinig mannen dan wel vrouwen te vinden zijn waardoor de samenstelling van het
personeel eenzijdig dreigt te worden.
Een algemene kwestie bij denken over gelijkebehandelingswetgeving is de
vraag in hoeverre de keuze van werknemers wordt overgelaten aan werkgevers/arbeidsorganisaties. Zouden bepaalde keuzen verboden moeten zijn en zo ja
welke? In hoeverre moet de wetgever (of de overheid) opvattingen over wat vrouwen en mannen kunnen of mogen dwingend opleggen aan werkgevers? En in hoeverre moet de wetgever ruimte laten aan de persoonlijke opvattingen van mensen
hierover?
178
7.
Oordelen inzake geslachtsbepaalde functies
7.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zijn de oordelen van de Commissies Gelijke Behandeling aan de
orde voor zover zij betrekking hebben op de vraag of een bepaalde functie of een
bepaalde beroepsactiviteit al of niet als geslachtsbepaald moet worden beschouwd.
Het doel is na te gaan in hoeverre uit de casuïstiek of uit de oordeelsvorming maatschappelijke ontwikkelingen of wijzigingen in maatschappelijke opvattingen afgeleid kunnen worden. Aspecten die daartoe aan de orde komen betreffen de benadering van een casus door de CGB, de redenering van de CGB, de wijze van omgaan
door de CGB met het Besluit en de casuïstiek als zodanig.
De oordelen die worden behandeld zijn geselecteerd uit alle oordelen die
vanaf 1980 tot en met 2000 zijn uitgesproken. De oordelen die ten tijde van de
WGB(oud) werden gegeven zijn ontleend aan de rechtspraakoverzichten van de
CGB in Gerritsen 1987 en Gerritsen 1989. De overige oordelen hebben als bron de
jaarlijks door de CGB uitgegeven oordelenbundels, dan wel de website van de
CGB.250 De oordelen tussen januari en augustus 1994 zijn niet gepubliceerd. Zij
zijn ontleend aan het persoonlijk archief.
De vindplaatsen van de oordelen wordt aangegeven zoals tegenwoordig gebruikelijk is: twee cijfers voor het jaartal (bv. 89 voor 1989), gevolgd door een
streepje en twee cijfers voor de nadere chronologische aanduiding (89-17). Dit
geldt ook de oordelen onder de WGB(oud), ook al was dat destijds nog niet gebruikelijk. De oordelen uit het persoonlijk archief worden aangeduid met de letter p
achter het nummer (bv. 94-14p). In enkele gevallen heeft een casus twee cijfers
achter het streepje, bijvoorbeeld 90-117/118. Het gaat dan om dezelfde casus, maar
niet om dezelfde wederpartij.
Bij de bespreking van de oordelen wordt afgezien van een indeling in zaken
die spelen bij de (semi)overheid en de private sector. Onder de WGB(oud) werd
die indeling wel aangehouden omdat er de aparte WGB voor de burgerlijke openbare dienst bestond (WGB(bod)), alsook een aparte commissie gelijke behandeling
(de CGB(bod), vgl. Hoofdstuk 3). Dat onderscheid is echter verlaten met de WGB
m/v, en het is ook niet relevant voor het onderzoek.
De casussen worden vereenvoudigd weergegeven. Dat wil zeggen dat alleen
wordt ingegaan op de vraag of in casu het geslacht bepalend is voor de functie.
Andere aspecten die in een procedure kunnen meespelen, zoals de vraag of de zaak
rechtstreeks tegenover de werkgever speelt of tegen een (arbeidsbemiddelings)organisatie, de vraag of de commissie wel bevoegd is of de situatie dat partijen het
niet eens zijn over de ware toedracht van de feiten blijven buiten beschouwing.
250 www.cgb.nl.
179
Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In paragraaf 7.2 wordt een schets gegeven van het juridisch kader waarbinnen de oordeelsvorming inzake geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten plaatsvindt. In de paragrafen 7.3, 7.4 en 7.5 zijn achtereenvolgens de oordelen onder de WGB(oud) en WGB(bod), de WGB m/v en de
(A)WGB aan de orde. Deze scheiding wordt gemaakt omdat er niet alleen verschillende commissies waren (aangeduid als CGB(oud) of CGB(bod), de CGBm/v
en de CGB) maar ook omdat de oordeelsvorming steeds in een enigszins veranderde juridische context plaatsvond. De opeenvolgende gelijkebehandelingswetten
wijzigden op kleine punten en hadden op onderdelen hun invloed op de oordelen.
In paragraaf 7.6 wordt ingegaan op de samenhang met de twee andere toegelaten
uitzonderingen: voorkeursbeleid en bescherming van het moederschap alsook op
de samenhang met onderscheid op grond van etnische afkomst. Paragraaf 7.7 gaat
in op de overige aspecten die uit de casuïstiek naar voren komen. Het betreft de uit
de oordelen blijkende praktijken en de argumenten en reacties van werkgevers op
de beschuldiging van discriminatie, alsmede de eventuele wijzigingen daarin in de
loop der Paragraaf 7.8 sluit dit hoofdstuk af met een samenvatting/conclusie.
7.2
Juridisch kader
In het algemeen gesproken zijn er talloze oordelen van de onderscheiden Commissies Gelijke Behandeling die te maken hebben met de (beperkte) toegang tot de
arbeidsmarkt voor vrouwen. Zo zijn er vele oordelen die betrekking hebben op het
niet aanstellen of ontslaan in verband met zwangerschap. Daarnaast is er een groep
oordelen die gerelateerd is aan het feit dat vrouwen in zijn algemeenheid werk en
gezin combineren en daardoor geacht worden minder flexibel of minder inzetbaar
te zijn, dan wel in deeltijd te willen werken. Een derde categorie betreft selectiecriteria waaraan in feite alleen mannen konden voldoen (bv. gewetensbezwaarden,
ex-dienstplichtigen). Deze casuïstiek geeft inzicht in de praktijken en mechanismen
die leidden tot de beperkte mogelijkheden voor vrouwen om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen. Oppervlakkig beschouwd zou gesteld kunnen worden dat er
in al deze situaties verondersteld werd dat beroepen aan de orde waren waarvoor
het geslacht bepalend was. Dit soort oordelen is echter niet relevant voor de vraag
in dit onderzoek. Ten aanzien van zwangerschapszaken is een geheel eigen jurisprudentie ontstaan die niet van toepassing is op geslachtsbepaalde functies. Het gegeven dat vrouwen doorgaans werk en gezin combineren en daardoor in deeltijd
werken, heeft de CGB nooit verleid tot de gedachte dat het om geslachtsbepaalde
functies ging. Een deel van de problematiek op dit punt is overigens opgelost met
de Wet waarin het verbod op onderscheid naar arbeidsduur werd geregeld
(WOA).251 De ‘de facto’ geslachtsbepaalde functies waarnaar in de praktijk alleen
251 Wet van 3 juli 1996 houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers
naar arbeidsduur, Stb. 1996, 391.
180
mannen konden solliciteren zijn door de CGB eerst als indirect en later als direct
onderscheid gekwalificeerd.
Oordelen die wel de vraag betroffen of er sprake was van een geslachtsbepaalde functie hebben betrekking op twee situaties: werving en selectie enerzijds
en beëindigen van het dienstverband anderzijds. De verplichting tot gelijke behandeling m/v bij werving en selectie is geregeld in artikel 3 WGB m/v. De aan de
orde komende oordelen van de CGB zijn dan ook op deze bepaling gebaseerd en
niet op artikel 5 lid 2 en 3 WGB m/v. Artikel 3 WGB m/v luidt thans als volgt:
1. Het is niet toegelaten in de advertentie waarin een betrekking aangeboden
wordt of bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen.
2 Van het in het eerste lid bepaalde mag worden afgeweken in die gevallen
waarin ingevolge deze of enige andere wet bij het aanbieden van een betrekking
onderscheid tussen mannen en vrouwen mag worden gemaakt en voor zover het
betreft een openlijke aanbieding van een betrekking, de grond van dat onderscheid daarbij uitdrukkelijk wordt vermeld.
3. Het aanbieden van een betrekking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt wat betreft tekst en vormgeving zodanig, dat duidelijk blijkt, dat zowel mannen als
vrouwen in aanmerking komen.
4. Indien voor de aangeboden betrekking een functiebenaming wordt gebruikt,
wordt of zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm gebruikt, of uitdrukkelijk
vermeld dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking komen.
Deze tekst is de resultante van de oorspronkelijke tekst uit 1980 plus een aantal
wijzigingen in de loop der jaren. Zo zijn de leden 2, 3 en 4 in 1989 bij de WGB
m/v toegevoegd, mede naar aanleiding van oordelen ter zake van de CGB(oud en
bod).
Het ‘aanbieden van een betrekking’ uit het eerste lid wordt doorgaans aangeduid als ‘werving’, de ‘behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking’ als ‘selectie’. Oordelen inzake de werving hebben betrekking op de letterlijke
tekst van een personeelsadvertentie, waaruit een voorkeur voor een man of een
vrouw blijkt. Daarbij wordt getoetst aan de vereisten van de leden 2, 3 en 4 van
artikel 3 WGB.
Oordelen inzake selectie betreffen feiten/gebeurtenissen tijdens het sollicitatieproces die vermoedens doen rijzen dat de werkgever het geslacht bepalend acht
voor de functie. Dit kan het geval zijn bij een open sollicitatie, een interne vacature
of naar aanleiding van een sollicitatie op een correcte, dat wil zeggen conform de
wettelijke vereisten opgestelde, personeelsadvertentie.
Voor de verplichting tot gelijke behandeling bij het einde van het dienstverband is geen expliciete aparte bepaling. De artikelen 7:646 lid 1 BW en 1a WGB
m/v bepalen in zijn algemeenheid dat geen onderscheid mag worden gemaakt bij
de aanstelling, de arbeidsvoorwaarden, het verstrekken van onderricht, de bevordering en de beëindigen van het dienstverband. Op basis van deze bepalingen wordt
beoordeeld of bij de beëindiging onderscheid naar geslacht wordt gemaakt omdat
de werkgever besluit dat de functie voortaan geslachtsbepaald is, een man of vrouw
181
ontslaat, dan wel een tijdelijk dienstverband niet verlengt en vervolgens iemand
van het andere geslacht aanstelt. In hoofdstuk 3 is uiteengezet dat de reikwijdte van
de uitzondering voor geslachtsbepaalde functies sinds de WGB m/v van 1989 is
beperkt tot de toegang tot de dienstbetrekking. Oordelen in het kader van deze situatie zijn er dus in beginsel alleen in de periode 1980-1989. Niettemin zijn er ook na
1989 oordelen die betrekking hebben op ontslag vanwege het geslachtsbepaald
worden van een functie.
7.3
WGB(oud) en WGBbod (1980-1989)
Juridische context
Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven was er onder de WGB(oud en bod) nog geen
lijst waarin was vastgelegd welke voor welke beroepen het geslacht bepalend was.
Ook gold toen dat van een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit bij het einde van het
dienstverband kon worden gesproken. Voorts ontbraken in artikel 3 WGB(oud) de
leden 2 tot en met 4, terwijl het eerste lid iets anders was geredigeerd.
De oordeelsvorming algemeen
In deze periode is sprake van een ontwikkeling van enkele lijnen in de wijze van
beoordeling door de CGB(oud) van de vraag of er sprake is van een geslachtsbepaalde functie.
In de eerste plaats stelde de Commissie zich passief op ten aanzien van de
vraag waarom in een concreet geval sprake zou zijn van een geslachtsbepaalde
functie. De wederpartij dient daartoe argumenten aan te voeren. In het algemeen
bracht dat mee dat de werkgever die niets op dat terrein aanvoerde sowieso in zijn
beroep niet slaagde (bv. 83-67, vrouw afgewezen voor functie van dirigent van
amateur mannenkoor). Als de argumenten volgens de Commissie te zwak waren,
werd overwogen dat niet was aangetoond dat er in casu sprake was van een geslachtsbepaalde functie en dat ook de Commissie dat niet aannemelijk achtte (bv.
83-57, in advertentie mannelijk academicus gevraagd).
In de tweede plaats bracht de CGB(oud) al in een vroeg stadium (bv. 81-110)
onderscheid aan tussen de geslachtsbepaaldheid van een functie enerzijds en functie-eisen anderzijds. Het betrof in alle gevallen situaties dat men hetzij een vrouw,
hetzij een man zocht in verband met veronderstelde eigenschappen of capaciteiten
van vrouwen of mannen die exclusief aan vrouwen of mannen zouden toebehoren.
Een bekend voorbeeld is het vereiste ‘lichaamskracht’ voor functies waar tillen of
sjouwen aan de orde is. Algemeen is de veronderstelling dat mannen over meer
lichaamskracht beschikken dan vrouwen en algemeen is de gedachte dat voor een
functie die zwaar werk inhoudt het geslacht bepalend is. De CGB(oud) ging van
een andere opstelling uit. Een beroep op zwaar werk als tillen en sjouwen, deed de
Commissie af met “het enkele feit van zwaar werk mag geen reden zijn om vrouwen bij voorbaat en in het algemeen uit te sluiten voor deze werkzaamheden. Er is
geen reden vrouwen die over voldoende lichaamskracht beschikken de toegang tot
dergelijk werk te ontzeggen”. (82-55; 83-37 (betreffende een ontslag omdat de
182
vrouw(en) het zware tilwerk niet aankonden); 85-71; 86-73; 89-14). Andere voorbeelden hebben betrekking op veronderstelde karaktereigenschappen van mannen
of vrouwen, waardoor een functie geslachtsbepaald zou zijn. Ook hier ging de
CGB(oud) niet in mee. Empathie of invoelend vermogen is een functie-eis en niet
bij voorbaat een aan het vrouwelijk geslacht verbonden eigenschap (82-77, emancipatiemedewerkster en 84-81, orthopedagoge) en het enkele feit dat iemand vrouw
is, maakt haar nog niet ongeschikt voor de functie van dirigente van een amateurmannenkoor (83-67)). Andere voorbeelden betreffen onveilig werk (85-50, opnemen gas- en watermeterstanden zou gevaarlijk zijn: ’s avonds laat over straat, overal naar binnen) en omgaan met dronken of anderszins lastige passagiers (89-14, ligwagenconducteur bij de spoorwegen).
In al deze gevallen besluit de CGB(oud) als volgt: De door de wederpartij gegeven argumenten maken het niet aannemelijk dat geen enkele vrouw aan de functie-eisen zal kunnen voldoen (83-67) of: kunnen er niet toe leiden dat bij voorbaat
alle vrouwen (of mannen) worden uitgesloten. Het gaat om functie-eisen en de
meest geschikte kandidaat (84-81).
Een derde principiële opstelling van de Commissie is – conform de wetsgeschiedenis van de WGB(oud) – dat de uitzonderingen op het beginsel van gelijke
behandeling, en dus ook de uitzondering geslachtsbepaaldheid, restrictief moet
worden uitgelegd.
In oordeel 83-57 stelt de CGB dit expliciet als volgt:
-
-
De Nederlandse regering stelt zich op het standpunt dat er geen functies zijn
aan te wijzen die volledig van de toepassing van de richtlijn zijn uitgesloten;
de toepasbaarheid van de uitzondering moet in elke concrete situatie worden
aangetoond, doch de strekking van de richtlijn brengt met zich mee dat niet te
snel aangenomen mag worden dat het geslacht bepalend is voor de functie in
kwestie;
In de MvT (p. 14) wordt opgemerkt dat ‘het moet gaan om gevallen, waarin
naar objectieve maatstaven het geslacht bepalend is. Het is aan de CGB en de
rechter om erop toe te zin dat het toepassingsbeleid van de bepaling zo beperkt mogelijk blijft.252
Dit wordt een standaardoverweging die in veel oordelen wordt teruggevonden (bv.
in 83-67, 84-81, 85-61, 86-62). In een later oordeel (89-15) ondersteunt de CGB
haar opstelling extra met een verwijzing naar de uitspraak van het HvJEG inzake
Commissie/Verenigd Koninkrijk (zie par. 2.4.1), ook al werd in dat arrest nog niet
uitdrukkelijk gesproken van een strikte interpretatie.
Uit de standaardoverweging is niet alleen af te leiden dat de uitzondering strikt
moet worden uitgelegd, maar ook dat zij niet in zijn algemeenheid kan worden toegepast en dat in ieder concreet geval moet worden aangetoond of er sprake is van
een geslachtsbepaalde functie. Dit laatste is evenwel niet geheel juist. Gerritsen
252 De aangehaalde passage is in feite niet afkomstig uit de MvT maar uit de MvA van
Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nr. 6, p. 14 resp. 15; zie Gerritsen 1987, p. 33 voor
een gelijkluidende opmerking.
183
wijst in dit verband op de tijdens de parlementaire behandeling van de WGB
(oud)253 door de minister genoemde bepaalde kerkelijke opleidingen, zoals priesteropleidingen waarbij de uitoefening van het beroep ingevolge kerkelijke voorschriften aan mannen is voorbehouden. Dit brengt mee dat er functies zijn waarvoor het
geslacht in het algemeen bepalend is.254
De restrictieve toets op zichzelf komt op diverse manieren tot uiting:
als in de advertentie om m/v wordt gevraagd terwijl men in de praktijk alleen
mannen blijkt aan te nemen kan er zonder meer geen sprake zijn van een geslachtsbepaalde functie (86-82);
als de wederpartij zelf aangeeft dat de functie in principe door zowel mannen
als vrouwen kan worden vervuld is het geen geslachtsbepaalde functie (8914);
als de functie eerder door een vrouw werd vervuld terwijl de wederpartij nu
een man wil is het geen geslachtsbepaalde functie (88-23);
als de desbetreffende functie ook gewoon door vrouwen wordt verricht of als
er ook gewoon vrouwen werken (85-96) is het geen geslachtsbepaalde functie;
als de desbetreffende functie niet onder de voorbeelden past die tijdens de
parlementaire behandeling zijn gegeven kan er evenmin sprake zijn van een
geslachtsbepaalde functie (81-110, en 89-15) en vice versa: als het er wel onder past is het wel een geslachtsbepaalde functie (88-33, zie hierna).
Oordelen inzake geslachtsbepaaldheid
Uiteindelijk zijn er in deze hele periode slechts drie gevallen waarin de CGB(oud)
tot het oordeel komt dat een functie geslachtsbepaald is.
Het eerste oordeel (85-61) betrof de functie van medewerker kwaliteitscontrole laboratorium waarin bereidheid tot het werken in vierploegendienst noodzakelijk was, hetgeen nachtdiensten impliceerde. De Commissie verwees naar de toen
nog in werking zijnde Arbeidswet 1919 en het daarin vervatte verbod op nachtarbeid van vrouwen en overwoog: “Wanneer een aan te stellen functionaris zijn
werkzaamheden in drie- of meerploegendienst moet verrichten acht de Commissie
het, gezien bovengenoemd verbod aanvaardbaar een dergelijke functie slechts open
te stellen voor mannen; de Commissie acht in dat geval de functie geslachtsbepaald”.
De twee andere uitspraken werden – anticiperend – beoordeeld op basis van
het WGB-besluit dat toen al de parlementaire behandeling was gepasseerd. Oordeel
88-24 betrof een vrouwelijke arts die uitdrukkelijk een vrouw zocht als assistente.
De redenen van de arts hiervoor waren dat zij voornamelijk vrouwelijke patiënten
aantrok, die zich dus kennelijk bij haar op hun gemak voelden, dat zij vooral neuraaltherapie deed hetgeen onder meer injecties in de gynaecologische ruimte of
vaginale injecties inhield, en dat haar patiënten vaak met ontbloot bovenlichaam
zitten. In deze casus verwees de CGB(oud) naar artikel 1 sub e van het (voorgeno253 Kamerstukken II 1978/79, 15 400, nrs. 1-4, p. 11 en 15.
254 Gerritsen 1987, p. 33-34.
184
men) besluit. Zij was van oordeel dat er in casu sprake was van geslachtsbepaaldheid vanwege de onder deze bepaling genoemde schaamtegevoelens. Van groot
belang oordeelde de Commissie daarbij dat werkgeefster zelf een vrouw was, en
dat zij onder meer juist die patiënten aantrok die zich om diverse redenen (bijvoorbeeld ernstige schaamtegevoelens) slechts door een vrouw willen laten behandelen.
Tevens nam de CGB in aanmerking de in artikel 1 sub e van het besluit opgenomen
voorwaarde dat de betrokken functie er ‘binnen het geheel van de arbeidsorganisatie’ toe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald geslacht. In dat kader overwoog de Commissie: “Mede gelet op de specifieke werkzaamheden van de te benoemen functionaris en het geheel van de arbeidsorganisatie waarin slechts een assistent(e) werkzaam is, acht de Commissie het toelaatbaar
dat mannelijke kandidaten in dit geval bij voorbaat worden uitgesloten”.
In oordeel 88-33 ging het om de afwijzing van een vrouw voor de functie van
bewaarder/badmeester in het gevangeniswezen op grond van het feit dat de functie
onder meer inhield het visiteren van de gedetineerden. In beginsel zou er in dit geval weinig twijfel hoeven te bestaan over de vraag of de functie geslachtsbepaald
was. Zowel in de wetsgeschiedenis van de WGB(oud) als in de nota van toelichting
bij artikel 1 sub f van het (voorgenomen) besluit was visiteur/visiteuse als voorbeeld van een geslachtsbepaalde functie genoemd. Uit de casus blijkt evenwel dat
het ministerieel beleid ter zake er op gericht was vrouwen niet uit te sluiten voor de
functie van bewaarder/badmeester. Zij konden ook voor de functie worden aangenomen zolang het visiteren dan maar door mannen gebeurde.
De CGB(bod) gaf de wederpartij gelijk. Over de mogelijkheid het visiteren af
te scheiden van de functie stelde de Commissie: “Van het bevoegd gezag kan naar
het oordeel van de Commissie niet worden verlangd het visiteren van gedetineerden aan ander personeel op te dragen omdat voor dit onderdeel van de functie het
geslacht bepalend is. Dan geldt voor de hele functie van bewaarder/badmeester dat
het geslacht bepalend is”.
Dit oordeel vestigt, net als het daarvoor weergegeven oordeel 88-24, de aandacht op de zinsnede ‘binnen het geheel van de arbeidsorganisatie’ in de artikelen e
en f van het besluit. In 88-24 is de toets aan dit criterium navolgbaar. In 88-33 is
dat minder het geval. In casu gaat het om de vraag of een bepaald onderdeel van de
in de functie uit te voeren werkzaamheden kan worden afgesplitst van de functie
als zodanig. De toets van de Commissie lijkt in dit geval niet restrictief, ook al
wordt het ministerieel beleid daarmee doorkruist.
Op een ander niveau is dezelfde kwestie aan de orde geweest. In 1987 deed de
Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de
Reclassering een uitspraak op een klacht van een gedetineerde die na weigering –
in verband met ernstige schaamtegevoelens – zich door een vrouw te laten visiteren, drie dagen disciplinaire straf kreeg opgelegd.255 De directeur van de inrichting
stelde dat het organisatorisch ondoenlijk was om de visitatie structureel alleen door
mannen te laten doen. Het bewakend personeel bestaat voor een kwart uit vrouwen
en hun aantal zal eerder toe- dan afnemen. Daarom, maar ook vanwege principiële
255 Beroepscommissie 20 november 1987, NJCM 1989, p. 36-42 m.nt. Paul Vegter.
185
aspecten staat de directie op het standpunt dat elke bewaker m/v de bij de functie
behorende taken moet kunnen vervullen, al wordt met een serieus verzoek van gedetineerden zo veel mogelijk rekening gehouden. De mogelijkheden daartoe zijn
echter beperkt en daarom niet steeds realiseerbaar. De gedetineerden weten ook dat
een vrouw misschien visiteert. De Beroepscommissie oordeelde dat visiteren een
ernstige inbreuk is op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer,
zoals vastgelegd in artikel 8 EVRM en 10 lid 1 GW. Weliswaar mag dat recht ingevolge artikel 15 lid 4 van de GW worden beperkt voor hen aan wie rechtmatig
hun vrijheid is ontnomen, voor zover de uitoefening van dat recht zich niet met de
vrijheidsbeneming verdraagt, doch dergelijke beperkingen behoren gedetineerden
niet zwaarder te treffen dan door het doel van die vrijheidsbeneming en door een
juiste tenuitvoerlegging daarvan is vereist, aldus de Beroepscommissie. De klacht
werd, net als in eerdere instantie door de Beklagcommissie, gegrond verklaard.
Fundamenteel in deze uitspraak is het recht van gedetineerden te worden gevisiteerd door iemand van het geslacht van hun voorkeur. Op de organisatorische
aspecten gaat de Beroepscommissie niet in. Of de CGB(oud) van deze uitspraak op
de hoogte was, is niet bekend. Het oordeel dat visiteren een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit is, is principieel juist. Maar het blijft de vraag of dat meebrengt dat
de functie van bewaarder/badmeester daarom in zijn geheel een geslachtsbepaalde
functie is.
Overige relevante oordelen
Twee oordelen uit het begin van deze periode zijn vooral interessant in het licht
van latere ontwikkelingen, ook al werd in deze zaken niet onderzocht of er sprake
was van een geslachtsbepaalde functie. In 83-65 ging het om een man die was afgewezen voor de functie van gezinshulp omdat een vrouwelijke cliënt van de werkgever niet door een man geholpen wilde worden. Het betrof verzorging van intieme
aard. De CGB(oud) volstond in dit geval met de opmerking dat zij niet had vastgesteld dat een van de uitzonderingen – zonder ze te noemen – in het onderhavige geval van toepassing was. Legt men dit oordeel naast oordeel 88-24 (vrouwelijke arts
vraagt vrouwelijke assistent) dan kan een aanzienlijke discrepantie tussen beide uitspraken geconstateerd worden.
Oordeel 85-96 betrof het niet-verlengen van het tijdelijk dienstverband van
een jongerenwerkster in een jongerenopvoedingscentrum. De organisatie had liever
een man vanwege het fysiek overwicht op de pupillen en daarom had men ook bij
voorkeur een team waarin meer mannen dan vrouwen zaten. De CGB(bod) overwoog dat het vaststellen van een teamverhouding – welke dan ook – slechts dan
geoorloofd is, indien aangetoond kan worden dat voor de goede vervulling van de
functie eisen moeten worden gesteld waaraan uitsluitend personen van een bepaald
geslacht kunnen voldoen. Van dit laatste was in casu geen sprake.
In beide zaken valt de restrictieve toets in het bijzonder op.
Constateringen, vragen en opmerkingen
In het algemeen gesproken kan geconstateerd worden dat de CGB(oud) in deze
periode met name geconcentreerd is op een strikte uitleg. Wellicht vanuit de ge186
dachte dat het idee dat er geslachtsbepaalde functies bestaan, moet worden bestreden. In dat licht wekt het oordeel inzake de nachtarbeid zelfs enige verbazing. Ten
tijde van dit oordeel bestond al het voornemen het verbod op nachtarbeid van
vrouwen af te schaffen. Een verklaring kan zijn dat de Commissie niet op deze afschaffing vooruit wilde lopen.
Naast de principiële strenge opstelling van de Commissie was in deze periode
natuurlijk ook relevant het gegeven dat er tijdens de parlementaire behandeling
weliswaar concrete voorbeelden van geslachtsbepaalde functies waren gegeven,
maar dat er geen criteria in abstracto waren ontwikkeld aan de hand waarvan kon
worden nagegaan of een functie geslachtsbepaald was.
Op de strenge opstelling van de Commissie in die tijd is in de literatuur wel
kritiek verschenen. Men name Gerritsen256 geeft aan dat zij de CGB(oud) wat al te
rigoureus vindt. Zij wijst in dat verband op oordeel 83-65 (man in gezinszorg waar
vrouwelijke cliënt niet door een man geholpen wilde worden) en op oordeel 83-67
(koordirigent voor een amateur-mannenkoor). In het kader van eerstgenoemde zaak
vraagt zij zich af of de wens van de vrouw niet gerespecteerd zou moeten worden,
omdat dergelijke verzorging behoort tot de intieme levenssfeer van de vrouw. In
het kader van laatstgenoemde zaak oppert zij dat het in casu gaat om wat mensen in
hun vrije tijd doen en of hen dan niet de vrijheid gelaten kan worden bij hun (eventueel onredelijke) voorkeur voor een mannelijke dirigent.
Een conclusie kan dus zijn dat de open norm van die tijd alle ruimte gaf voor
de opstelling dat er in feite geen enkele functie geslachtsbepaald was. Het leidt
weinig twijfel dat de omslag van deze Commissie in de latere jaren het gevolg is
van de discussies rondom de vraag of er wel of niet een lijst moest komen, hoe die
lijst er moest uitzien, de adviezen van mede de CGB in dat kader en – ten slotte –
het besluit zelf. Die omslag is het duidelijkst te constateren als de oordelen 83-65
(mannelijke gezinshulp) en 88-24 (vrouwelijke arts die vrouwelijke assistent zocht)
naast elkaar worden gelegd. Het is zelfs de vraag of laatstgenoemd oordeel niet
anders zou zijn uitgevallen als het besluit toen nog niet had bestaan.
7.4
WGB m/v (1989-1994)
Juridische context
De belangrijkste wijzigingen van de WGB m/v ten opzichte van de WGB(oud) betroffen de nieuwe bepalingen uit artikel 5 lid 3 sub a en b WGB m/v en het op artikel 5 lid 3 sub c gebaseerde WGB-besluit betreffende de beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is.
In het besluit komen duidelijk een paar thema’s aan de orde die in de casussen
onder de WGB(oud) naar voren kwamen. Daarbij is de opstelling van de CGB(oud
en bod) soms wel en soms niet gevolgd. Zo is de situatie dat er een wettelijk verbod bestaat (zoals verbod op nachtarbeid in oordeel 85-61) verwerkt in artikel 1
sub g van het besluit en de mening over zwaar werk weliswaar niet in het besluit
256 Gerritsen 1987, p. 35.
187
zelf, maar wel in de nota van toelichting bij artikel 1 sub a van het besluit overgenomen met de opmerking dat ‘factoren als lichaamskracht en uithoudingsvermogen, waarover immers personen van beide geslachten kunnen beschikken’, in dit
kader niet aan de orde zijn. De opvatting van de CGB(oud) met betrekking tot de
samenstelling van het team zoals die blijkt uit oordeel 85-96 (jongerenwerker in
jongerenopvoedingscentrum) wordt in de toelichting bij artikel 1 sub e nader genuanceerd als volgt: “De bepaling biedt daarnaast ook ruimte voor het streven binnen
jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen, een zeker evenwicht te bewaren tussen het aantal mannelijk en vrouwelijke groepsleiders, mits duidelijk vaststaat dat
zulks zijn grond vindt in pedagogische overwegingen”.
Dat schaamtegevoelens een rol mogen spelen blijkt uit artikel 1 sub f van het
besluit. De CGB(oud) had haar mening op dat punt in oordeel 83-65 (man afgewezen als gezinshulp) al bijgesteld in 88-24 (vrouwelijke arts zoekt vrouwelijke assistent). Tot slot blijkt expliciet uit de nota van toelichting bij artikel 1 sub e en f
dat de wetgever, anders dan de CGB(oud) in 88-33, van oordeel is dat de geslachtsbepaaldheid van een onderdeel van het totale takenpakket van een functie
niet zonder meer de hele functie geslachtsbepaald hoeft te maken. Gesteld wordt
dat bij de afweging van de vraag of in een concreet geval sprake is van een geslachtsbepaalde functie “tevens moet worden betrokken de mogelijkheid om de
werkzaamheden in de desbetreffende organisatie zodanig in te richten dat aan de
voorwaarden voor een goede uitoefening van de aangeboden betrekking wordt voldaan zonder dat dit tot gevolg heeft (…) dat de betrekking slechts aan een persoon
van een bepaald geslacht moet worden aangeboden”.
Een andere wijziging betrof de reikwijdte van de uitzondering voor geslachtsbepaalde functies. Zij was alleen nog maar van toepassing bij de toegang tot de
dienstbetrekking en niet meer tijdens het hele traject van de arbeid.
Een laatste wijzing bestond uit een aanpassing van artikel 3 WGB(oud) en de
toevoeging van de leden 3 en 4 zoals die thans luiden. Daarmee werd in feite de
oordeelsvorming van de CGB(oud) gecodificeerd. Deze Commissie had in de loop
der jaren voorschriften ontwikkeld over de correcte vormgeving van een advertentie.
De oordeelsvorming algemeen
De genoemde wijzigingen hadden geen invloed op de hoofdlijnen die in de
WGB(oud)-oordelen waren uitgezet. De passieve opstelling bleef gehandhaafd. In
een van de eerste WGB m/v-oordelen overwoog de CGB m/v expliciet dat zij van
oordeel is “dat het op de weg ligt van degene die op zo’n uitzondering een beroep
doet om aan te geven op welke argumenten deze, gelet op de AMvB is gegrond en
ten minste aannemelijk te maken dat aan de daarin vervatte strenge eisen wordt
voldaan” (90-13).
Ook het onderscheid tussen functievereisten enerzijds en geslachtsbepaaldheid
anderzijds, bleef gehandhaafd. Voor zover het zwaar werk betrof, een hardnekkig
gebruikt argument, lag dat voor de hand, gezien de nota van toelichting bij het besluit (vgl. 90-124, een oordeel waarnaar later vele malen (bv. 92-42 t/m 45, 94-03
en 94-37) en zelfs onder de AWGB wordt verwezen).
188
Dominant blijft ook de restrictieve toepassing, nu beperkt tot het besluit. Op
basis van de wetsgeschiedenis van de WGB m/v verwoordt de CGBm/v dit aldus:
“Uitzonderingen op het gebod van gelijke behandeling dienen in het algemeen restrictief uitgelegd te worden, teneinde te voorkomen dat dat gebod al te zeer wordt
uitgehold. Dat geldt ook voor de onderhavige uitzonderingsgrond. Met andere
woorden: bij de toetsing of een concreet geval valt binnen de termen van de uitzonderingen zoals de AMvB die uitwerkt, dient zorgvuldig bezien te worden of
daarbij voldaan wordt aan alle daarin gestelde eisen” (90-13 en vele andere oordelen).
De overige vermelde wijzigingen hadden tot gevolg dat de taak van de CGB
(m/v) in beginsel wat verlicht werd. De inperking van de reikwijdte van de uitzondering tot de toegang van de arbeidsverhouding bracht mee dat, in situaties waar de
arbeidsrelatie met een man of een vrouw wordt beëindigd omdat de werkgever van
oordeel is dat het voortaan een geslachtsbepaalde functie betreft, de Commissie
slechts hoeft te oordelen dat deze uitzondering niet meer geldt bij ontslag. Onder de
WGB(oud) was op dit punt overigens geen probleem gerezen, door de opstelling
van de Commissie dat er geen sprake kan zijn van een geslachtsbepaalde functie
als een vrouw het werk eerder had verricht. Een zelfde oordeel geeft de CGB(m/v)
in 92-32. In andere gevallen echter gaat zij anders te werk, zoals hierna zal blijken.
Daarnaast bracht de ondubbelzinnigheid van de nieuwe leden 3 en 4 van artikel 3 WGB m/v met betrekking tot een correcte tekst voor een personeelsadvertentie mee dat een oordeel over een niet correcte advertentie slechts hoefde te luiden
dat de advertentie niet voldeed aan de betrokken voorschriften en dat derhalve in
strijd was gehandeld met de WGB. De vraag of een functie al of niet geslachtsbepaald was zou dan niet aan de orde hoeven te komen. Consequent is de CGB(m/v)
hier niet mee. In veel oordelen komt de benadering overeen met de CGB(oud) die
is beschreven als de passieve opstelling: de werkgever heeft geen beroep gedaan op
de geslachtsbepaaldheid en ook de Commissie heeft daarvoor geen aanwijzingen
(onder meer 90-14 en vele andere oordelen). Pas in een later stadium gaat de Commissie meer consequent over tot een formele toets aan de leden 3 en 4 van artikel 3
WGB.
Oordelen inzake geslachtsbepaaldheid
Hierna volgt een bespreking van die oordelen waarin expliciet getoetst werd aan
een van de in artikel 5 lid 3 sub a of b WGB m/v, dan wel in het Besluit genoemde
beroepsactiviteiten. Het betreft vier oordelen die onder artikel 1 sub e en f Besluit
vielen (sub a) en een oordeel waarin werd getoetst aan artikel 5 lid 3 sub b WGB
m/v (sub b).
a. Artikel 1 sub e en f Besluit
De al genoemde zaak 90-13 betrof een organisatie voor eerste medische opvang
van asielzoekers die vrouwen wierf voor de functie van arts, maar in de praktijk
alleen mannen bleek aan te nemen. Dit op grond van het argument dat men evenveel mannelijke als vrouwelijke artsen wilde omdat er intiem medisch onderzoek
moest plaatsvinden waarbij sprake kon zijn van schaamtegevoelens. Mensen uit
189
sommige landen wilden daarbij per se niet door een man of een vrouw geholpen
worden. Ook dienden soms de gevolgen van seksueel geweld van vrouwelijke
vluchtelingen te worden behandeld. Verzoekster trok onderdelen van de argumentatie in twijfel. Zij stelde dat weliswaar inderdaad mannen uit sommige streken in
Afrika alleen een mannelijk arts willen, maar dat dat sterk afhankelijk is van cultuur en klasse, terwijl als er geen keuze is, ze zich ook door een vrouw laten behandelen. De CGBm/v was van oordeel dat de wederpartij voldoende aannemelijk
had gemaakt dat althans bij een deel van de vluchtelingen zodanige ernstige
schaamtegevoelens kunnen leven dat hen een reële optie voor een arts met het geslacht van hun voorkeur moet worden geboden. Maar dat betekende volgens de
Commissie nog niet dat alle artsenfuncties in deze opvangcentra geslachtsbepaald
van aard zijn. Dat hangt af van het aantal vluchtelingen en van de regio. Op grond
van deze overweging en op grond van het feit dat de wederpartij had vermeld dat in
noodgevallen wel artsen uit de regio worden ingeschakeld, komt de Commissie tot
de conclusie dat een bepaald geslacht wel dringend wenselijk is, maar dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat het ook noodzakelijk (cursivering van de
CGBm/v) is de betrokken functies door een persoon van een bepaald geslacht te
laten vervullen. Derhalve kwam aan de wederpartij geen beroep toe op de geslachtsbepaaldheid van de functie.
De argumentatie van de wederpartij in deze casus kwam er in de kern op neer
dat er een bepaalde m/v-verdeling in het team nodig was om m/v-taken te kunnen
vervullen. Het besluit biedt daarvoor echter geen ruimte, behalve wanneer sprake is
van jeugdhulpverlening. In dat geval mag blijkens de nota van toelichting bij het
besluit gestreefd worden naar een evenwichtige teamsamenstelling “mits duidelijk
vaststaat dat zulks zijn grond vindt in pedagogische overwegingen”. In deze casus
ging het niet om een evenwichtige m/v verhouding. Men wilde minimaal zowel
(een) man(nen) als (een) vrouw(en) in het team. Doorslaggevend voor het eindoordeel is dan ook een ander element uit het besluit, hoewel dat niet expliciet wordt
gezegd: de mogelijkheid de werkzaamheden anders te organiseren. Dat is af te leiden uit de overwegingen met betrekking tot het feit dat er onder omstandigheden
ook wel artsen (al naar behoefte mannelijk of vrouwelijk) uit de regio worden ingeschakeld en dat er niet bij alle asielzoekers een voorkeur voor een arts van een bepaald geslacht bestond. Ook speelde mee dat de m/v bezetting van de artsen nogal
wisselde, evenals de bezetting aan asielzoekers, waardoor er geen standaard patroon was vast te stellen voor een juiste m/v verhouding onder de artsen.
In oordeel 90-117/118 speelde het volgende. Een gemeente had een project
zelfverdediging voor meisjes opgezet en als docenten een man en een vrouw aangesteld. Na enkele jaren volgde een evaluatie waarbij werd geconcludeerd dat, ook
al was op het functioneren van de man niets aan te merken, de functie van docent
door een vrouw diende te worden vervuld. Op verzoek van de mannelijke docent
die met ontslag werd bedreigd gaat de CGBm/v na of in casu aan alle eisen van de
artikelen e en f van het Besluit is voldaan. Zij constateert echter dat de wederpartij
in haar beleid en de daarop gebaseerde praktijk niet erg standvastig is. Zo zijn er in
het onderwijs bijvoorbeeld wel mannelijk docenten die de zelfverdedigingslessen
190
verzorgen. Gezien deze omstandigheid vond de Commissie de geslachtsbepaaldheid van de functie niet aannemelijk.
Hoewel het in de hele casus niet expliciet wordt gezegd, is ook in deze zaak in
essentie sprake van een veranderende opvatting bij de wederpartij: de functie van
docent wordt van een niet geslachtsbepaald geachte functie een wel geslachtsbepaald geachte functie. De consequentie is dan in beginsel dat (in dit geval) de mannelijke docent ontslagen wordt. Een dergelijke ‘veranderende opvatting’ is niet
voorzien bij alle discussies rondom geslachtsbepaalde functies tijdens het wetgevingsproces. Er is slechts gedacht aan volledig afschaffen van geslachtsbepaalde
functies. De Commissie gaat op de hier te constateren andere teneur dan ook niet
in.
In 91-06 ging het om de functie van waarnemend gemeentelijk ombudsman
met voorkeur voor een man in verband met de evenwichtige samenstelling van het
team, gezien de doelgroep. De gemeente stelde in dat verband dat klagers zowel
mannen als vrouwen zijn, dat klagers niet altijd vriendelijk zijn, dat Moslimmannen of in het algemeen mannen van een ander geloof of uit een andere cultuur denken dat ze beter zaken kunnen doen met een man en dat vrouwen zich veiliger
voelen met een man er bij. Het team bestond uit twee mannen en twee vrouwen, er
was een man vertrokken en nu wilde men daarvoor in de plaats weer een man. De
CGBm/v oordeelde in dit geval dat de gemeente spreekt van voorkeur voor een
man, hetgeen meebrengt dat de functie niet per se door een man hoeft te worden
vervuld. Daarom achtte de Commissie niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was
van een geslachtsbepaalde functie, zodat het beroep niet kan slagen.
Net als in 90-13 (artsen in asielzoekerscentrum) was het belangrijkste argument in deze zaak de evenwichtige teamsamenstelling. De Commissie gaat daar in
dit geval echter niet op in, noch in positieve zin middels een verwijzing naar de
mogelijkheid tot een andere organisatie van de werkzaamheden, noch in negatieve
zin door er op de wijzen dat een evenwichtige teamsamenstelling geen argument
kan zijn in deze tak van hulpverlening. De wijze van beoordeling kan meer gekarakteriseerd worden als ‘de passieve opstelling’: de geslachtsbepaaldheid was niet
aannemelijk gemaakt.
Verder is deze zaak is een voorbeeld van een casus waarin de uitzonderingen
voorkeursbeleid en geslachtsbepaaldheid bijna door elkaar heen lopen. Op dit probleem wordt teruggekomen in paragraaf 7.7.
Oordeel 94-40p ten slotte betrof een nieuw beleidsplan van een Stichting crisisopvang en begeleiding van vrouwen en hun eventuele kinderen (blijf-van-mijnlijf-huizen). In het nieuwe formatieplan voor het aanstellingsbeleid was als uitgangspunt opgenomen dat voortaan alleen vrouwen als hulpverlener konden fungeren. Een mannelijke hulpverlener die meende hierdoor wellicht – en op termijn – te
worden ontslagen, wendde zich tot de CGB(m/v). Gezien de doelgroep en de problematiek (uitvoerig door wederpartij onderbouwd) achtte de Commissie het voldoende aannemelijk dat cliënten altijd een beroep moeten kunnen doen op een
vrouw. Zij voegt echter toe dat dat nog niet wil zeggen “dat alle mentorfuncties
naar hun aard geslachtsbepaald zijn, dat wil zeggen dat alle mentorfuncties door
vrouwen zouden moeten uitgeoefend (cursiveringen van CGB). Het beroep op ge191
slachtsbepaaldheid van de functie kan alleen slagen indien en voor zover geen andere oplossingen kunnen worden gevonden om cliënten deze garantie te geven”.
Dit resulteerde er in casu in dat ook verzoeker in aanmerking kon komen voor de
functie van teamleider.
Ook in deze casus is sprake van een beweging van niet geslachtsbepaalde
functies naar wel geslachtsbepaalde functies, dus van een veranderende opvatting.
In dit geval wordt dat door de Commissie wel onderkend. In dat verband geeft de
CGBm/v aan dat bij de gedachtevorming van de Europese Commissie en de nationale wetgever “vermoedelijk niet of onvoldoende is voorzien dat veranderende
wetenschappelijke en professionele inzichten c.q. veranderende thematiek of cliëntèle mee kunnen brengen dat sommige beroepsactiviteiten die aanvankelijk door
zowel mannen als vrouwen kunnen worden uitgeoefend later geslachtsbepaald
kunnen worden beschouwd”. De Commissie ziet zich daardoor geplaatst voor de
vraag hoe een dergelijke omslag moet worden gerealiseerd en zij overweegt dat een
werkgever deze omslag slechts zou kunnen bewerkstelligen door op grond van een
reorganisatie alle mannen te ontslaan en daarna alleen vrouwen aan te nemen. Maar
dat is niet mogelijk omdat ontslag op grond van geslachtsbepaaldheid niet mogelijk
is. Zo redenerend komt de Commissie tot de oplossing van wijziging van het takenpakket van de door (een) man(nen) verrichte mentorfunctie. Uiteindelijk berust
het oordeel van de Commissie vooral op herorganisatie van de werkzaamheden,
ook al blijkt dit slechts impliciet.
b. Artikel 5 lid 3 sub b WGB: geestelijk ambt
Oordeel 92-38 betrof een vrouw die niet werd niet toegelaten tot een R.K. diakenopleiding. De wederpartij motiveerde de niet-toelating met een beroep op de geslachtsbepaaldheid van de functie waarop de opleiding was gericht: een geestelijk
ambt. De Codex schrijft voor dat alleen mannen tot diaken kunnen worden gewijd.
De CGBm/v zag twee vragen in de casus: of diaken een geestelijk ambt is en of de
opleiding daarvoor een beroepsopleiding is. De eerste vraag was door verzoekster
en wederpartij niet betwist en ook de Commissie kwam tot de conclusie dat, gelet
op de memorie van toelichting bij de WGB m/v en op de taken van een diaken, het
ambt van diaken inderdaad een geestelijk ambt is. Met betrekking tot de tweede
vraag had de wederpartij opgemerkt dat diaken geen beroep is en de opleiding
daarvoor dus geen beroepsopleiding, zodat de Commissie niet bevoegd zou zijn.
De Commissie stelde hier tegenover dat het geestelijk ambt in de wet als een
beroepsactiviteit wordt aangemerkt en dat de opleiding daarvoor dus ook als een
beroepsopleiding moet worden beschouwd. Op grond van dit alles luidde het
eindoordeel van de Commissie dat het beroep op de geslachtsbepaaldheid in casu
slaagt.
In theoretisch opzicht gaat het in deze casus om de vraag waar een evenwicht
kan worden gevonden in de weging van het belang van het discriminatieverbod en
de vrijheid van godsdienst. Een lastig probleem in dit wegingsproces is de vraag
welke ruimte EG-richtlijn 76/207 laat voor de godsdienstvrijheid. In hoogste in-
192
stantie heeft de Hoge Raad over deze casus geoordeeld.257 Het arrest kwam er in
wezen op neer dat de keuze wat dat betreft bij de wetgever is gelegd en dat de
rechter zich aan deze keuze dient te conformeren.
Zoals eerder is opgemerkt, is het geestelijk ambt de enige geslachtsbepaalde
functie die niet afhankelijk is van de concrete situatie. In dat verband kan men twijfels hebben ten aanzien van de kwestie of het geestelijk ambt wel als een geslachtsbepaalde functie moet worden gecategoriseerd. Het betreft veeleer een uitsluiting van de toepasselijkheid van de WGB m/v (vgl. ook par. 4.2).
Overige relevante oordelen
Afgezien van de besproken oordelen zijn er ook oordelen in deze periode verschenen waarbij de vraag gesteld kan worden waarom niet aan een van de bepalingen
van het besluit werd getoetst. Zo betreffen de (tot één eindoordeel leidende) oordelen 90-39 t/m 108 advertenties van een bepaald ministerie voor functies in de
EG-lidstaten, waarin niet expliciet om m/v wordt gevraagd. In de hele casus wordt
niet een keer gerefereerd aan de uitzondering van artikel 1 sub h van het besluit.
Oordeel 92-32 betreft het niet aanstellen van een vrouw in een vacature voor
een vrijgekomen plaats in een instelling voor jeugdhulpverlening, waar zij al geruime tijd tijdelijk, en naar tevredenheid, had gewerkt. Vanuit pedagogische overwegingen wilde men een evenwichtige m/v samenstelling van het team, en daarom
werd voor een vaste aanstelling een man geprefereerd. Er wordt door de Commissie in deze zaak niet nagegaan of er in casu sprake is van een geslachtsbepaalde
functie. De beginselopstelling van de Commissie is dat het geen geslachtsbepaalde
functie kan zijn omdat de vrouw het werk al gedaan had. Overwegingen in dat verband zijn dat het “onbetwist is dat de functie (…) geen zogenaamd geslachtsbepaalde functie was” en dat in de onderhavige zaak “uitdrukkelijk geen beroep (is)
gedaan op een mogelijke geslachtsbepaaldheid van de functie”.
De problematiek in deze zaak is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die in
de oordelen 90-117/118 (docent zelfverdediging) en 94-40p (blijf-van-mijn-lijfhuis): de functies worden van niet-geslachtsbepaald wel-geslachtsbepaald. Het verschil is dat het in deze zaak niet gaat om een verander(en)de opvatting, maar om
het gebruik maken een mogelijkheid die in de nota van toelichting bij het besluit
wordt geboden door toe te staan dat uit pedagogische overwegingen in de jeugdhulpverlening een evenwichtige m/v verhouding na te streven (los van de vraag of
het besluit daarmee blijk gaf van een verander(en)de opvatting). De Commissie
betrekt dit alles echter niet in haar overwegingen. Bepalend voor het oordeel is de
passieve opstelling (geen beroep op gedaan), gecombineerd met de restrictieve
toets (de functie was al eerder door de vrouw vervuld). Een en ander geeft wellicht
blijk van het feit dat de Commissie – geheel conform het uitgangspunt van de wetgever – vooral de concrete omstandigheden van het geval in aanmerking neemt.
In de literatuur is dit oordeel gelegd naast de latere uitspraak in 94-40p (blijfvan-mijn-lijf-huis). Gerritsen meent dat laatstgenoemde zaak het standpunt van de
CGB in 92-32 aanzienlijk verzacht. Zij leest in 94-40p dat de Commissie aangeeft
257 HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330, m.nt Alkema.
193
dat de beperking van het beroep op geslachtsbepaaldheid van een functie tot het
aangaan van een arbeidsovereenkomst aanzienlijk is te omzeilen. Ook vraagt zij
zich of het acceptabel is dat een functie na het aangaan van de arbeidsovereenkomst als geslachtsbepaald wordt bestempeld: “wie beweert dat iemand die een
functie heeft vervuld hiertoe gezien zijn of haar geslacht niet in staat was spreekt
zichzelf tegen”.258 Zij betrekt hierbij echter niet de nota van toelichting bij het besluit.
Constateringen, vragen en opmerkingen
In deze periode werd van de vijf besproken zaken alleen de functie van diaken geslachtsbepaald geacht. Daarmee kan gesteld worden dat de restrictieve opstelling
van de CGB(oud) door de CGBm/v ongewijzigd is overgenomen, ook al was er in
deze periode door de duidelijker normstelling van het besluit wellicht meer ruimte
om te concluderen dat een geslachtsbepaalde functie aan de orde is. Zelfs als de
Commissie al in overweging zou willen nemen dat een functie geslachtsbepaald is,
zoals bij de medische opvang voor asielzoekers en de blijf-van-mijn-lijf-huizen,
komt zij tot constructies dat geslachtsbepaaldheid wel wenselijk is maar niet noodzakelijk of dat niet alle functies geslachtsbepaald zijn.
Bij de oordeelsvorming blijft de nadruk niet alleen liggen op de restrictieve
toets maar ook op de passieve opstelling (90-117/118, 91-06), welke als impliciete
boodschap naar de wederpartij heeft dat er goede argumenten op tafel moeten komen. De in het besluit en de nota van toelichting bij het besluit aangereikte – en als
nieuw te beschouwen – toetsingscriteria worden door de Commissie daarentegen
niet structureel gebruikt. De mogelijkheid tot (re)organisatie van de werkzaamheden speelt niet nadrukkelijk een hoofdrol in de oordelen inzake de artsen in asielzoekerscentra en de blijf-van-mijn-lijf-huizen en wordt in het geheel niet betrokken
in de zaak van de gemeentelijk ombudsman. Anderzijds wordt het argument van de
evenwichtige teamverhouding door de Commissie wel steeds min of meer in ogenschouw genomen, terwijl dat alleen zou mogen in zaken waar het jeugdhulpverlening betreft, zoals het geval was in 92-32.
Het valt voorts op dat de Commissie – zonder nadere motivering – steeds
toetst aan de artikelen e en f van het besluit samen. Dit zou kunnen betekenen dat
de Commissie die twee bepalingen niet uit elkaar kan halen omdat ze er geen verschil in ziet, of het verschil wel ziet maar het niet relevant acht. Dat zou kunnen
meebrengen dat overwogen moet worden de beide bepalingen tot een bepaling te
maken of dat in het besluit beter aangegeven moet worden wat het verschil is tussen beide bepalingen.
Al met al is vast te stellen dat (de nota van toelichting bij) het besluit vooralsnog geen grote rol speelt in de oordeelsvorming van de Commissie en dat de benadering van een zaak waar geslachtsbepaaldheid een rol speelt, door de Commissie
niet erg consistent is. De vraag is of dat veroorzaakt wordt door het feit dat de
Commissie de concrete omstandigheden als oriëntatiepunt heeft of door de passieve opstelling van de Commissie.
258 Gerritsen 1994.
194
Voor wat de casuïstiek betreft blijkt dat de meeste oordelen spelen in de hulpverlening in ruime zin. Hetgeen de vraag oproept of in deze sector de problematiek
inzake geslachtsbepaalde functies het meest pregnant aanwezig is, dan wel of de
criteria die voor deze sector gelden het meest onduidelijk zijn. In drie zaken was
verder sprake van een situatie waar een functie van niet geslachtsbepaald overging
in een geslachtsbepaalde functie, en dat in beginsel op geoorloofde gronden. De
niet-toelaatbaarheid van ontslag op grond van een geslachtsbepaalde functie staat
hier enigszins haaks op de toelaatbaarheid van de geslachtsbepaalde functie.
7.5
WGB m/v en AWGB (1994-heden)
Juridische context
Met de invoering van de AWGB veranderde ook de juridische context van de
WGB/mv weer enigszins. In de eerste plaats is door de opbouw van de AWGB de
uitzondering geslachtsbepaaldheid weer van toepassing op het gehele traject van de
arbeid. Aangezien echter de AWGB voor m/v-onderscheid in artikel 4 lid a het primaat geeft aan de WGB m/v, is dit alleen van belang voor arbeidsverhoudingen die
niet onder de WGB, maar onder de AWGB vallen. Zij komen maar zeer zelden
voor. Desondanks moet deze ‘de jure’ situatie in strijd geacht worden met richtlijn
76/207; de uitzondering voor geslachtsbepaaldheid is immers slechts van toepassing bij de toegang tot de arbeid.
Een tweede punt betreft het gegeven dat het aantal persoonskenmerken op
grond waarvan geen onderscheid mag worden gemaakt, in de AWGB is uitgebreid
met onder meer ras/etnische afkomst. Voorts betreft het verbod van onderscheid in
de AWGB niet slechts het terrein van de arbeid maar ook het terrein van het aanbod van goederen en diensten. In samenhang met deze uitbreidingen kwam ook
onder de AWGB een besluit tot stand dat de uitzonderingen die gemaakt mogen
worden omschrijft (vgl. par. 3.7). Voor het kenmerk geslacht zijn er uitzonderingen
op het gebod van gelijke behandeling bij het aanbieden van goederen/diensten en
voor ras enkele bepalingen inzake de arbeid enerzijds en het aanbieden van goederen/diensten anderzijds. In beginsel heeft dit slechts zijdelings te maken met het
onderwerp van deze studie, maar in een enkel geval lopen de diverse aspecten samen.
De oordeelsvorming algemeen
Afgezien van genoemde wijzigingen zet de CGB onder de AWGB de grote lijnen
van de oude jurisprudentie onverkort voort. De lijdelijke opstelling blijft gehandhaafd. Het verschil tussen functie-eisen enerzijds en geslachtsbepaaldheid anderzijds komt tot uitdrukking in de oordelen 94-03, 95-01, 95-12, 95-46, 95-53; 99-42
(alle zwaar werk). Ook oordeel 96-50 valt in deze categorie. Het betrof een casus
waar een man voor de functie van receptionist werd gezocht omdat er omgegaan
moest worden met dronken gasten en passanten. De Commissie overweegt hieromtrent dat men niet van een bepaald geslacht hoeft te zijn om adequaat om te gaan
195
met dronken gasten of andere moeilijke personen. Er zullen zowel mannen als
vrouwen zijn die met dergelijke personen weten om te gaan, aldus de CGB.
De restrictieve toets wordt zichtbaar op de diverse al bekende wijzen. Van een
geslachtsbepaalde functie is geen sprake als de werkgever zelf zegt dat de functie
niet geslachtsbepaald is (97-20), als een vrouw het werk al een tijdje deed (96-72),
of als de redenen/argumenten van de wederpartij niet in artikel 5 lid 3 sub a en b of
in het WGB-besluit zijn genoemd, zoals het niet hebben van aparte m/v sanitaire
voorzieningen (96-112), mogelijke gezinsomstandigheden (97-12) of een betere
telefoonstem (96-101).
Een vaste koers gaat de CGB varen in de benadering van zaken betreffende
niet correcte personeelsadvertenties. Consequent oordeelt zij dat de advertentie in
strijd is met artikel 3 lid 2 WGB omdat daarin niet expliciet is vermeld dat de uitzondering van toepassing was. Niet meer wordt nagegaan of de aangeboden functie
wellicht geslachtsbepaald was.
Daarnaast lijkt het of de nieuwe CGB gaandeweg sneller een bepaling van het
besluit noemt waarop de argumenten van de wederpartij betrekking zouden kunnen
hebben en sneller een serieus onderzoek instelt inzake de vraag of de bewuste bepaling van toepassing is. Zeker zijn er vergeleken met de vorige periodes de meeste
oordelen over geslachtsbepaaldheid.
Oordelen inzake geslachtsbepaaldheid
In de bespreking hieronder worden de meest relevante zaken gebundeld behandeld
aan de hand van de uitzondering waarop een beroep werd gedaan.
Het merendeel van de zaken werd beoordeeld op basis van artikel 1 sub e van
het WGB-besluit. Zij speelden alle in de hulpverlening. Daarnaast waren er vijf
zaken waarin een beroep op een van de overige benoemde geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten werd gedaan: respectievelijk artikel 1 sub a, 1sub f, 1 sub i van het
WGB-besluit en artikel 1 sub b van het AWGB-besluit.
a. Toets aan artikel 1 sub e WGB-Besluit
Een toets aan artikel 1 sub e van het besluit was aan de orde in zaken waar het ging
om hulpverlening in de ruimste zin. In volgorde van behandeling gaat het om:
jeugdhulpverlening, hulpverlening voor/aan allochtone bevolkingsgroepen, gezondheidszorg en overige hulpverlening. Zij worden gegroepeerd behandeld omdat
het besluit aanleiding geeft verschillende criteria te hanteren al naar gelang de soort
hulpverlening die in het geding is.
In zijn algemeenheid geldt dat de CGB in al deze zaken aan de standaardoverwegingen met betrekking tot de restrictieve uitleg enkele zinnen uit de nota
van toelichting bij het besluit toevoegt “de categorie van beroepsactiviteiten onder
artikel 1 sub e van de AMVB wordt beperkt door de objectiveerbare eis dat de goede uitoefening van de bewuste beroepsactiviteiten uitsluitend kan geschieden door
personen van een bepaald geslacht, terwijl dit gegeven in het geheel van de activiteiten van de betreffende arbeidsorganisatie ook een zodanige betekenis moet hebben dat daaruit consequenties getrokken moeten worden door het aanbieden van de
betrekking aan een persoon van een bepaald geslacht”. Volgens de Commissie
196
vloeit daaruit voort dat in deze afweging derhalve tevens moet worden betrokken
“de mogelijkheid om de werkzaamheden in de betreffende arbeidsorganisatie zodanig in te richten dat aan de voorwaarden voor een goede uitoefening van de aangeboden betrekking wordt voldaan zonder dat dit tot gevolg heeft dat een betrekking slechts aan een persoon van een bepaald geslacht moet worden aangeboden”.
Hiermee citeert de Commissie een passage uit de nota van toelichting bij het besluit.
Met deze opmerkingen lijkt het of de Commissie explicieter dan onder de
WGB m/v de mogelijkheid tot het anders organiseren van de activiteiten in haar
overwegingen betrekt.
De gegeven citaten behelzen extra toetsingscriteria, zij worden op hun beurt
standaardoverwegingen (zie 95-62, 96-41, 96-72, 97-51, 97-52, 97-53, 98-127 en
99-53).
Jeugdhulpverlening
Drie zaken betroffen de jeugdhulpverlening. Het ging om functies in een medisch
kleuterdagverblijf (95-62), en in instellingen voor residentiele jeugdhulpverlening
(96-41 en 98-127) Deze zaken worden samengenomen omdat de casus overeenkomt. Er werd bij de werving van nieuw personeel te kennen gegeven dat men
(een) man(nen) wilde. In alle drie de gevallen werd betoogd – zij het op verschillende wijze – dat deze wens werd ingegeven door het streven een teambezetting te
hebben die voor 50% uit vrouwen, en voor 50% uit mannen bestond. Daarbij werd
gesteld dat in beginsel de functie als zodanig niet geslachtsbepaald was maar dat de
teamsamenstelling van het moment meebracht dat er in casu sprake was van een
geslachtsbepaalde functie. Er waren meer vrouwen die zich tot deze soort hulpverlening aangetrokken voelden en er was tekort aan mannelijke medewerkers. De
evenwichtige m/v verhouding in het team diende ter nabootsing van de gezinssituatie, overigens zonder dat dit een waardeoordeel inhield over traditionele of niet
traditionele gezinnen. Maar vanuit de visie op de hulpverlening aan het kind en het
gezin was het in deze tak van zorg gemeengoed te streven naar een nabootsing van
het gezinssysteem. Voor het belang van het kind dient identificatie met en imitatie
van zowel een man als een vrouw plaats te kunnen vinden.
In alle drie de zaken voegt de CGB aan de toetsingscriteria nog een extra criterium toe, eveneens ontleend aan de nota van toelichting bij het besluit en betrekking hebbend op de teamsamenstelling: “genoemde nota van toelichting stelt tevens dat de bepaling ruimte biedt voor het streven, binnen jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen, een zeker evenwicht te bewaren tussen het aantal mannelijk
en vrouwelijke groepsleiders, mits duidelijk vaststaat dat zulks zijn grond vindt in
pedagogische overwegingen”.
Aan de hand van al de standaardoverwegingen toetst de Commissie in alle drie
de zaken systematisch achtereenvolgens of de betrokken functie een beroepsactiviteit betreft zoals bedoeld in artikel 1 sub e Besluit en of de betrokken instelling
een met een jeugdinternaat vergelijkbare instelling betreft zoals bedoeld in de nota
van toelichting bij de AMvB. Na een bevestigend antwoord gaat de Commissie na
of de geslachtsbepaaldheid van de functie gegrond is in pedagogische overwegin197
gen en of de argumenten ter zake overtuigen. De laatste toets leidde ertoe dat het
eindoordeel in de drie zaken niet overeenkomt. De argumenten in de zaken 95-62
en 98-127 overtuigden de CGB wel, maar de argumenten in 96-41 niet.
De verschillende uitkomsten in deze oordelen leiden tot de vraag of er sprake
is van discrepantie tussen de uitspraken Het negatieve oordeel in 96-41 werd vooral
veroorzaakt doordat de argumenten van de wederpartij wat summier waren. Die
wederpartij was in casu niet de potentiële werkgever maar een wervings- en selectiebureau. Dit bureau stelde kort dat de groepsleiders binnen teamverband zorgen
voor de kinderen en dat deze teams, om de kinderen in aanraking te brengen met
een zo realistisch mogelijk opvoedingsbeeld, bij voorkeur voor 50-50 uit m/v bestaan. In reactie hierop overwoog de CGB dat de wederpartij vanwege de algemeenheid van haar stelling onvoldoende aangaf welke pedagogische overwegingen
bij de onderhavige functies nopen tot geslachtsbepaaldheid van de functies. Onder
verwijzing naar oordeel 95-62 stelde de Commissie dat zij niet uitsloot dat de bedoelde pedagogische overwegingen aanwezig kunnen zijn, maar dat in casu een
nadere onderbouwing ontbrak, dat om een dergelijke onderbouwing al eerder was
gevraagd en dat het bureau toen slechts had geantwoord dat het geen meer relevante en compacte onderbouwing kon geven en de namen van haar opdrachtgevers
niet aan de Commissie wilde doorgeven.
Het lijkt duidelijk dat de CGB het zwaartepunt legt bij de kwaliteit van de argumenten van de wederpartij. Het is echter de vraag of dat onvermijdelijk is. Weliswaar dient de Commissie te oordelen aan de hand van de concrete omstandigheden, maar in de betrokken casussen liepen die concrete omstandigheden niet uiteen. Zou dan niet mogen gelden dat wat voor de ene instelling geldt (en door de
CGB is geaccepteerd), voor de hele sector mag gelden zolang de m/v verhoudingen
niet zijn zoals men (mag) nastreeft (nastreven)?
Hulpverlening onder allochtone bevolkingsgroepen
Vier zaken betroffen hulpverlening die mede of heel specifiek gericht is op allochtone bevolkingsgroepen. Zij hadden betrekking op respectievelijk de volgende
functies: migrantenopbouwwerker onder Marokkanen (96-72), jongerenwerker
voor Marokkaanse jongeren (97-51), en maatschappelijk werker (97-52 en 99-31).
Ook hier kwamen de casusposities overeen. In alle gevallen wilde men een man.
Tevens werd gevraagd om mannen van Marokkaanse (96-72 en 97-51), Turkse
(97-51), of allochtone (99-31) afkomst). De bespreking beperkt zich hier evenwel
tot de vraag of in casu sprake was van een geslachtbepaalde functie. In paragraaf
7.6 wordt teruggekomen op de mogelijke rasbepaaldheid van de functie.
Ook hier was de uitkomst niet eender. De kern van de argumenten van drie
van de vier werkgevers berustte op een bepaalde m/v verhouding voor zover het de
allochtone medewerkers in het team betrof (96-72, 97-52 en 99-31). In 96-72 en
99-31 slaagde dat niet. In 96-72 weersprak een door verzoekster meegebrachte getuige-deskundige de geslachtsbepaaldheid. Relatieopbouw met de Marokkaanse
mannenwereld zou niet afhankelijk zijn van het geslacht van de medewerker, maar
van zijn of haar expertise en kwaliteiten. De Commissie was van oordeel dat de
uitgangspunten van de wederpartij, gezien ook de verklaring van de getuige-des198
kundige, een vooroordeel inhielden. Bovendien was de functie wel eens door een
vrouw vervuld geweest, hetgeen geen problemen had opgeleverd. Op deze grond
kon een beroep op de geslachtsbepaaldheid van de functie niet slagen. In 99-31
slaagde het beroep de geslachtsbepaaldheid in verband met de gewenste m/v samenstelling van het team niet op praktische gronden. De actuele m/v verhouding
was 40-60. Die verhouding achtte de Commissie niet dermate scheef “dat aangenomen moet worden dat het uitoefenen van het totale pakket werkzaamheden in het
gedrang komt als er geen man zou kunnen worden aangesteld”.
In 97-52 slaagde het beroep op de geslachtsbepaaldheid wel. De Commissie
onderschreef hier het uitgangspunt van de wederpartij “dat in beginsel iedere maatschappelijk werker iedere cliënt hulp verleent, ongeacht sekse of etnische afkomst.
Dat neemt niet weg dat er zich met name op het persoonlijke vlak of in de privésfeer situaties kunnen voordoen die tot een hulpvraag leiden en waarbij de keuze
voor intake of begeleiding door een maatschappelijk werker van een bepaald geslacht de enige adequate vorm van hulpverlening is”.
In oordeel 97-51 (waar geen beroep was gedaan op de samenstelling van het
team) onderbouwde de wederpartij aan de hand van een onderzoeksrapport de
noodzaak dat het werk door een man werd verricht. Uit dit rapport bleek dat de
ervaring had geleerd dat alleen een Marokkaanse man een vertrouwensband met
Marokkaanse jongens kon opbouwen. Dat overtuigde de Commissie zonder meer,
zodat het beroep op de geslachtsbepaaldheid van de functie door de Commissie
werd gehonoreerd.
Deze zaken roepen diverse vragen op. In de eerste plaats het feit dat de CGB
wel serieus ingaat op argumenten die de samenstelling van het team betreffen, terwijl dat bij deze tak van hulpverlening geen argument kan zijn. Anderzijds is het
natuurlijk wel zo dat de samenstelling van het team van belang is voor de vraag of
de werkzaamheden anders kunnen worden georganiseerd. Er zullen toch minstens
zowel mannen als vrouwen in het team moeten zitten om te kunnen organiseren dat
de geslachtsbepaalde taken door een man of een vrouw worden verricht.
Een ander punt is dat ook in deze zaken, net als in de zaken betreffende de
jeugdhulpverlening, de indruk ontstaat dat het eindoordeel wordt bepaald door de
kracht van de argumenten van de wederpartij. Met name lijkt de Commissie onder
de indruk van een onderzoeksrapport als in oordeel 97-51 werd overgelegd.
Wellicht hangt dit samen met het feit dat de wensen van de doelgroep mogelijk op
vooronderstellingen gebaseerd zijn, zoals wordt gesteld in oordeel 96-72, terwijl
van een onderzoeksrapport verwacht kan worden dat dergelijke vooroordelen op
hun waarheidsgehalte zijn onderzocht.
Voorts lijkt het dat de benadering van een zaak door de Commissie in hoge
mate bepaald wordt door hetgeen voor het overige door partijen wordt aangevoerd,
wellicht vanuit de plicht tot oordelen aan de hand van de concrete omstandigheden.
Tot een systematische en inzichtelijke toets aan de elementen van artikel 1 sub e
van het besluit en de nota van toelichting leidt dit echter niet. Evenmin wordt systematisch door de Commissie gekeken of er binnen het geheel van de arbeidsorganisatie oplossingen kunnen worden gevonden. Dat was slechts summier het geval
in 99-31, maar niet in de andere zaken.
199
Gezondheidszorg
Oordeel 97-53 betrof de vraag van een organisatie voor borstkankeronderzoek of
het in strijd was met de WGB voor de functie van laborant bevolkingsonderzoek
borstkanker een man aan te stellen op tijdelijke basis, terwijl een vrouw voor onbepaalde tijd zou zijn aangesteld. De functie werd uitsluitend door vrouwen vervuld,
maar de organisatie had een geschikte mannelijke kandidaat met veel ervaring als
laborant in een ziekenhuis. Uit een bij de Commissie overgelegd onderzoeksrapport bleek echter dat een mannelijke laborant een negatief effect zou kunnen hebben op de bereidheid van vrouwen om mee te werken aan het vrijwillig onderzoek
naar borstkanker. Ook was de organisatie van mening dat er in ieder geval een
vrouw beschikbaar moest zijn voor het geval een vrouw per se door een vrouw geholpen wilde worden. Anderzijds zou het positioneren van vrouwen voor de foto
als zodanig als een afzonderlijke taak kunnen worden opgedeeld, maar dat zou organisatorisch lastig zijn en extra kosten meebrengen. Gezien dit alles wilde men de
man eerst op tijdelijke basis aanstellen.
De CGB was met name overtuigd door de mogelijke afname van deelname
aan het onderzoek, gelet op de wenselijkheid dat alle vrouwen meedoen, ook allochtone of orthodox-kerkelijke vrouwen. In dat licht, alsook met een beroep op
veranderende tijden, overwoog de Commissie dat het eventuele in dienst nemen
van een mannelijke laborant door verzoekster als een positief te waarderen experiment moest worden beschouwd, “waaraan echter niet reeds nu de consequentie
behoeft te worden verbonden dat de functie van laborant als niet (meer) geslachtsbepaald beschouwd moet worden”. Het eindoordeel van de CGB luidde uiteindelijk
dat de functie van radiodiagnostisch laborant als een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit mag worden beschouwd. De organisatie “handelt niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling wanneer zij aan een mannelijke kandidaat, mede op
grond hiervan, een functie voor bepaalde tijd aanbiedt”.
In dit oordeel is de vraag aan de orde of een geslachtsbepaalde functie een niet
geslachtsbepaalde functie kan worden. Dat het een geslachtsbepaalde functie betrof
lijkt zowel voor verzoeker als voor de Commissie vanzelfsprekend. In het oordeel
wordt dat door de Commissie ook niet onderzocht. Het oordeel concentreert zich
meer op de vraag of het aanstellen van een man meebrengt dat de functie voortaan
voorgoed een niet-geslachtsbepaalde functie wordt.
Het blijkt dat ook voor deze uitspraak met name beslissend was het onderzoeksrapport inzake de te verwachten effecten. De CGB gaat wel in op de kwestie
van de organisatie van de taken, zoals door verzoeker aangevoerd. Zij constateert
echter slechts het kostenaspect en laat het daarbij. Betekent dit dat de CGB meent
dat de organisatorische aspecten zich slechts lenen voor een marginale toets dan
wel dat een beroep op de kosten van een organisatiewijziging een voldoende argument wordt geacht om deze mogelijkheid buiten de oordeelsvorming te laten?
Overige hulpverlening
Onder ‘overige hulpverlening’ wordt de casus geschaard waarin een vrouw werd
afgewezen voor de functie van woonbegeleider voor ex-drugsverslaafden (99-97).
De wederpartij gaf hiervoor (onder meer) als reden de samenstelling van het team.
200
Die zou een afspiegeling dienen te zijn van de doelgroep die voor 80% uit mannen
bestaat, terwijl ongeveer 70% van het personeel vrouw was. Seksespecifieke hulpverlening zou hier aangewezen zijn omdat een deel van de doelgroep seksueel getraumatiseerd is ofwel dader van seksuele delicten. De CGB was echter van mening dat de wederpartij niet nader onderbouwd had dat het in het kader van deze
hulpverlening noodzakelijk is om tegemoet te komen aan de eventuele behoefte bij
mannelijke cliënten om te worden begeleid door iemand van hetzelfde geslacht. De
wederpartij had ook zelf aangegeven dit niet hard te kunnen maken op basis van
wetenschappelijk onderzoek. Derhalve kwam het eindoordeel te luiden dat de
functie van woonbegeleider niet geslachtsbepaald is.
b. Toets bij overige categorieën beroepsactiviteiten
Artikel 1 sub a WGB-besluit
Een toets aan artikel 1 sub a van het Besluit werd verricht in een casus waar in het
kader van een reorganisatie van een conservatorium de mannelijke zangdocent wel,
maar de vrouwelijke zangdocente niet mocht blijven (99-50/51). Tot die toets
kwam de CGB omdat de argumenten van de wederpartij de richting opgingen van
een geslachtsbepaalde functie, terwijl het onduidelijk bleef om welke van de functies uit artikel 5 lid 3 WGB of het besluit het precies ging. De Commissie liep daartoe de diverse uitzonderingen na. Zo wijst zij op artikel 5 lid 3 sub b WGB, op beroepsactiviteiten in het kader van persoonlijke dienstverlening of hulpverlening en
op de ten behoeve van opvoedingssituaties in het leven geroepen uitzondering.
Onderwijs echter valt in zijn algemeenheid niet onder de artikelen 1 sub b tot en
met e van het Besluit, aldus de CGB. Zo resteerde slechts de mogelijkheid om het
beroep op de geslachtsbepaaldheid te kwalificeren als een beroep op artikel 1 sub a
van het Besluit. De Commissie was echter van oordeel dat de wederpartij er niet in
geslaagd was aannemelijk te maken dat daarvan in casu sprake was. Alle argumenten van de wederpartij worden zorgvuldig nagelopen en in dat verband noemde
de CGB dat er geen verklaringen van medici over lichamelijk oorzaken zijn overgelegd, dat er wel verklaringen zijn overgelegd over de wenselijkheid van een gemengd m/v docentenkorps, dat er geen verklaringen zijn dat er een onmogelijke
situatie ontstaat als er alleen een vrouwelijke zangdocente beschikbaar is, dat het
niet aannemelijk is dat studenten de voorkeur geven aan een docent van een bepaald geslacht, en dat in de praktijk nimmer m/v gescheiden is aangeworven voor
de functie van zangdocent en dat zowel mannen als vrouwen met succes die functie
hebben vervuld. Het eindoordeel laat zich raden: de functie van zangdocent werd
geen geslachtsbepaalde functie geacht.
Deze casus betreft een ontslagzaak en het verbaast dan ook enigszins dat de
CGB tot zo’n uitvoerig oordeel komt. Zij had immers kunnen volstaan met de opmerking dat van de geslachtsbepaaldheid van een functie slechts sprake kan zijn bij
het aangaan van een dienstbetrekking. De Commissie omzeilt dit evenwel door
(niet nader gemotiveerd) te stellen dat de AWGB van toepassing is. Daarmee is in
casu de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten ook van toepassing bij het einde van de dienstbetrekking. Maar ook het uitgangspunt dat de
201
AWGB van toepassing is verbaast, het ging om een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Los hiervan lijkt het of de Commissie bevestigt hetgeen hiervoor al is gesignaleerd: dat zij overtuigd wordt door onderzoeksrapporten. Zij noemt uitdrukkelijk
op welke punten ‘verklaringen’ van deskundigen al of niet ontbreken’.
Artikel 1 sub f besluit
Oordeel 99-90 betrof een detailhandel in artikelen voor baby’s en aanstaande moeders die expliciet vroeg om verkoopsters (dus vrouwen) en expeditiemedewerkers
(dus mannen). Die opstelling verdedigde de wederpartij door te wijzen op het feit
dat enerzijds de cliëntèle geen man wil omdat er ook positiekleding en voedingsbeha’s moeten worden gepast en anderzijds expeditiewerk zwaar werk is dat niet
door vrouwen kan worden verricht. Voor wat betreft het zware werk lag de reactie
van de CGB voor de hand: zwaar werk maakt het geslacht niet bepalend voor de
functie, aldus de nota van toelichting bij het Besluit alsook de vaste oordeelsvorming van de Commissie. Voor wat betreft de functie van verkoopster toetste de
Commissie aan artikel 1 sub f van het Besluit. De CGB overweegt daaromtrent dat
zelfs als de noodzaak van het vervullen van een bepaalde functie door een vrouw
aannemelijk is gemaakt, dit nog niet hoeft te betekenen dat de onderhavige functie
geslachtsbepaald is in de zin van de wet. Het is immers denkbaar dat mannelijk
personeel wordt ingezet voor de verkoop van babykleding en -meubels, en vrouwelijk personeel voor de verkoop van bijvoorbeeld de positiekleding. Gezien echter de beperkte personeelsbezetting van de betrokken winkel (drie personen) acht
de CGB dat in dit geval niet goed uitvoerbaar en niet bevorderlijk voor de klantenbinding. In casu oordeelde de Commissie derhalve dat er sprake was van een geslachtsbepaalde functie.
In deze zaak kijkt de Commissie wel uitdrukkelijk naar de mogelijkheid die de
organisatie biedt om de geslachtsbepaaldheid van de functie te ondervangen. In
casu acht zij het echter praktisch niet uitvoerbaar vanwege de beperkte personeelsbezetting.
Artikel 1 sub i Besluit
Oordeel 2000-38 is expliciet gericht op artikel 1 sub i van het Besluit, waarin de
Minister van Defensie de bevoegdheid krijgt beroepsactiviteiten bij de Krijgsmacht
aan te wijzen als geslachtsbepaald. In het kader van die bevoegdheid is nooit een
schriftelijk vastgelegd besluit genomen, maar het beleid ter zake blijkt uit diverse
kamerstukken en is verwoord in een voorlichtingsbrochure “De Marine in beeld’
van het Ministerie van Defensie. Het beleid komt er op neer dat vrouwen niet worden toegelaten tot functies bij het Korps Mariniers en bij de onderzeedienst. De
procedure was in feite een testcase, bedoeld om de door de Minister gehanteerde
argumenten voor deze uitsluitingen op hun legitimiteit te (laten) onderzoeken,
mede in het licht van de onder artikel 9 lid 2 van EG-richtlijn 76/207 bedoelde
evaluatie. De argumenten van het Ministerie komen er voor wat betreft het Korps
Mariniers op neer dat de lichamelijke eisen voor deze eenheid zo hoog zijn dat bijna geen vrouw door de selectie zou komen. Het percentage vrouwen binnen de een202
heid zou dientengevolge zeer klein zijn, hetgeen ongewenst wordt geacht, terwijl
bovendien tijdens acties en trainingen niet voorzien kan worden in gescheiden sanitaire voorzieningen. Het Ministerie voelde zich in deze bovendien gesteund door de
uitspraak van het HvJEG in het arrest Sirdar259 (zie Hoofdstuk 2). Inzake de functies bij de Onderzeedienst werd het mogelijk ontstaan van spanningen tengevolge
van het ontbreken van m/v gescheiden was- en sanitaire voorzieningen en de kosten van het aanbrengen daarvan, de kleine oppervlakte, en de langdurigheid van dit
gedwongen gebrek aan privacy als argument genoemd. De Commissie liep al deze
argumenten na, was het met het merendeel daarvan eens en oordeelde mede op basis van het arrest Sirdar dat de wederpartij niet handelde in strijd met artikel 3 lid 2
WGB.
Artikel 1 sub b AWGB-besluit
In oordeel 95-55 gaat het om een vrouw die niet wordt aangenomen bij een bedrijf
dat chemicaliën produceert, waaronder lood, op basis van het argument dat blootstelling aan lood of loodverbindingen bijzondere medische risico’s voor vrouwen
meebrengt. De wederpartij was zich weliswaar bewust van de verplichting tot het
treffen van maatregelen die bescherming tegen die blootstelling moeten bieden, en
had daartoe ook een aantal stappen genomen, maar voldoende was dat niet en meer
stappen lagen niet in het verschiet. Het bedrijf is vrij oud, het wordt mogelijk verhuisd of verbouwd en bovendien is lood een eindig product waardoor de loodverwerkende industrie op termijn (ongeveer twintig jaar) een aflopende zaak is. Het
verminderen van de blootstelling was ook niet tegen te gaan door een aanstelling
op parttime basis of fulltime in combinatie met een andere functie in het bedrijf,
omdat het gezondheidsrisico niet wordt niet bepaald door de tijdsduur van de
blootstelling maar door de blootstelling als zodanig. De CGB toetst niet aan een
van de bepalingen van artikel 5 lid 3 WGB of het WGB-besluit, maar aan artikel 1
sub b van het AWGB-besluit. Zij komt tot de conclusie dat de wederpartij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de huidige stand van zaken de beschermende maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van haar kunnen worden
verwacht, zodat in casu kan worden gesproken van een geslachtsbepaalde functie.
De Commissie wijst er echter wel op dat die conclusie mede is gebaseerd op de
verwachting van de tijdelijkheid van de onderhavige productieproblematiek en dat
haar mening wel eens anders kan komen te luiden als mocht blijken dat loodverwerking toch een voortdurend proces is.
Deze casus vestigt de aandacht op een kwestie die in de periode van de behandeling van de WGB(oud) elders aan de orde is gesteld260 en daarna een heel apart
traject is gaan vormen dat een beetje buiten focus is geraakt, maar in feite nog actueel is. Het betreft van oudsher bestaande beschermende maatregelen voor vrou259 HvJEG 26 oktober 1999 (Sirdar), JAR 1999, 279.
260 Zie Emancipatienota ‘Proces van verandering en groei’, Kamerstukken II 1978/79, 14
496, verslag OCV, p. 36 en 45; zie voorts onder meer de Parlementaire behandeling
van de Arbeidsomstandighedenwet en de Regeringsnota ‘Vrouwen en kwaliteit van de
arbeid’, Kamerstukken II 1987/88, 20 375.
203
wen die los staan van bescherming in verband met zwangerschap en bevalling. Het
was al lang bekend dat lood de voortplantingscapaciteit van vrouwen aantast. Verboden voor vrouwen om met lood te werken waren gemeengoed. De oplossing
hiervoor in het kader van de gelijkebehandelingswetgeving is gezocht aan de hand
van het bijstellen van MAC-waarden (maximaal aanvaardbare concentraties) zodat
die waarden niet meer waren afgestemd op mannen maar ook op vrouwen. Dat is
een langdurig proces geworden en kennelijk nog steeds niet afgerond. Het bedrijf
in casus 95-55 voldeed er in ieder geval niet aan. Het wonderlijke in het oordeel
van de CGB is dat niet wordt getoetst aan de WGB, terwijl het om een functie in de
particuliere sector ging, maar aan de AWGB en meer specifiek aan een van de bepalingen van het AWGB-besluit. Daar wordt als uitzonderingscategorie wordt genoemd: gevallen betreffende de bescherming van de gezondheid alsmede de geneeskundige behandeling of verzorging, waaronder begrepen geneeskundig onderzoek, in verband met zwangerschap, moederschap, de voortplantingsfunctie van de
mens of anderszins de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, voor
zover voor een doelmatige bescherming dan wel behandeling of verzorging onderscheid op grond van geslacht nodig is”
Deze bepaling is echter in beginsel niet geschreven voor het terrein van de arbeid maar voor het terrein van het aanbod van goederen en diensten, al is het zo dat
uit de nota van toelichting bij het AWGB-besluit kan worden opgemaakt dat ook
de regering zelf dit onderscheid niet scherp houdt. In ieder geval blijkt uit deze casus dat de CGB aan het WGB-besluit kennelijk niet genoeg had en mogelijk daarom de in juridisch opzicht onjuiste zwaai maakte naar het AWGB-besluit. Er zou
uit opgemaakt kunnen worden dat het WGB-besluit een aanvulling behoeft op dit
punt. Dat zou meebrengen dat uit de betrokken bepaling van het AWGB-besluit het
arbeidsrechtelijk element dient te worden overgeplaatst naar het WGB-besluit. Dit
is anders als men van mening is dat het geen enkel bedrijf meer is toegestaan niet
aan de m/v MAC-waarden te voldoen. Het toezicht daarop ligt echter niet in handen van de Commissie, maar elders.
Overige relevante oordelen
Evenals in de vorige periodes zijn er ook in deze periode oordelen die betrekking
hadden op de vraag of een geslachtsbepaalde functie aan de orde is, maar waar een
toets ter zake uitbleef. Een voorbeeld is oordeel 99-53 met betrekking tot de functie
van aanleunmedewerker in een organisatie voor jeugdhulpverlening, met in dit geval een tijdens de selectie blijkende voorkeur voor een vrouw (99-53). De CGB
oordeelde dat, als er al sprake was van een geslachtsbepaalde functie, dat uitdrukkelijk in de advertentie had moeten staan. Door dat na te laten was in strijd gehandeld met de WGB: “De Commissie overweegt dat het heel voorstelbaar is dat de
wederpartij vanwege het verwachte kleine aantal kandidaten de mogelijkheden tot
selectie zo min mogelijk wilde beperken. Dit neemt echter niet weg dat de wet
voorschrijft dat het selectiecriterium geslachtsbepaaldheid, indien dit een rol zou
spelen bij de vervulling van de openstaande betrekking, in de advertentie vermeld
had moeten worden. (…). De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat onderscheid is “gemaakt tussen mannen en vrouwen als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de
204
WGB m/v door de grond voor dit onderscheid niet te vermelden in de advertentie
waarbij de vacature wordt aangeboden”.
Dit oordeel is een voorbeeld van de onder het kopje ‘de oordeelsvorming algemeen’ in deze paragraaf vermelde gewijzigde aanpak van een casus die betrekking heeft op een personeelsadvertentie.
Constateringen, vragen en opmerkingen
In het algemeen kan geconstateerd worden dat de Commissie strikt blijft toetsen.
Maar er is een verschil met voorgaande periodes. De restrictieve toets van de vorige Commissies kwam er op neer dat maar zelden werd overgegaan tot een toets aan
een van de toegelaten geslachtsbepaalde functiecategorieën. Dat is in deze periode
minder het geval. Met name de laatste jaren lijkt de opstelling van de Commissie te
versoepelen.
De AWGB-periode heeft in totaal 7 functies opgeleverd waarvoor het geslacht
bepalend is (95-55, 95-62, 97-51, 97-52, 98-127, 99-90, 00-38). Anders dan in
voorgaande periodes zijn meer oordelen vergelijkbaar en is doorgaans ook het oordeel uitvoeriger gemotiveerd en worden de argumenten van de wederpartij zorgvuldiger nagelopen. Voorheen was er nogal eens sprake van een opsomming van
alle restrictieve elementen in de toets, waarna zonder veel nadere motivering het
eindoordeel volgde. De uitvoeriger motivering geeft ook inzicht in de opvatting
van de Commissie zelf over de maatschappelijke ontwikkelingen. In sommige zaken geeft de Commissie duidelijk aan dat het oordeel daarvan afhangt, zoals in 9555 (lood-zaak) door te stellen dat haar oordeel in de toekomst wel eens anders zou
kunnen luiden, terwijl in oordeel 97-53 (borstkankeronderzoek) werd geanticipeerd
op maatschappelijke ontwikkelingen.
Niettemin blijven andere elementen in de basisopstelling van de Commissie
een rol spelen. De passieve houding brengt mee dat de argumenten van de wederpartij doorslaggevend blijven, misschien zelfs in toenemende mate. Met name onderzoeksrapporten blijken belangrijk om de CGB te overtuigen (97-51, 97-53, 9950/51), waarmee een premie wordt gesteld op de slimheid van partijen. Daardoor
doemt de vraag op hoe de ‘concrete omstandigheden van het geval’ zich verhouden
tot de argumentatiekracht van partijen. Voorts kan de vraag gesteld worden wat het
effect is van een dergelijke opstelling. Het lijkt aannemelijk dat de betrokkenen uit
de diverse casussen de uiteenlopende oordelen als niet rechtvaardig beschouwen.
De ogenschijnlijke inconsistentie in de oordelen zou wel eens afbreuk kunnen doen
aan de gelijkebehandelingsnorm omdat van de oordelen geen preventieve werking
uitgaat, dat wil zegen dat aan andere organisaties/werkgevers geen handvat voor
een juiste handelwijze wordt gegeven.
Voor zover het het gebruik van de in het besluit en de nota van toelichting
aangegeven toetsingscriteria betreft, kan het volgende geconstateerd. De vraag of
de organisatie van het werk kan worden aangepast zodat de geslachtsbepaaldheid
van een functie vervalt, is evenmin als in de vorige periode structureel aan de orde,
wellicht in verband met de passieve opstelling. In 99-31 (maatschappelijk werker)
bijvoorbeeld had een dergelijke toets voor de hand gelegen, maar er wordt niet over
gerept, hooguit zeer impliciet. De zaken waarin de CGB zich er wel over uitspreekt
205
brengen daarnaast geen helderheid. Alleen in 99-90 (detailhandel voor baby’s en
aanstaande moeders) wordt er kort op ingegaan, maar de mogelijkheid wordt afgewezen vanwege het totale personeelsbestand. In 97-53 (borstkankeronderzoek) is
de toets marginaal. Een kwestie die zich tevens voordoet betreft het feit dat het in
het ene geval gaat om het afsplitsen van bepaalde taken van de totale functie en in
het andere geval om het verdelen van hele functies over mannen enerzijds en
vrouwen anderzijds. De Commissie besteedt hier geen aandacht aan.
De samenstelling van het team blijft een belangrijk aspect bij de vraag of in
concreto een geslachtsbepaalde functie aan de orde is. Voor zover het betreft de
jeugdhulpverlening is dat toegestaan. Doorslaggevend is daarbij echter het achterliggend pedagogisch concept, waarvoor de toets door de Commissie zelf is ingevuld met het hierboven beschreven resultaat. Daarnaast blijkt de evenwichtige m/v
verhouding ook in andere branches en met name hulpverleningsbranches zeer gewenst. De Commissie schuift een dergelijk argument in bijvoorbeeld 99-31 (maatschappelijk werker) niet geheel terzijde, wellicht omdat die behoefte door de Commissie als reëel wordt ervaren. Het zou een indicatie kunnen zijn van een maatschappelijke ontwikkeling aan de zijde van zowel de hulpverlening als de CGB.
De aanpak van een casus blijft niet altijd navolgbaar. Vragen zijn bijvoorbeeld:
waarom enkele zaken aan de AWGB worden getoetst (95-55 en 99-50/51),
terwijl het toch om een casus gaat die zonder twijfel onder de WGB valt;
waarom de Commissie in het ene geval zonder meer oordeelt dat het niet om
een geslachtsbepaalde functie gaat als de vrouw het werk al een tijdje doet
(b.v. 97-20), maar in andere gevallen niet (96-91: vrouw die toneelassistent al
enige tijd vervangt wordt niet vast aangesteld omdat men liever een man heeft;
CGB wijst dan op artikel 1 sub a van het besluit en zegt alleen dat gesteld
noch gebleken is dat deze uitzondering van toepassing is, maar niet dat vrouw
de functie al vervulde; vgl. ook 98-127).
Beide vragen hebben in essentie betrekking op de reikwijdte van de uitzondering,
hetgeen leidt tot de vraag of de CGB de reikwijdte van de WGB te beperkt acht,
evenals de reikwijdte van de bepalingen van het WGB-besluit (95-55, loodzaak).
Wel blijkt de CGB, anders dan de CGBm/v, niet meer de artikelen 1 sub e en
1 sub f van het besluit samen neemt. Kennelijk is voor deze Commissie het verschil
duidelijk.
Het blijkt dat ook in deze periode de meeste zaken betrekking hebben op de
hulpverlening. Hetgeen opnieuw leidt tot de constatering dat in deze branche de
problematiek met betrekking tot geslachtsbepaalde functies wellicht het grootst is.
Het voorgaande maakt het al met al niet goed mogelijk een wezenlijk goed inzicht te verkrijgen in de vraag of en in hoeverre de Commissie de maatschappelijke
opvattingen in haar oordelen verdisconteerde, dan wel zelf van opvatting veranderde. Opgemerkt zij voorts dat het niet in de lijn der verwachtingen ligt dat toekomstige oordelen meer duidelijkheid zullen brengen, gezien het vaste beleid van de
Commissie om bij incorrecte advertenties niet meer na te gaan of er inderdaad een
geslachtsbepaalde functie aan de orde is. Daarvoor zal alleen nog aanleiding zijn
206
als een werkgever om een oordeel vraagt alvorens met de werving te beginnen, of
bij vermeende discriminatie tijdens de selectie. Oordelen inzake selectie zijn echter
altijd gecompliceerder in verband met de veelheid aan gebeurtenissen die zich tijdens het sollicitatieproces hebben voorgedaan.
7.6
Samenhang met de andere toegelaten uitzonderingen
In het inleidend hoofdstuk is gewezen op het feit dat er naast geslachtsbepaalde
functies nog twee toegelaten uitzonderingen zijn op het verbod van direct onderscheid, en wel:
als het de bescherming van de vrouw betreft, met name in verband met zwangerschap en moederschap (art. 2 lid 3 EG-Richtlijn 76/207, hierna: bescherming van het moederschap).
als wordt beoogd personen van een bepaald geslacht (dat wil zeggen: vrouwen) in een bevoorrechte positie te plaatsen ten einde feitelijke ongelijkheden
op te heffen (art. 2 lid 4 EG-richtlijn 76/207, hierna: voorkeursbehandeling).
Het verschil tussen deze twee uitzonderingen onderling en die inzake de functies
waarvoor het geslacht een bepalende factor is, was aanvankelijk niet scherp en is
ook niet uitgewerkt tijdens het EG- of nationale wetgevingsproces. Zo kan bijvoorbeeld de vraag gesteld of zwaar, vies of onveilig werk nu een geslachtsbepaalde
functie is omdat vrouwen het gezien hun doorgaans geringere lichaamskracht niet
kunnen verrichten, of omdat vrouwen/moeders tegen dergelijk werk moeten worden ‘beschermd’, dan wel dat dat werk bij voorkeur door (een) man(nen) moet
worden verricht. In dezelfde orde van grootte ligt de in literatuur en rechtspraak
wel gehuldigde opvatting dat een zwangerschaps- en bevallingsverlof een voorkeursbehandeling is (en niet een maatregel ter bescherming van het moederschap)
omdat mannen daarop geen recht hebben.261 De wetgever draagt ook geen steentje
bij aan het scheppen van duidelijkheid, gezien de toelichting bij het AWGB-besluit
waarin wordt gesteld dat bescherming van het moederschap een species is van
geslachtsbepaaldheid.
Prechal acht in dit verband de uitzonderingsbepalingen ‘bronnen van verwarring’,262 voortkomend uit op traditionele, zedelijke, morele, religieuze, culturele en
sociale gronden, berustende opvattingen en ideeën over de rol van vrouwen en
moeders in de maatschappij.263 Zij wees met name op de niet goed bepaalbare grenzen tussen ‘bescherming van het moederschap’ en ‘als het geslacht bepalend is
voor de functie’.
261 Zie Asscher-Vonk & Van den Heuvel 1986; A-G Darmon in de conclusie bij HvJEG 8
november 1990 (Dekker-VJV), RSV 1992, 155 die de bescherming uit artikel 2 lid 3
van Richlijn 76/207 aanmerkt als ‘affirmative action’; zie voor voorbeelden uit de nationale rechtspraak Monster 1995, p. 259 e.v.
262 Prechal 1984.
263 Prechal & Burrows, 1990, p. 109-118.
207
Op theoretisch niveau is in de loop der jaren de verwarring afgenomen. De
Europese Commissie gaf bij haar eerste evaluatie van de richtlijn te kennen dat
artikel 2 lid 3 van richtlijn 76/207 uitsluitend op zwangerschap en bevalling slaat,
dat het artikel strikt moet worden geïnterpreteerd en dat bepalingen die verlof of
andere voordelen voor de opvoeding van jonge kinderen toekennen niet onder deze
uitzondering vallen.264 Het HvJEG heeft de bepaling nader gepreciseerd en gesteld
“dat men met artikel 2 lid 3 de bescherming van de biologische gesteldheid der
vrouw tijdens en na haar zwangerschap heeft willen verzekeren tot op het ogenblik
waarop haar fysiologische en psychische functies zich van de bevalling hebben
hersteld” en dat men met deze bepaling “tevens de bijzondere relatie tussen moeder
en kind heeft willen beschermen en verstoring van die relatie door cumulatie van
lasten als gevolg van gelijktijdige beroepsuitoefening heeft willen voorkomen”.265
Op deze basis is nog weer nadere theorievorming ontstaan, waarin wordt gesteld
dat bepalingen ter bescherming van het moederschap tot doel hebben zowel de gezondheid, als het inkomen en de arbeidsplaats van de zwangere, pas bevallen of
zogende vrouw te beschermen.266
De uitzondering voorkeursbehandeling is onder de WGB(oud) in eerste instantie door de CGB(oud en bod) nader uitgewerkt. Bij de behandeling van de
WGB m/v heeft de regering een aantal nadere criteria gegeven die de toelaatbaarheid van voorkeursbehandeling begrenzen.267 De voorwaarden die de CGBm/v stelde sloten hierop aan (90-33). Pas in later jaren verschenen arresten van het HvJEG
over dit onderwerp,268 waarbij bleek dat de Nederlandse opvattingen van de Commissie niet ver afweken van die van het HvJEG, zij het dat de interpretatie van
laatstgenoemde instantie beperkter was dan die van de nationale instanties. Door
deze ontwikkelingen kan gesteld dat het verschil tussen de uitzonderingen thans
duidelijk is. Onderstaand wordt nagegaan hoe de achtereenvolgende Commissies
Gelijke Behandeling met een vaag beroep op (één van) de uitzonderingen zijn omgegaan en in hoeverre deze commissies al of niet de grenzen tussen de drie uitzonderingen hebben weten af te bakenen.
Voorts is de vraag aan de orde of uit de oordelen blijkt van samenloop van het
verbod op onderscheid van ras met het verbod op onderscheid op grond van geslacht.
De oordeelsvorming algemeen
Evenals het geval is bij de oordeelsvorming inzake geslachtsbepaalde functies is
ook hier van belang hoe de Commissie in het algemeen een casus benadert. Het
264 Europese Commissie 1981, p. 62-63.
265 HvJEG 12 juli 1984 (Hofmann-Barmer Ersatzkasse), Jur. I, p. 3047; in veel arresten
later herhaald.
266 Monster 1995, p. 281-305.
267 Kamerstukken II 1987/88, 19 908, nr. 6, p. 32.
268 HvJEG 17 oktober 1995 (Kalanke), Jur. 1995, p. I-3051, SMA 1995, p. 663 e.v.;
HvJEG 11 november 1997 (Marschall), Jur. 1997, p. I-6363, JAR 1997, 264, HvJEG
28 maart 2000 (Badeck), Jur. 2000, p. I-1875, NJ 2000, 523; HvJEG 6 juli 2000
(Abrahamsson), JAR 2000, 194.
208
betreft hier zelfs een fase die aan de beoordeling van de al of niet geslachtsbepaaldheid van een functie vooraf gaat. Het komt namelijk niet zelden voor dat de
argumenten van de wederpartij elementen in zich hebben van meer dan een van de
toegelaten uitzonderingen.
De CGB(oud en bod) somde in deze gevallen alle drie de toegelaten uitzonderingen op. Ze werden echter niet alle drie nagelopen. In oordeel 83-56 stelt de
Commissie expliciet dat zij zich (ook) passief opstelt ten aanzien van de vraag op
welke uitzondering een beroep wordt gedaan. Of een dergelijk beroep wordt gedaan hangt af van de interpretatie door de Commissie van hetgeen de wederpartij
aanvoert. Toch is de keuze van de Commissie voor de ene of de andere uitzondering niet altijd navolgbaar. Soms overweegt de Commissie uitvoeriger waarom de
ene uitzondering wel en de andere niet aan de orde zou kunnen zijn. In andere gevallen wordt zonder enige motivering slechts ingegaan op één van de uitzonderingen (bijvoorbeeld 83-56).269
In later jaren (vanaf oordeel 85-61) wijzigt de benadering van de Commissie
in zoverre dat wordt gesteld dat er twee uitzonderingen zijn: geslachtsbepaaldheid
en voorkeursbehandeling. Dit naar aanleiding van oordeel 85-50 waarin door de
CGB(oud) werd gesteld dat de uitzondering bescherming van het moederschap niet
van toepassing was bij werving en selectie: “Deze uitzondering geldt slechts ten
aanzien van het BW. Deze bepaling heeft alleen betrekking op de relatie werkgever/werknemer”. Consequent waren de achtereenvolgende Commissies echter weer
niet. Er komen in later jaren zowel oordelen voor die drie, als oordelen die twee
uitzonderingen noemen. Pas vanaf 1995 is het vaste praktijk alleen twee uitzonderingen te noemen.
Geslachtsbepaalde functies of bescherming van het moederschap
Na de in oordeel 85-50 gegeven opvatting dat ‘bescherming van het moederschap’
geen toegelaten uitzondering is bij de werving en de selectie, zijn er maar weinig
oordelen waarin geslachtsbepaaldheid en bescherming van het moederschap tegelijkertijd aan de orde zijn. In oordeel 89-14 speelde een klacht tegen het feit dat de
functie van ligwagenconducteur bij een spoorwegmaatschappij niet voor vrouwen
bleek open te staan. Verweerder betoogde dat deze uitsluiting diende ter bescherming van de vrouw. De functie zou te gevaarlijk zijn en de accommodatie niet geschikt voor vrouwen. De Commissie herhaalde haar mening uit oordeel 85-50. In
oordeel 92-34 wordt deze opvatting ook uitgebreid tot het verbod van onderscheid
op grond van geslacht bij het ‘aangaan’ van de dienstbetrekking, zoals thans geregeld in de artikelen 7:646 lid 1 en 2 BW. Hoewel dit oordeel formeel niet in overeenstemming was met de tekst en de structuur van genoemde bepalingen, heeft het
HvJEG in de zaak Dekker-VJV de zienswijze van de Commissie impliciet beves269 De eerste Commissie Gelijke Behandeling is op dit punt niet altijd consequent. Zo zijn
er enkele oordelen waar de opsomming niet wordt gegeven, maar gelijk wordt gesteld
dat de ‘uitzonderingen (zonder ze te noemen) in casu niet van toepasing zijn’ (86-73),
of er wordt in het geheel niet gewezen op de uitzonderingen en gelijk geconstateerd
dat er verboden onderscheid wordt gemaakt (87-22).
209
tigd door niet te opperen dat ‘bescherming van het moederschap’ een uitzondering
zou kunnen vormen op het verbod tot het maken van onderscheid bij het aangaan
van de dienstbetrekking, want daarvan was in die zaak toch zonder meer sprake.270
Dit alles leidde er toe dat – althans voor zover het de toegang tot de dienstbetrekking betreft – verwarring tussen geslachtsbepaaldheid en bescherming van het
moederschap in de oordelen van de CGB niet meer tot uitdrukking komt. Alleen in
95-55 (loodzaak) komt de verwantschap tussen beide uitzonderingen nog aan de
orde. Gezien bovengenoemde uitspraken kon de CGB in deze zaak niet oordelen
aan de hand van de WGB. Wellicht werd daarom uitgeweken naar de AWGB. De
casus toont evenwel aan dat beide uitzonderingen in de praktijk soms in elkaars
verlengde liggen.
Geslachtsbepaalde functies of voorkeursbehandeling
De verhouding tussen voorkeursbeleid en geslachtsbepaalde functies is moeizaam,
niet in de laatste plaats door het woord voorkeur. Als een werkgever bijvoorbeeld
stelt dat hij voor een bepaalde functie liever een vrouw dan wel een man heeft,
formuleert de Commissie dit in de regel als het hebben van een voorkeur voor een
bepaald geslacht en derhalve als een beroep op voorkeursbeleid. In de regel blijft
een onderzoek naar de vraag of een geslachtsbepaalde functie aan de orde is dan
uit, ook al tenderen de argumenten van de wederpartij tevens in die richting. Er
wordt alleen nog onderzocht of er in casu sprake is van voorkeursbeleid (83-56
e.v.a.). Er zijn dan ook veel meer oordelen die ingaan op de uitzondering voorkeursbeleid dan op de uitzondering geslachtsbepaaldheid.
Bij de invoering van WGB m/v werd de mogelijkheid tot het voeren van een
voorkeursbeleid voor mannen afgeschaft. Sindsdien volgt geen nader onderzoek
naar de vraag of voorkeursbeleid aan de orde is indien de voorkeur een man betreft.
De Commissie volstaat dan met de opmerking dat voorkeursbehandeling van
mannen niet meer is toegestaan (90-09, 90-11, 90-36, 90-37, 90-129, 92-46/47, 9304). Indien echter een functie voor een vrouw aan de orde is, moet de Commissie
beslissen over de vraag of een beroep op geslachtsbepaaldheid dan wel op voorkeursbehandeling is gedaan. Globaal gesproken is de indruk dat zij eerder geneigd
is te onderzoeken of er sprake is van voorkeursbeleid. Die keuze van de Commissie
lijkt evenwel vaak arbitrair.
In 90-118 geeft de Commissie aan dat een beroep op zowel de ene als de andere uitzondering van de norm niet mogelijk is: “De redenen om van een geslachtsbepaalde functie te spreken zijn immers van geheel andere aard dan die om een
functie bij voorkeur voor vrouwen open te stellen teneinde de achterstand van
vrouwen op de arbeidsmarkt in te halen. (…) In zijn algemeenheid sluit een beroep
op de geslachtsbepaaldheid van de functie uit dat tegelijkertijd en in aanvulling
daarop een beroep op voorkeursbehandeling van vrouwen wordt gedaan”, aldus de
Commissie.
Ook op dit punt blijkt de Commissie dus inmiddels duidelijke scheidslijnen te
trekken tussen de verschillende uitzonderingen. Gezien de casuïstiek is het echter
270 HvJEG 8 november 1990 (Dekker-VJV), RSV 1992, 155.
210
de vraag of die scheidslijnen tussen de drie uitzonderingen voor de justitiabelen net
zo duidelijk zijn.
Geslachtsbepaalde en tevens rasbepaalde functies
In enkele oordelen is tot op zekere hoogte sprake van samenloop van ras en geslachtsbepaaldheid. Oordeel 83-37 betreft het ontslag van vier buitenlandse werkneemsters bij een leerlooierij. De wederpartij betoogde niet alleen dat het om een
geslachtsbepaalde functie ging (zij konden het zware werk niet doen: heftruck rijden, zware wagens met leder verplaatsen, machines en walkvaten bedienen en
schoonmaken), maar ook dat de problemen met de vrouwen van etnische herkomst
onvoorzienbaar groot waren wegens ziekte, zwangerschappen, lusteloos rondlopen,
slordig werken, kantine vervuilen enzovoort. De afkomst van deze vrouwen was
dus mede reden voor het ontslag. Er werd een verband geconstrueerd tussen de etnische herkomst en de vermeende eigenschappen van de vrouwen. (Veronderstelde) geslachtsbepaaldheid liep hier dus samen met ras.
De zaak kan echter nauwelijks representatief worden geacht. Het is het enige
oordeel waarin de vermelde opvatting van de werkgever zo duidelijk naar voren
komt. Bovendien speelde de casus vóór de AWGB; een verbod tot onderscheid op
grond van ras, of de uitzondering daarop vanwege rasbepaaldheid, was toen nog
niet in de wet vastgelegd.
Voorts waren er de reeds besproken oordelen betreffende personeelsadvertenties waarin werd gevraagd om mannen van allochtone afkomst (96-72, 97-51,
97-52, 99-31), voorbeelden dus van samenval van ras- en geslachtsbepaaldheid. Op
de vraag of de functies geslachtsbepaald werden geacht is hiervoor reeds ingegaan.
De behoefte aan mensen van allochtone afkomst werd door de CGB beoordeeld
aan de hand van de vraag of de functie rasbepaald was. Daarvan kan echter volgens
het AWGB-besluit alleen sprake zijn wanneer het gaat om uiterlijke kenmerken.
Aangezien dat niet aan de orde was in deze zaken werd het beroep op rasbepaaldheid door de Commissie niet gehonoreerd.
Geconcludeerd kan worden dat uit de oordelen tot nu toe niet blijkt van samenval van geslachtsbepaaldheid en rasbepaaldheid. Wel gaat een beroep op
geslachtsbepaaldheid soms samen met argumenten die betrekking hebben op de
etnische afkomst van de betrokken personen. De weinige oordelen geven echter
geen inzicht in de omvang van dat verschijnsel.
7.7
Argumenten van werkgevers
Uit de oordelen komt met name door de argumenten en reacties van werkgevers op
de beschuldiging van discriminatie impliciet naar voren wat de opvattingen van
werkgevers zijn inzake het al of niet bestaan van geslachtsbepaalde functies. Dit is
vooral het geval in de oordelen met betrekking tot niet-correcte personeelsadvertenties.
211
De argumenten van werkgevers om te spreken van geslachtsbepaalde functies
kunnen grofweg in twee categorieën worden verdeeld: ideeën over typisch mannen- of typisch vrouwenwerk enerzijds en de teamsamenstelling anderzijds.
Stereotype opvattingen over typisch mannen- of vrouwenwerk blijken uit veel
oordelen. Een vrouw is niet geschikt voor een functie als het werk in tweeploegendienst wordt verricht en zware platen moeten worden getild (82-55); de lange
werktijden van een academicus houdt een vrouw niet vol (83-57); de functie van
elektricien die in weer en wind moet werken wordt ‘geen vrouwenbaan’ geacht
(84-38). Vaak wordt gerefereerd aan de branche als zodanig. Een kwekerij is een
echte mannengemeenschap, de werkgever zou niet weten hoe het zou gaan met een
meisje tussen de mannen (86-73); niet geschikt is een vrouw voor de functie van
leerling-telexist/ marconist in de haven, gezien het vereiste contact met jongens uit
de haven en de aparte sfeer (91-70); dealer voor een bank is een mannenberoep in
een mannenwereld (93-14); een winkel in legerkleding en -attributen wil een
vrouw niet loslaten tussen al die mannen, daar zou de werksfeer onder leiden (9437); een commercieel medewerker/PR-functionaris bij een bedrijf dat (mede)
betrokken is bij gas-, water- en riooltransporten bij het Franse TGV-project, werkt
in een ruwe mannenwereld waar geen ‘dame’ past, hoge hakken bijvoorbeeld is
‘iets dat niet zou kunnen’ (96-47/48). De bouw tot slot wil alleen mannen voor de
functie van leidinggevend timmerman; een vrouw als projectleider bij een bouwput
geeft ‘een raar gevoel in de maag’ (98-14).
Branche-verwant zijn ook de argumenten die gebaseerd zijn op eerdere ervaringen met vrouwelijk personeel. Voor grafisch ontwerper wilde men geen vrouw
meer want de voorgangster vertrok omdat collega’s haar niet accepteerden (88-23);
in een accessoireshop waar onder andere gasflessen werden verhandeld, werd het
ene meisje dat er werkte door de klanten genegeerd: er werken alleen mannen en er
heerst een ‘gemoedelijke sfeer’ (94-03); een transportbedrijf wilde geen vrouwelijke vrachtwagenchauffeurs meer nadat de arbeidsovereenkomsten van 7 vrouwen
die eerder in dienst waren vroegtijdig waren verbroken wegens ziekte, rugklachten,
overspannenheid en een onevenredig hoog aantal verkeersongelukken (95-46).
Hiertegenover staan functies als secretaresse, receptioniste of serveerster (9699/100) die typische vrouwenfuncties worden geacht, vaak in samenhang met het
vereiste van representativiteit (83-56 en 86-62) of de wensen van collega’s of
klanten. Zo wil een vliegmaatschappij uitsluitend vrouwen voor cabine- en baliepersoneel omdat een man niet wordt geaccepteerd door de collega’s (82-77) en een
softwarehuis een vrouwelijke receptioniste omdat de mannelijke cliëntèle dat wil
(96-101).
De scheiding tussen mannen- en vrouwenfuncties verleidde een werkgever er
toe expliciet om vertegenwoordigsters te vragen vanuit de overweging dat er bij de
vraag om vertegenwoordigers maar weinig vrouwen zouden reageren (83-56). Een
andere werkgever die in een personeelsadvertentie om een secretaresse vroeg
meldde dat hij had overwogen om in de advertentie te vragen om een secretaris,
maar daarvan had afgezien omdat secretaris naar zijn mening een andere functieinhoud impliceerde (91-27).
212
De laatste twee oordelen vestigen de aandacht op een gegeven waarachter
werkgevers zich nogal eens verschuilen, namelijk dat er voor diverse beroepen
geen mannelijke dan wel vrouwelijke benamingen zijn. Met name het laatste komt
veel voor in typische mannenbranches of in van oudsher door mannen gedomineerde functieniveaus. Dit is het geval bij technische functies als monteur (e.v.a.,
zie 90-35; 90-123 t/m 127 en 90-129 t/m 132), in de grafische industrie bij functies
als vlakdrukmonteur, werktekenaar, offsetdrukker (92-08 t/m 13: wat is het vrouwelijke voor ‘drukker’?), in de IT-sector voor de functie van bijvoorbeeld systeembeheerder of procesleider (91-20 t/m 25) en elders bij functies als logistiek planner,
manager, accountant (90-109 t/m 109 t/m 116), administrateur (92-39) of orderbegeleider (92-51). Juist in dit kader heeft de CGB(oud) vaste regels ontwikkeld voor
de vormgeving van personeelsadvertenties die bij de WGB m/v als de leden 3 en 4
van artikel 3 WGB m/v zijn ingevoegd. Deze regels gelden ook voor ‘leuke’ advertenties, waarin wordt gevraagd om een ‘vlotte tante’ en ‘vrouwelijke mannetjesputter’ (1991-28), een ‘handige jonge vent’ (91-29), een ‘vent met visie’ (95-62),
‘mannen met ballen’ m/v (96-25) of ‘een planner met smoel en strot m/v’ die ‘karakter en kloten’ heeft ( 96-42).
Het tweede veelgebruikte argument om expliciet een man of vrouw te vragen
is de teamsamenstelling, ook als de functie niets met jeugdhulpverlening te maken
heeft. In veel gevallen gaat het ook niet om een evenwichtige m/v verhouding,
maar om dezelfde problematiek als hiervoor genoemd: mannen- dan wel vrouwenbranches, -bedrijven of -afdelingen. Vanwege de samenstelling van het team – het
bedrijf is een mannenbolwerk – wil men alleen een man (88-23); er werken alleen
vrouwen en een man zou zich er niet thuis voelen (93-38/39) of andersom: er werken alleen mannen en een vrouw zou daarin niet passen (97-08).
Anderen proberen juist een eenzijdige mannelijke of vrouwelijke samenstelling van het personeel te doorbreken: er werken alleen, of te weinig, mannen dan
wel vrouwen en daar willen we graag verandering in aanbrengen en daarom zoeken
we nu juist iemand van het andere geslacht (90-37 en 92-39). Soms heeft het reeds
aanwezige personeel daarin een duidelijke stem. Gezien de samenstelling van het
team (drie vrouwen en een man) wilde een afdeling beslist geen vrouw (97-70).
Daarnaast zijn er ook oordelen waaruit blijkt dat inderdaad wordt gestreefd
naar een evenwichtige man/vrouw verhouding. Relatief veel daarvan spelen in het
(basis)onderwijs (82-111, 90-8, 90-11, 90-14, 90-36, 90-37). De aangevoerde argumenten zijn doorgaans van pedagogische aard en komen overeen met de in de
jeugdhulpverlening gehanteerde: de voorbeeldfunctie. Er blijken scholen te zijn
waar het aandeel mannen in het personeelsbestand bijzonder klein is. Door de diverse Commissies Gelijke Behandeling is dit argument nooit gehonoreerd. Onderwijzer noch onderwijzeres is een geslachtsbepaalde functie. De teamsamenstelling
vormde dan slechts een argument in samenhang met voorkeursbeleid. Aangezien
evenwel steeds de voorkeur uitging naar een man werd vanaf de inwerkingtreding
van de WGB m/v stelselmatig gezegd dat voorkeursbeleid voor mannen niet meer
was toegestaan. Niettemin zou uit de casuïstiek kunnen worden afgeleid dat een
eenzijdige teamsamenstelling in (met name) het basisonderwijs een reëel probleem
is.
213
De tekst van een personeelsadvertentie zegt echter nog niet alles over het handelen van een werkgever in de praktijk. Er zijn niet-correcte advertenties waar gewoon uit mannen en vrouwen wordt geselecteerd en personen van het niet-aangeworven geslacht aangesteld. Dit is vaak een rechtvaardiging achteraf van de werkgever op de beschuldiging van discriminatie. Dat die beschuldiging in de regel
zwaar wordt opgevat, blijkt niet alleen uit de genoemde rechtvaardiging, maar ook
uit de talloze keren waarin wordt gezegd dat er sprake is van een vergissing (90109 t/m 116; 91-46; 92-51 en 92-52) of een misverstand (91-69). In veel gevallen
wordt ook gemeld dat men niet op de hoogte was van de betrokken wetgeving (8458: we hebben gewoon een oude advertentie (van voor de WGB(oud)) uit de la gehaald). Vaak wordt spijt betuigd en beterschap voor de toekomst beloofd (9246/47, 91-70, 90-14, 90-20 t/m 28 90-35, 91-28, 92 8 t/m 15). Daarnaast wordt
nogal eens de schuld aan een ander gegeven: de personeelschef, een bemiddelingsorganisatie, een arbeidsbureau, de advertentieredactie van een krant of de telefonist(e) die de advertentie niet correct had doorgegeven of begrepen. Toen de diverse Commissies Gelijke Behandeling allengs duidelijk hadden gemaakt dat iedere
tussenschakel zijn eigen verantwoordelijkheid in deze droeg, ging de hele problematiek als het ware definitief ondergronds.
Daartegenover zijn er oordelen waaruit blijkt dat een correcte personeelsadvertentie geen garantie is voor gelijke behandeling tijdens de sollicitatieprocedure.
Vaak bleek dat in de praktijk alleen mannen of alleen vrouwen werden geselecteerd
en aangesteld. Een vrouwelijke sollicitant krijgt dan bijvoorbeeld te horen dat het
geen baan is voor een vrouw (82-55, 85-50). Soms wordt het spel heel subtiel gespeeld. Op een telefonische sollicitatie door een vrouw voor de functie van hulpmonteur krijgt zij van de telefoniste van het betrokken bedrijf te horen dat de functie al vervuld is. Een mannelijke kennis belt later op de dag en verneemt dat de
functie nog vrij is. Een vrouwelijke kennis die nog weer later belt, wordt weer verteld dat al in de vacature is voorzien (87-22). Ondoorzichtig zijn ook sollicitatieprocedures bij via een arbeids- of uitzendbureau verkregen vacatures. Soms weten
deze instanties al dat de klant geen vrouwen wil en wordt dit gelijk aan potentiële
vrouwelijke sollicitanten gemeld (93-14; 95-53; 96-47/48; 97-100). In andere gevallen deelt de telefoniste van het betrokken bedrijf dit bij een eerste telefonisch
contact mee (92-48).
Er zijn echter ook werkgevers die openlijk te kennen geven dat zij zich aan de
wetgeving niets gelegen laten liggen. Zo geeft een universitair hoofddocent het volgende te kennen: “Als ik hier op mijn werk een man wil dan komt er een man, alleen mag ik het niet meer in de advertentie zetten” (90-14). Eén werkgever meldde
het onzin te vinden zoveel tijd te besteden aan een klacht van een aantal vrouwen
(91-29). In 92-15 (advertentie van een begrafenisonderneming voor chauffeurs/dragers zonder m/v) betuigde de werkgever weliswaar spijt, maar hij meldde ook dat
hij toch geen vrouwen zou aannemen voor deze functies. In 93-04 gaf de werkgever als reactie dat hij een afkeer had van anonieme klagers, en tot slot was er de
“mr.” uit Haarlem die expliciet om een secretaresse (v) vroeg en de CGB meedeelde dat hij de gelijkebehandelingswetgeving fascistisch vond (92-06).
214
De vraag is of uit dit – niet uitputtende – overzicht van de casuïstiek afgeleid kan
worden of opvattingen en praktijken van werkgevers in de laatste twintig jaar zijn
verschoven. Uit de spijtbetuigingen zou opgemaakt kunnen worden dat werkgevers
‘geleerd’ hebben en anders zijn gaan denken over mannen- en vrouwenberoepen.
De openlijke weerstand die uit de laatstgenoemde oordelen blijkt, kan er echter
evenzogoed op duiden dat ‘ouderwetse’ opvattingen nog steeds bestaan, ook al
durft slechts een enkeling dat hardop te zeggen. In dit verband schrijft Gerritsen
naar aanleiding van de oordelen 92-06 (mr. uit Haarlem) en 92-15 (begrafenisonderneming): “in vroegere uitspraken was dit eerder regel dan uitzondering, zodat
een mentaliteitsverandering zeker op lijkt te zijn gekomen. De Commissie draagt
daar weer aan bij door telkens haar waardering uit te spreken voor de goede voornemens van de werkgever. Ondertussen blijft het wel zaak in de gaten te houden of
dit emancipatoire beleid niet alleen met de mond wordt beleden. Off the record wil
een werkgever zich namelijk nog wel eens laten ontvallen dat vrouwen niet hoeven
te solliciteren aangezien zij toch niet in aanmerking komen”.271
Zeker is dat de oordelen inzake incorrecte personeelsadvertenties na 1996 zijn
afgenomen. Dat hoeft niet zonder meer te betekenen dat er geen foute advertenties
meer voorkomen. Na 1994 echter hebben ‘aanbrengers’ van foute advertentieteksten (Stichting Landelijke Ombudsvrouw, Stichting Openbaar Feministerie, Commissies Emancipatie van Ondernemingsraden, FNV Druk en Papier, Anti-Discriminatiebureaus) hun activiteiten op dit gebied gestopt. Bovendien toetst de CGB personeelsadvertenties de laatste jaren nog slechts formeel en niet meer inhoudelijk.
De jurisprudentie op dat punt is zonder meer duidelijk, merkt de CGBm/v al in
haar jaarverslag over 1991 op. Die stelling kan worden betwijfeld, gezien de vele
nuances die er bestaan in de opvattingen over wat mannen en vrouwen kunnen,
over mannen- en vrouwenberoepen en over teamverhoudingen.
Dit alles vermag nog niet de vraag te beantwoorden of de selectiepraktijken
zoals hiervoor beschreven, al of niet zijn gewijzigd.
7.8
Conclusie
In twintig jaar tijd zijn talloze casusposities aan de CGB voorgelegd waarin mogelijk sprake zou kunnen zijn van een geslachtsbepaalde beroepsactiviteit. De Commissie was vanaf de aanvang streng in de beoordeling van deze vraag, zeker in de
jaren tachtig, vóór totstandkoming van de ‘lijst’. De Commissie stelde daarmee een
duidelijke norm tegenover ouderwetse denkbeelden over wat vrouwen wel of niet
behoorden te doen.
In de jaren negentig blijkt middels de casuïstiek van een maatschappelijke
ontwikkeling in de hulpverlening. Deze breidt zich steeds verder uit en wordt
steeds specialistischer. Bovendien is er sprake van een grote instroom van allochtonen, waarop de hulpverlening zich mede gaat richten. Beide gegevens hadden tot
gevolg dat in de hulpverleningsbranche bepaalde functies of beroepsactiviteiten ge271 Gerritsen 1993, p. 54 e.v.
215
slachtsbepaald werden geacht. Het argument daarvoor berust niet meer op opvattingen over wat vrouwen behoren te doen of te laten, maar op de veronderstelling
dat de hulpverlening wellicht effectiever is, of een grotere doelgroep bereikt, als zij
door personen van een bepaald geslacht wordt verricht. Dit was een ontwikkeling
die door de wetgever niet was voorzien. Bij het opstellen van de ‘lijst’ was de veronderstelling dat door wijziging in opvattingen alle geslachtsbepaalde functies op
den duur zouden verdwijnen. In de hulpverlening is – in ieder geval aanvankelijk –
een omgekeerde ontwikkeling zichtbaar. De inwerkingtreding van het WGB-besluit gaf de CGB iets meer speelruimte om dit soort zaken te beoordelen dan vóór
die tijd. Maar het lijkt de vraag of die speelruimte groot genoeg is.
Voor zover het de jeugdhulpverlening betreft is geconstateerd dat er veel
overtuigingskracht van de zijde van de werkgever wordt gevraagd om het pedagogisch argument voor de evenwichtige m/v samenstelling van het team te onderbouwen, terwijl in onderzoek die onderbouwing al is gegeven.
Met betrekking tot alle andere hulpverlening kan worden gesteld dat het grote
knelpunt is gelegen in het gegeven dat de wetgeving geen mogelijkheid biedt om
een bepaalde m/v verhouding in het team te realiseren. De CGB kan de wens daartoe in beginsel dan ook niet honoreren. Dit is op zichzelf weer aanleiding voor
knelpunten in de oordelen. Soms wordt wel ingegaan op de teamsamenstelling en
soms niet. Soms wordt wel ingegaan op de mogelijkheid het werk anders te organiseren en soms niet. De toets is dientengevolge niet steeds inzichtelijk, waardoor
geen handvat wordt gegeven voor een juiste handelwijze in de toekomst. De achterliggende oorzaak voor dit alles kan zijn gelegen in het gegeven dat de reikwijdte
van de toegelaten uitzonderingen te beperkt is.
Inzake de overige in dit hoofdstuk besproken onderwerpen is in de eerste
plaats vastgesteld dat de Commissie een positieve bijdrage heeft geleverd aan de
afgrenzing van de uitzondering geslachtsbepaaldheid tegenover de andere toegelaten uitzonderingen op het verbod van onderscheid op grond van geslacht: bescherming van het moederschap en voorkeursbehandeling. In de tweede plaats is geconstateerd dat uit de casuïstiek niet is af te leiden dat het aantal gevallen waarin sprake is van ‘dubbele discriminatie’ omvangrijk is. Op de vraag tot slot of en in hoeverre opvattingen en praktijken van werkgevers met betrekking tot geslachtsbepaalde functies zijn gewijzigd, is geen stellig antwoord te geven.
216
8.
Geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten nader
beschouwd
8.1
Inleiding
Ingevolge artikel 2 lid 2 van EG-richtlijn 76/207 is het toegestaan uitzonderingen te
maken op het verbod van direct onderscheid op grond van geslacht, indien het geslacht een bepalende factor is voor de uitoefening van een (bepaalde) beroepsactiviteit. Dezelfde richtlijn legt in artikel 9 lid 2 de lidstaten de verplichting op om op
gezette tijden te onderzoeken of, gezien de sociale ontwikkelingen, handhaving van
deze uitzonderingen gerechtvaardigd is.
Het onderhavige rapport heeft tot doel het de verplichting van artikel 9 lid 2
voor te bereiden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid formuleerde als opdrachtgever in dat verband de volgende onderzoeksvragen:
is het gezien de sociale en maatschappelijke ontwikkelingen, gerechtvaardigd
de uitzonderingen op het recht op gelijke behandeling te handhaven?
welke aanpassingen/toevoegingen zouden overwogen moeten worden op basis
van sociale en maatschappelijke ontwikkelingen?
De antwoorden op deze onderzoeksvragen vereisen in beginsel een politiek maatschappelijke waardeoordeel, hetgeen niet gegeven kan worden door middel van
wetenschappelijk onderzoek. Tot de competentie van wetenschappelijk onderzoek
behoort wel het aangeven van criteria aan de hand waarvan politieke vragen als
deze beantwoord kunnen worden.
In dat verband heeft het onderzoeksteam de concrete onderzoeksvraag die
voorbereidt op genoemd waardeoordeel als volgt geformuleerd: welke criteria kunnen worden gevonden voor de vraag of het gezien de sociale en maatschappelijke
ontwikkelingen gerechtvaardigd is de lijst beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, te handhaven, uit te breiden dan wel in te krimpen.
Deze vragen zijn in paragraaf 1.3 in vijf subvragen onderscheiden, te weten:
welke beroepsactiviteiten worden thans in wet- en regelgeving als mogelijk
geslachtsbepaald beschouwd?
welke beroepsactiviteiten zijn in juridische en maatschappelijke discussies aan
de orde?
welke argumenten worden daarin gehanteerd door voor- of tegenstanders van
de toepasselijkheid van bepaalde uitzonderingen, om bepaalde beroepsactiviteiten al of niet als ‘geslachtsbepaald’ te beschouwen?
passen deze argumenten binnen het juridisch kader dat door de Europese en de
Nederlandse wetgever is aangebracht?
is er op grond van maatschappelijke ontwikkelingen en/of veranderde opvattingen aanleiding de thans toegelaten uitzonderingen uit te breiden, te schrappen dan wel anderszins te wijzigen?
217
Een bijkomende vraag betreft ‘dubbele discriminatie’, dat wil zeggen de vraag of
sprake is van mensen – en met name vrouwen – die zowel vanwege hun geslacht
als vanwege hun ras of etnische afkomst van bepaalde beroepsactiviteiten worden
uitgesloten.
In de voorgaande hoofdstukken zijn de eerste vier vragen vanuit uiteenlopende
invalshoeken belicht. Hoofdstuk 2 analyseerde de visie van het HvJEG en de juridische randvoorwaarden die het Hof aanbracht voor de vraag of een regeling of
praktijk überhaupt kan vallen onder de reikwijdte van artikel 2 lid 2 van richtijn
76/207. In hoofdstuk 3 is ingegaan op de aard en de omvang van de discussies die
in Nederland zijn gevoerd tijdens het proces van wetgeving ter zake. Hoofdstuk 4
ging nader in op de thans in Nederland toegelaten uitzonderingen. Hoofdstuk 5 gaf
een globaal overzicht van de wet- en regelgeving in acht andere EG-landen. Hoofdstuk 6 gaf een indruk van de gedachten en gedragspatronen van arbeidsbemiddelaars en personeelsfunctionarissen. Hoofdstuk 7 gaf een blik op de casuïstiek zoals
die in Nederland bij de CGB aan de orde was.
Dusdoende zijn tevens diverse maatschappelijke ontwikkelingen gesignaleerd
en is een scala van actoren aan bod geweest die direct dan wel zijdelings hebben
laten zien wat hun opvattingen zijn ten aanzien van de vraag wanneer het geslacht
een bepalende factor kan zijn voor een beroepsactiviteit.
In dit hoofdstuk staat de vijfde subvraag centraal. Daartoe worden de bevindingen uit de voorgaande hoofdstukken bijeengenomen en dwarsverbanden gelegd.
Achtereenvolgens worden de verschillende in Nederland toegestane uitzonderingen
besproken, teneinde aan te kunnen geven waar en op welke punten reden zou kunnen zijn om een discussie te starten over de vraag of een bepaalde uitzondering al
of niet aanpassing behoeft. De nadruk ligt op de inhoud van de uitzonderingen. In
verband met het door het HvJEG gestelde vereiste van doorzichtigheid van de regeling wordt daarnaast evenwel ook ingegaan op de vorm van de regeling.
De opzet van dit hoofdstuk is aldus. In paragraaf 8.2 wordt ingegaan op een in
hoofdstuk 1 gestelde voorvraag, namelijk de kwestie wat de betekenis is van het
woord ‘beroepsactiviteiten’. In paragraaf 8.3 wordt het toetsingkader geformuleerd
aan de hand waarvan voor iedere thans voorkomende uitzondering zal worden nagegaan of en in hoeverre heroverweging wenselijk lijkt. In paragraaf 8.4 wordt die
toets daadwerkelijk verricht. In paragraaf 8.5 wordt aandacht besteed aan uitzonderingen die niet zijn toegelaten, maar waarvan gebleken is dat zij onder omstandigheden wenselijk worden geacht. In paragraaf 8.7 wordt specifiek ingegaan op de
bijkomende onderzoeksvraag betreffende mogelijke dubbele discriminatie. In paragraaf 8.7 komt de vorm en de doorzichtigheid van de regelgeving aan de orde. Paragraaf 8.8 geeft een samenvatting van de aanbevelingen die in de voorgaande paragrafen zijn voorgesteld. De aanbevelingen zijn in eerste instantie aan de wetgever
gericht. Dat neemt niet weg dat ook andere instanties (bijvoorbeeld de CGB) zich
op de aanbevelingen kunnen beraden.
218
8.2
Beroepen of beroepsactiviteiten
Met betrekking tot het woord beroepsactiviteit is in het inleidend hoofdstuk gewezen op het feit dat dit woord zowel betrekking kan hebben op een hele functie als
op bepaalde onderdelen van een functie, en dat in de Nederlandse ‘lijst’ zowel
functies als onderdelen van functies voorkomen. Daarmee ontstond de vraag of bij
‘beroepsactiviteiten’ nu al of niet gedacht moet worden aan hele functies of aan
onderdelen van functies. Gebleken is dat bij de Nederlandse parlementaire behandeling dit punt niet opgemerkt en daarmee niet uitgewerkt is (H. 3). In een enkel
geval komt naar voren dat men in beginsel dacht aan functies. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het NJCM voorstelde om een lijst met uitgezonderde beroepen
te maken. In enkele van de onderzochte EG-landen (H. 5) is wel aandacht besteed
aan het verschil tussen functies en beroepsactiviteiten. In de desbetreffende bepaling in de Belgische wet komt zowel het woord betrekking als het woord beroepsactiviteit voor. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk onderkennen eveneens het
verschil maar gaan er anders mee om. Duitsland stelt dat een geslachtsbepaalde
beroepsactiviteit nooit de hele functie geslachtsbepaald kan maken, terwijl het Verenigd Koninkrijk juist van mening is dat dat wel het geval is.
De Europese Commissie blijkt van opvatting dat het uitsluitend om beroepsactiviteiten gaat. In een publicatie uit 1991 stelt de Commissie zonder aarzeling: “It
will be noted that Article 2(2) refers to occupational activities and not to jobs”.272
Zij onderbouwde deze stelling met een analyse van de rechtspraak van het HvJEG
(H. 2), met name de zaken waar het Hof zegt dat een algemene uitzondering niet is
toegelaten (particuliere huishoudens, functie in leger en politie) omdat zij niet gebaseerd is op de concrete activiteiten die moeten worden uitgevoerd. Ook achtte de
Commissie de uitspraak in Johnston in dit verband relevant omdat het Hof in deze
zaak onder meer stelde dat artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207 alleen ziet op specifieke activiteiten.
Hoewel het Hof inderdaad de nadruk legt op de specificiteit van de activiteiten, spreekt het zich, evenmin als de Europese Commissie, niet uitdrukkelijk uit
over de vraag of een dergelijke specifieke activiteit een functie in zijn geheel geslachtsbepaald kan maken. De vraag is echter in zowel praktisch als dogmatisch
opzicht bepaald niet irrelevant. Daartoe hoeft slechts gewezen te worden op de beschreven standpunten in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Hoewel de aldaar
heersende opvattingen tegengesteld zijn, scheppen zij wel duidelijkheid en rechtszekerheid voor de belanghebbenden. Een dergelijke duidelijkheid ontbreekt in Nederland. Uit de oordelen van de CGB is niet af te leiden dat stelselmatig wordt
nagegaan of het om beroepen of om beroepsactiviteiten gaat en welke criteria
daarbij worden gehanteerd. Een standpunt van de wetgever op dit punt lijkt dan
ook gewenst. Leidraad daarbij kan zijn het uit het onderzoek naar voren komende
gegeven dat er in beginsel geen geslachtsbepaalde functies zijn. Er zijn wel geslachtsbepaalde activiteiten en taken. In sommige functies nemen die taken een zo-
272 Social Europe 3/91, p. 69.
219
danig deel van het werk in beslag dat daardoor de gehele functie geslachtsbepaald
kan worden.
Een en ander is reden voor de volgende aanbeveling:
Aanbevelingen:
- spreek bij de heroverweging van de uitzonderingen consequent over beroepsactiviteiten;
- overweeg in welke gevallen een geslachtsbepaalde activiteit een bepaalde functie in zijn geheel geslachtsbepaald kan maken.
8.3
Criteria voor heroverweging
In deze paragraaf worden de toetsingscriteria nagelopen en toegelicht die in de opvatting van de onderzoekers aan de orde moeten zijn bij de vraag of en in hoeverre
er aanleiding is een discussie te starten over de eventuele aanpassing van (één van)
de in Nederland voorkomende uitzonderingen.
Het belangrijkste criterium wordt uiteraard gevormd door de maatschappelijke
ontwikkelingen en veranderde opvattingen. Daartoe wordt gekeken naar wat daaromtrent uit de verschillende hoofdstukken naar voren kwam. Daarbij wordt de
volgorde van bespreking in dit rapport aangehouden:
de ontwikkeling van de nationale wetgeving en de opvattingen van de wetgever en overige actoren in het wetgevingsproces ten tijde van totstandkoming
van de uitzonderingen en eventueel te constateren wijziging van opvattingen
nadien;
de ontwikkeling van de wetgeving in 8 EG-lidstaten, de opvattingen daaromtrent en eventuele wijzigingen daarin;
de opvattingen van arbeidsbemiddelaars en personeelsfunctionarissen;
de opvattingen en de eventuele ontwikkelingen daarin zoals die uit de oordelen van de CGB naar voren kwamen.
Daarnaast zijn andere criteria van belang. Zij vloeien voort uit algemene beginselen
en uit de rechtspraak van het HvJEG. Er zij evenwel op gewezen dat de eis van het
Hof dat uitzonderingen voor beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend is
een tijdelijk karakter moeten hebben, niet apart in beschouwing zal worden genomen. Deze regel heeft een formeel en een inhoudelijk aspect. Het formele aspect
wordt geconcretiseerd met de bepaling van artikel 9 lid 2 van richtlijn 76/207: de
uitzonderingen moeten op gezette tijden worden onderzocht op hun inhoud. Dit
onderzoek is op zichzelf de uitwerking van het inhoudelijk aspect van de eis van
‘tijdelijkheid’.
8.3.1
Tegengaan van uitsluiting van vrouwen: een metanorm
Een toetsingselement dat aan alle andere vooraf gaat, vloeit voort uit het algemene
doel van richtlijn 76/207 en de nationale wetgeving ter bestrijding van discrimina220
tie op grond van geslacht. Hoewel deze regelgeving in sekseneutrale termen is opgesteld, beoogt zij in beginsel de achterstelling van vrouwen bij de arbeid op te
heffen. In dat verband is in paragraaf 1.2 aangegeven dat het perspectief in dit onderzoek gericht is op vrouwen en op de vraag of vrouwen worden achtergesteld. In
die paragraaf is tevens ingegaan op artikel 5 van het Vrouwenverdrag, op basis
waarvan is gesteld dat in het onderzoek ook gelet zal worden op eventuele stereotypering van mannen- en vrouwenberoepen en – in het verlengde daarvan – op het
verminderen van seksesegregatie op de arbeidsmarkt. Dit alles brengt mee dat een
belangrijk criterium voor de toelaatbaarheid van een uitzondering de vraag betreft
of een uitzondering im- of expliciet meebrengt dat vrouwen van bepaalde beroepen
of van bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt worden uitgesloten. Weliswaar zal
er tevens op gelet worden of mannen worden uitgesloten omdat stereotypering van
mannenberoepen even onacceptabel is, maar de toets voor de toelaatbaarheid van
de uitzondering dient strenger te zijn als uitsluitend vrouwen worden uitgesloten
dan wanneer een uitsluiting zowel mannen als vrouwen kan betreffen.
8.3.2
Strikte uitleg: rechtspraak van het HvJEG
Een in bijna alle arresten voorkomend criterium van het Hof is dat uitzonderingen
op het beginsel van gelijke behandeling strikt moeten worden uitgelegd. Het argument daarvoor is dat het gaat om een uitzondering op het fundamentele beginsel
van gelijke behandeling. Daarmee moet heel voorzichtig worden omgegaan (H 2).
Ook de uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepen moeten derhalve strikt
worden uitgelegd.
In dat verband heeft het Hof aangegeven dat uitzonderingen met een algemene
strekking (zoals dienstbetrekkingen in particuliere huishoudens en in kleine ondernemingen) niet in overeenstemming zijn met artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207. Dit
op basis van het argument dat een algemene uitzondering niet is gebaseerd op het
in beschouwing nemen van de concrete of specifieke activiteiten die met behulp
van objectieve maatstaven zijn vastgesteld. Het Hof verwijst daarmee in feite naar
de tekst van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207 waarin wordt bepaald dat het geslacht een bepalende factor kan zijn vanwege de aard van het werk of de voorwaarden waaronder dat werk moet worden uitgeoefend. Het HvJEG kijkt in enkele
arresten heel concreet naar beide elementen. In het arrest Johnston bijvoorbeeld
worden zowel de aard van het werk als de voorwaarden waaronder het moet worden verricht expliciet getoetst. Deze elementen zijn dus bij uitstek bepalend voor
de vraag of er gesproken kan worden van een beroepsactiviteit waarvoor het geslacht bepalend is. Dit brengt mee dat zij ook een zelfstandige betekenis hebben als
toetsingscriteria.
In de desbetreffende nationale bepalingen (artikel 5 lid 2 WGB en artikel 1
aanhef van het WGB-besluit), waarin de tekst van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/
207 zoveel mogelijk is gevolgd, wordt ook gesproken van de aard van het werk en
de voorwaarden waaronder het moet worden uitgeoefend. Maar de wetgever heeft
dat niet nader toegelicht. Wel is er op gewezen dat de uitzonderingen niet algemeen
mogen zijn. Daarbij is steeds benadrukt dat de geoorloofdheid van de toepassing
221
van een van de toegelaten uitzonderingen van geval tot geval, dat wil zeggen in
ieder individueel geval, moet worden beoordeeld. Dat de aard van het werk en de
voorwaarden waaronder het moet worden verricht de dan in acht te nemen toetsingscriteria zijn, is echter niet uitdrukkelijk gesteld.
8.3.3
Evenredigheidsbeginsel: rechtspraak van het HvJEG
Uit de rechtspraak van het HvJEG blijkt voorts dat een strikte interpretatie van een
uitzondering op zichzelf nog niet voldoende is voor de toelaatbaarheid van de uitzondering. Het Hof heeft de strikte interpretatie nader verfijnd. In de arresten Johnston, Sirdar en Kreil is geoordeeld dat, indien er een uitzondering wordt gemaakt,
het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen. Het evenredigheidsbeginsel houdt in de eerste plaats in dat afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is voor het nagestreefde doel. Het doel van de uitzondering
dient derhalve te worden aangegeven. In de hierna te ondernemen toets van de uitzonderingen zal steeds met dit doel worden begonnen. Het is het argument dat aan
een concrete uitzondering ten grondslag ligt.
Daarnaast heeft het Hof gesteld dat het evenredigheidsbeginsel ook inhoudt
dat zoveel mogelijk een evenwicht tot stand wordt gebracht tussen enerzijds het
beginsel van gelijke behandeling en anderzijds de eisen van openbare veiligheid of
een van de andere grondrechten, zoals onder meer het privé-leven (CommissieVerenigd Koninkrijk).
Voorts brengt het evenredigheidsbeginsel mee dat bij de toets aan dit vereiste
moet worden nagegaan of het treffen van de discriminatoire maatregel kan worden
vermeden (Johnston).
Al met al verloopt de toets aan het evenredigheidsbeginsel in drie stappen: is
de uitzondering passend en noodzakelijk voor het doel, is er evenwicht, en kan de
discriminatoire uitsluiting worden vermeden?
8.3.4
Volgorde toetsingscriteria
De in de voorgaande paragrafen weergegeven toetsingscriteria zullen bij de toepassing als volgt worden gerangschikt:
wat is het doel van of het argument voor de uitzondering?
worden vrouwen (dan wel mannen) al of niet geheel uitgesloten?
wordt de uitzondering strikt toegepast; oftewel: op welke specifieke werkzaamheden of voorwaarden waaronder het werk moet worden verricht, heeft
de uitzondering betrekking en is het evenredigheidsbeginsel in acht genomen?
welke maatschappelijke ontwikkelingen en verander(en)de maatschappelijke
opvattingen zijn te constateren?
222
8.4
De Nederlandse uitzonderingen getoetst
8.4.1
Geestelijke ambten
Art. 5 lid 3 aanhef en sub a WGB:
als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege
hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht bepalend kan
zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren tot respectievelijk opleiden
voor een of meer van de volgende categorieën:
a. Geestelijke ambten
Het argument dat aan deze uitzondering ten grondslag ligt is het grondrecht op eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.
Voor zover is te overzien sluit deze uitzondering vrouwen geheel uit van het
betreffende beroep. Zowel in de R.K. kerk als in enkele protestantse denominaties
worden vrouwen niet toegelaten tot het geestelijk ambt. Het is de onderzoekers niet
bekend of er geloofsgenootschappen bestaan waar mannen niet worden toegelaten
tot het geestelijk ambt.
Het gaat bij deze uitzondering niet om de aard van de werkzaamheden of de
voorwaarden waaronder de functie moet worden uitgeoefend. Het gaat ook niet om
specifieke activiteiten. Bij totstandkoming van de uitzondering is door de regering
nader aangegeven wat onder een geestelijk ambt wordt verstaan. Zodra daarvan
sprake is, geldt de uitzondering voor de hele functie en niet voor een specifieke
activiteit.
In het kader van de vraag of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen,
dient de vraag te worden gesteld of de uitzondering passend en noodzakelijk is gezien het doel. Deze vraag kan positief worden beantwoord. Bij totstandkoming van
de uitzondering is zelfs de vraag gesteld of een wettelijke regeling van de uitzondering wel nodig was, omdat kerkgenootschappen volstrekt vrij zouden zijn hun interne aangelegenheden te regelen. De wetgever overwoog echter dat de WGB in
beginsel wel van toepassing is op kerkgenootschappen en daarmee op arbeidsrelaties van een kerkgenootschap met personeel dat niet het geestelijk ambt vervuld.
Derhalve diende de uitzondering om duidelijkheid te scheppen. Een evenwicht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de vrijheid van godsdienst is met de
absolute uitsluiting van vrouwen echter niet te bereiken.
Maatschappelijke ontwikkelingen zijn inzake deze uitzondering niet te constateren. De wetgever had zowel bij de totstandkoming van artikel 5 lid 3 sub a
WGB als later bij de totstandkoming van de AWGB een gelijkluidend standpunt.
Voorts is de uitzondering in alle landen gemeengoed, met dezelfde nuancering als
in Nederland dat de uitzondering geen betrekking heeft op arbeidsrelaties met personeel dat niet het geestelijk ambt bekleedt. Wel is de uitzondering in de meeste
landen ruimer geformuleerd en in beginsel ook van toepassing op religieuze ordes.
Deze kwestie is in Nederland nooit aan de orde gesteld.
223
Bij de CGB – en ten slotte bij de Hoge Raad – is eenmaal een klacht voorgelegd over de uitsluiting van vrouwen van een RK-diakenopleiding. Deze zaak geeft
een indicatie dat er onder vrouwen wel bezwaren leven tegen deze uitzondering.
Het is echter – gezien de godsdienstvrijheid – aan het desbetreffende kerkgenootschap om deze problematiek op te lossen, de wetgever kan hieraan geen bijdrage
leveren.
Het voorgaande geeft, concluderend, geen reden voor heroverweging van deze
uitzondering.
8.4.2
Artistieke beroepsactiviteiten
Art. 5 lid 3 aanhef en sub b WGB:
als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege
hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht bepalend kan
zijn, worden slechts beschouwd die welke behoren tot respectievelijk opleiden
voor een of meer van de volgende categorieën:
b. De beroepsactiviteiten van acteur, actrice, zanger, zangeres, danser, danseres
of van kunstenaar of kunstenares, voor zover deze activiteiten betrekking hebben
op het vertolken van een bepaalde rol.
Het argument van de nationale wetgever voor deze uitzondering is in beginsel de
artistieke vrijheid, met name de vrijheid om ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ rollen
door personen van het ene dan wel het andere geslacht te laten vervullen. Daarbij
werd ook gedacht aan travestierollen. Juist in verband met travestierollen was volgens de wetgever de vrijheid tot het openbaren van gedachten en gevoelens mede
aan de orde, namelijk als een aspect van de artistieke vrijheid. Bij het openbaren
van gedachten en gevoelens is het grondrecht vrijheid van meningsuiting in het
geding, aldus de regering. In verband met de afbakening van dit grondrecht met het
beginsel van gelijke behandeling is de bepaling dan ook in de WGB m/v zelf opgenomen en niet in het WGB-besluit.
Deze uitzondering sluit vrouwen noch mannen geheel uit. Onder omstandigheden echter kan aan een persoon van één van beide geslachten de toegang tot een
bepaalde rol worden geweigerd op grond van dat geslacht.
De uitzondering heeft betrekking op de aard van de werkzaamheden, die specifiek zijn benoemd. De voorwaarden waaronder het werk moet worden verricht
lijken geen rol te spelen. De uitzondering lijkt passend gezien het doel.
Over het evenwicht kan geen uitspraak worden gedaan, aangezien niet bekend
is of er evenveel vrouwelijke als mannelijke (travestie)rollen zijn.
In vrijwel alle onderzochte EG-landen komt deze uitzondering voor, zij het dat
de achterliggende reden een andere is. Algemeen is de argumentatie dat de uitzondering verband houdt met authenticiteit, dat wil zeggen met ‘echtheid’ of oorspronkelijkheid. Vrijheid van meningsuiting speelt in de argumentatie geen rol. Dat
lijkt ook aanvaardbaarder dan de niet geheel inzichtelijke constructie dat hier het
224
grondrecht vrijheid van meningsuiting aan de orde zou zijn. Bij de CGB is de uitzondering nooit aan de orde geweest.
Ondanks de vraagtekens die kunnen worden gezet bij de door de nationale
wetgever geformuleerde achterliggende reden voor de uitzondering, lijkt er, concluderend, geen reden deze uitzondering als zodanig ter discussie te stellen. De
uitzondering komt op Europees niveau algemeen voor, zij is algemeen aanvaard en
er blijkt niet van veranderde opvattingen. Ter wille van de duidelijkheid en ter wille van de overeenstemming op Europees niveau is er echter wel aanleiding de motivering voor de uitzondering opnieuw te formuleren. In dat verband kan de volgende aanbeveling worden gedaan:
Aanbeveling:
breng tot uitdrukking dat het argument voor deze uitzondering is gelegen in
artistieke vrijheid en in het verlengde daarvan in ‘authenticiteit’.
8.4.3. Biologisch/fysiologisch bepaalde beroepsactiviteiten
WGB-besluit artikel 1 sub a:
De beroepsactiviteiten die om lichamelijk redenen uitsluitend door personen van
een bepaald geslacht kunnen worden vervuld.
Deze uitzondering heeft betrekking op beroepsactiviteiten die op zuiver biologische gronden uitsluitend door personen van één bepaalde sekse kunnen worden
verricht. In de woorden van de Nederlandse wetgever tijdens de parlementaire behandeling van de WGB m/v gaat het daarmee om absolute geslachtsbepaaldheid.
De uitzondering sluit vrouwen of mannen niet geheel van de arbeidsmarkt uit.
Al naar gelang het biologisch specifieke van de beroepsactiviteit worden echter wel
(één van) beide geslachten van bepaalde beroepsactiviteiten uitgesloten. Veel specifieke voorbeelden van beroepsactiviteiten die in deze categorie vallen zijn er niet.
Gewezen kan worden op de activiteit van ‘min’ (voorbehouden aan vrouwen) tegenover de activiteit van zaaddonor (voorbehouden aan mannen), althans voor zover het hier om betaalde beroepsactiviteiten zou gaan. Afgezien van de min zijn
door de regering nog oefenpatiënten in het medisch onderwijs of proefpersonen
voor wetenschappelijk onderzoek genoemd.273
De uitzondering heeft betrekking op de aard van de beroepsactiviteiten. Uitdrukkelijk is door de wetgever aangegeven dat factoren als lichaamskracht of uithoudingsvermogen hier niet bedoeld zijn, aangezien personen van beide geslachten
hierover kunnen beschikken.
273 Voor zover het proefpersonen voor de farmaceutische industrie betreft zij overigens
opgemerkt dat in de praktijk vaak alleen op mannen wordt getest om het onderzoek zo
eenvoudig mogelijk te houden. Dit heeft echter tot gevolg dat de werking van middelen voor vrouwen soms onvoldoende bekend is. Geslachtsbepaaldheid bij dergelijke
onderzoek dient derhalve niet onder deze uitzondering te vallen.
225
Een toets aan het evenredigheidsbeginsel kan hier achterwege blijven, aangezien het gaat om beroepsactiviteiten die niet door iemand van het andere geslacht
kunnen worden vervuld; dat is in biologisch opzicht onmogelijk.
De uitzondering is in alle onderzochte EG-landen gemeengoed. Dit was waar
men in principe aan dacht bij het opstellen van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207.
In veel landen wordt deze uitzondering ook niet eens benoemd als uitzondering, zij
wordt geacht in artikel 2 lid 2 besloten te liggen. In beginsel is er dus geen enkele
reden vraagtekens te zetten bij deze uitzondering. Zij is vooral in theoretisch opzicht relevant, niet voor de toepassing in de praktijk.
Niettemin is gebleken van een belangrijk knelpunt dat verwant is aan deze uitzondering. Uit zowel het rechtssociologisch onderzoek als uit de casuïstiek van de
CGB blijkt dat velen de uitzondering graag zouden zien toegepast op de – niet onder deze uitzondering vallende, maar in beginsel toch biologisch bepaalde – aspecten lichaamskracht en uithoudingsvermogen. Bij uitstek het veldonderzoek laat
zien dat dat in de praktijk ook gebeurt. Vrouwen worden niet aangetrokken of aangesteld voor zwaar werk. Het gevolg is dat de horizontale seksesegregatie niet
wordt doorbroken en dat stereotypering van mannenberoepen in stand blijft. Hier
ligt een reëel probleem, dat niet kan of dient te worden opgelost met het bijstellen
van de uitzondering. Veeleer zou gedacht kunnen worden aan het uitzetten van onderzoek naar technische hulpmiddelen die zwaar werk als bijvoorbeeld tillen of
sjouwen verlichten. Dergelijke hulpmiddelen zijn gebruikelijk in ziekenhuizen,
waar van oudsher veel vrouwen werken, maar niet in ‘mannenbranches’, waar men
toe kan met de aanwezige spierkracht. Aanpassing van het werk zodat fysieke
kracht minder belangrijk wordt, zal in het voordeel zijn van alle werknemers, mannen en vrouwen. Dit alles is grond tot het doen van een aanbeveling die niet rechtstreeks te maken heeft met de uitzondering zelf.
Aanbeveling:
initieer, ondersteun en subsidieer onderzoek en ontwikkeling van hulpmiddelen die zwaar werk verlichten. Subsidieer werkgevers die deze hulpmiddelen
daadwerkelijk ter beschikking stellen.
8.4.4
Mannequins en modellen
WGB-besluit artikel 1 sub b:
De beroepsactiviteiten van de mannelijke of de vrouwelijke mannequin die bepaalde kledingstukken moet tonen door ze te dragen.
WGB-besluit artikel 1 sub c:
De beroepsactiviteiten van modellen voor beeldend kunstenaars, fotografen, cineasten, kappers, grimeurs en schoonheidsspecialisten.
226
De twee uitzonderingen voor respectievelijk mannequins en modellen worden hier
samengenomen omdat de reden van beide uitzonderingen dezelfde is en ook de
wetgever ze samen bespreekt in de nota van toelichting bij het WGB-besluit. Het
argument dat aan deze uitzonderingen ten grondslag ligt wordt in alle EG-landen
aangeduid met de term authenticiteit. De Nederlandse wetgever vermeldt dit echter
niet expliciet; de uitzondering wordt eenvoudigweg vanzelfsprekend geacht.
De uitzondering sluit vrouwen niet uit, zowel mannen als vrouwen hebben
toegang tot deze beroepsactiviteiten.
De uitzondering heeft betrekking op de aard van de werkzaamheden. De beroepsactiviteiten waarom het gaat zijn zeer specifiek benoemd. De nota van toelichting vermeldt voorts nog dat onder modellen voor schoonheidsspecialisten ook
vallen modellen voor visagisten, make-up specialisten of cosmetologen.
Voor de vraag of de uitzondering noodzakelijk is gezien het doel en of er
evenwicht bestaat geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor het hierboven besproken artikel 5 lid 3 sub b WGB.
Maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van deze uitzondering zijn niet
gesignaleerd. In het veldonderzoek kwam zij slechts zeer terloops aan de orde, de
uitzondering komt in alle onderzochte EG-lidstaten voor en staat ook daar niet ter
discussie, en zij is nooit aan de orde geweest bij de CGB.
Gezien dit alles lijkt er geen noodzaak deze uitzondering te heroverwegen. Net
als met betrekking tot de uitzondering voor acteurs, zangers en kunstenaars is
evenwel te overwegen om in verband met de duidelijkheid en EG-systematiek de
motivering voor deze uitzondering aan te passen.
Aanbeveling:
breng tot uitdrukking dat het argument voor deze uitzonderingen is gelegen in
‘authenticiteit’.
8.4.5
Persoonlijke dienstverlening binnen particuliere huishoudens
WGB-besluit artikel 1 sub d:
De beroepsactiviteiten binnen particuliere huishoudens die inhouden de persoonlijke bediening, verzorging, verpleging, of opvoeding van dan wel hulpverlening aan één of meer personen.
Het argument voor deze uitzondering is bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene ten behoeve van wie de beroepsactiviteiten worden verricht. Het
gaat hier derhalve eveneens om de afweging van grondrechten en wel het recht op
gelijke behandeling enerzijds en eerbiediging van de privacy anderzijds.
De uitzondering sluit (in de Nederlandse cultuur) vrouwen niet uit. Integendeel zelfs, het zijn vooral vrouwen die deze beroepsactiviteiten uitoefenen. Het gevolg is wel dat de uitzondering stereotypering in de hand kan werken, waarmee de
bepaling in beginsel in strijd zou zijn met het Vrouwenverdrag.
227
De uitzondering heeft betrekking op zowel de aard van de werkzaamheden als
de voorwaarden waaronder zij worden verricht. Bij de aard van de werkzaamheden
gaat het om activiteiten waarbij onder andere lichamelijk en persoonlijk contact
een rol speelt. De nota van toelichting specificeert de beroepsactiviteiten nader. Er
wordt een reeks voorbeelden gegeven van functies die er wel en die er niet onder
vallen, alsook van functies waarvoor dit van tevoren niet is vast te stellen omdat
niet zeker is of de functie al of niet persoonlijk of lichamelijk contact inhoudt. De
beroepsactiviteiten kunnen daarmee geacht worden voldoende specifiek te zijn omschreven. De voorwaarden waaronder de activiteiten worden verricht, betreffen het
gegeven dat zij binnen particuliere huishoudens plaatsvinden.
In het kader van de evenredigheidstoets kan worden vastgesteld dat de uitzondering passend en noodzakelijk is gezien het doel: bescherming van het privéleven.
Het evenwicht lijkt in zoverre gewaarborgd dat mannen en vrouwen in beginsel
toegang hebben tot deze functies.
Een algemene opmerking betreft het feit dat de tekst van deze uitzondering de
indruk wekt dat zij gericht is op de particulier die zelfstandig personeel werft voor
één van de in de bepaling genoemde vormen van dienstverlening. Beroepsactiviteiten als verpleging en verzorging echter worden in de vorm van thuis- of gezinszorg veelvuldig vanuit bepaalde organisaties of instellingen verleend. In beginsel is
de bepaling dus ook tot deze organisaties gericht. Hierna zal worden aangegeven
dat dit enige consequenties heeft voor de vraag of en in hoeverre heroverweging
van de bepaling in de rede ligt.
Het parlement had enig bezwaar tegen de bepaling omdat zij teveel zou aansluiten bij maatschappelijke patronen en opvattingen van dat moment en seksestereotypering in de hand zou werken. Niettemin wijzigde de opvatting van de wetgever in de jaren daarna niet. Ook in het kader van de AWGB zijn diverse uitzonderingen gemaakt voor functies of diensten binnen particuliere huishoudens. Uit het
veldonderzoek blijkt eveneens dat werk in het particuliere huishouden, met name
huishoudelijke functies, als typisch vrouwenwerk wordt beschouwd. Tevens bleek
uit de gesprekken met personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars die personeel aantrekken ten behoeve van thuiszorginstellingen, dat particulieren in het algemeen de voorkeur geven aan een vrouw. Hoewel genoemde respondenten benadrukten dat het hier om professionele hulpverlening gaat waarbij het geslacht geen
rol behoort te spelen, gaven zij toch aan dat zij in beginsel wel rekening willen
houden met een eventuele voorkeur voor vrouwelijk personeel.
In enkele van de onderzochte EG-landen komt deze uitzondering eveneens
voor. Bij de CGB is slechts eenmaal een casus op dit terrein voorgelegd. Zij betrof
hulpverlening vanuit een organisatie voor gezinshulp. De Commissie was toen van
oordeel dat voor de desbetreffende functie het geslacht niet een bepalende factor
was. De ‘lijst’ bestond toen echter nog niet. Wel was de Commissie van opvatting
dat de beroepsactiviteiten de tijdens de parlementaire behandeling als voorbeeld
waren gegeven, een limitatieve opsomming betrof. Een niet genoemde beroepsactiviteit kon derhalve geen uitzondering vormen. Dat het in de betreffende casus de
uitdrukkelijke wens van een particulier betrof was daarbij voor de CGB niet relevant.
228
Uit het voorgaande zijn twee conclusies af te leiden. In de eerste plaats is op
de uitzondering op zichzelf weinig aan te merken omdat zij beoogt een oplossing te
bieden voor een botsing tussen twee grondrechten. In de tweede plaats kan worden
geconstateerd dat de persoonlijke opvattingen van particulieren meebrengen dat
voornamelijk vrouwen het werk in particuliere huishoudens verrichten, waardoor
seksestereotypering in de hand wordt gewerkt, dan wel bestendigd. Enerzijds kan
dit een onoplosbaar probleem worden geacht omdat mannen naar dit soort functies
niet solliciteren, maar anderzijds zou deze conclusie een reden kunnen zijn om na
te gaan of ter wille van het doorbreken van de seksestereotypering de bepaling bijstelling behoeft. Daarbij zou het niet moeten gaan om een wijziging in de redactie,
aangezien de bepaling zelf niet seksestereotiep is geformuleerd. Wel zou in de toelichting nader op de toepassing van de bepaling kunnen worden ingegaan. Van belang is vooral dat wordt aangegeven dat de bepaling zowel tot particulieren als tot
(hulpverlenings)organisaties is gericht. En in dat verband dient de vraag aan de
orde te komen of de wens van de particulier onder alle omstandigheden de doorslag
moet geven. Verdedigbaar is de opvatting dat dat niet het geval is als de hulpverlening vanuit een instelling wordt verleend omdat het in dat geval om professionele
hulpverlening gaat.
Deze vraag dient derhalve eerst door de wetgever in beschouwing te worden
genomen. Inspiratie voor het antwoord kan worden ontleend enerzijds uit hetgeen
door personeelschefs en arbeidsbemiddelaars op dit punt naar voren is gebracht en
anderzijds uit de casus die bij de CGB speelde. Personeelschefs gaven er blijk van
dat mentaliteitsverandering denkbaar was. Zeker zou gewend kunnen worden aan
dienstverlening door een man bij een mannelijke particulier, hetgeen al zou bijdragen aan doorbreking van seksestereotypering. In de casus voor de CGB kwam aan
de orde dat de vrouw die de mannelijke gezinshulp weigerde geen bezwaar zou
maken tegen hulpverlening door een man in het ziekenhuis omdat het dan gaat om
een gedwongen en tijdelijke situatie.
Aanbevelingen:
geef aan onder welke omstandigheden bij deze uitzondering de wens van de
particulier al of niet de doorslag mag geven;
ga daarbij na of het van belang is of de hulpverlening vanuit een organisatie
wordt verleend.
8.4.6
Persoonlijke dienstverlening buiten het particuliere huishouden
WGB-besluit artikel 1 sub e:
De beroepsactiviteiten die inhouden de persoonlijke verzorging, verpleging of
opvoeding van dan wel hulpverlening aan personen, indien de goede uitoefening
van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe
noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald geslacht.
229
Over het argument dat aan deze uitzondering ten grondslag ligt is de Nederlandse
wetgever niet duidelijk geweest. In beginsel lijkt het echter te gaan om de afbakening van het grondrecht op gelijke behandeling tegenover het recht op eerbiediging
van de privacy van degene ten behoeve van wie hulpverlening plaatsvindt.
De uitzondering sluit vrouwen niet uit. Gesteld zou zelfs kunnen worden dat
eerder het omgekeerde het geval is. De uitzondering heeft betrekking op een scala
aan hulpverleningsorganisaties waar in meerderheid vrouwen werken.
De uitzondering heeft betrekking op zowel de aard van de werkzaamheden als
de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht. Voor wat betreft de
aard van de werkzaamheden gaat het om persoonlijke verzorging, verpleging, opvoeding en hulpverlening, dat wil zeggen om zowel medische als psychosociale
hulpverlening. Om deze activiteiten ging het ook in de hiervoor behandelde uitzondering. Het essentiële verschil is dat in de onderhavige uitzondering deze werkzaamheden buiten het particuliere huishouden plaatsvinden. Als voorbeelden van
concrete functies noemde de regering opvang van mishandelde vrouwen, behandeling van patiënten met ernstige seksuele stoornissen, in therapieën en telefonische
hulpdiensten. Desondanks leek de regering te beseffen dat de bepaling nog te weinig specifiek was of te weinig inging op de specifieke beroepsactiviteiten, gezien
de vermelding dat de bepaling meer een toetsingskader biedt, dan dat ze specifieke
beroepen noemt. De situatie lijkt daarmee vergelijkbaar met die in het Verenigd
Koninkrijk waar de ‘lijst’ geen concrete beroepen bevat, maar meer een aantal criteria of karakteristieken geeft waaraan moet worden getoetst voor de vraag of in
concreto van een functie of activiteit kan worden gesproken waarvoor het geslacht
een bepalende factor is. Meer precies gezegd gaat het om criteria aan de hand
waarvan moet worden vastgesteld welk grondrecht voorgaat: het beginsel van gelijke behandeling of het recht op privacy.
Voor wat betreft de omstandigheden waaronder de werkzaamheden moeten
worden verricht gaat het om arbeidsorganisaties, oftewel instanties en instellingen
die intramurale zorg of buiten het particuliere huishouden ambulante hulp verlenen.
Meer specifiek echter geldt als voorwaarde om een functie om deze reden als geslachtsbepaald aan te merken dat de arbeidsorganisatie de werkzaamheden niet anders kan inrichten dan zij doet, om de hele functie geslachtsbepaald te maken.
Met het oog op het evenredigheidsbeginsel lijkt de uitzondering passend en
noodzakelijk voor het doel: het respecteren van de persoonlijke levenssfeer. Op het
evenwicht is bij deze uitzondering op twee manieren specifiek gelet. De eerste manier staat in de bepaling zelf met de zinsnede “indien de goede uitoefening van de
aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald geslacht.” Met
deze zinsnede wordt niet alleen de voorwaarde waaronder het werk moet worden
verricht gespecificeerd, zoals hiervoor gesteld. Tevens is er de verplichting voor de
werkgever in te lezen om goed binnen de arbeidsorganisatie rond te kijken of daarbinnen een persoon van het gewenste geslacht aanwezig is om de geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten uit te voeren. Daarmee wordt gezinspeeld op de situatie dat
er wel geslachtsbepaalde taken zijn, maar dat die taken de functie in zijn totaliteit
niet noodzakelijk geslachtsbepaald hoeven te maken.
230
De andere manier om evenwicht te bewerkstelligen heeft alleen betrekking op
jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen. In dit soort arbeidsorganisaties is het
toegestaan te streven naar een evenwichtige man/vrouw-verhouding binnen het
personeelsbestand. Dat kan echter alleen op basis van pedagogische overwegingen.
Bij de totstandkoming is op deze uitzondering veel kritiek geleverd omdat het
hier uitsluitend om maatschappelijke opvattingen zou gaan. De regering beloofde
de bepaling te schrappen als er in geen enkel geval meer een beroep op werd gedaan.
In het overzicht van de regelgeving in andere EG-lidstaten bleek dat bijna elk
land wel een uitzondering op dit terrein kent. De mate van specificiteit loopt echter
uiteen. Denemarken en Duitsland noemen een opvanghuis voor vrouwen. In Denemarken is niet geaccepteerd het uitsluiten van vrouwen in functies in een psychiatrische inrichting vanwege mogelijke agressie van patiënten. In Ierland en het
Verenigd Koninkrijk is de opzet veel ruimer. In Ierland gaat het in zijn algemeenheid om het verrichten van persoonlijke diensten en in het Verenigd Koninkrijk om
werk waar lichamelijk contact in het geding is. Toch zijn het – voor zover uit de relevante literatuur op te maken – in laatstgenoemde landen geen uitzonderingen
waarover veel discussie is (geweest).
Uit het veldonderzoek blijkt in zeker opzicht van veranderde opvattingen.
Aangegeven wordt dat men aanvankelijk veronderstelde dat een vrouw een bepaald
soort werk niet kon doen vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld indien sprake
was van agressie van de zijde van patiënten of cliënten. Toen gebleken was dat een
vrouw dat werk net zo goed als een man – maar anders – aankon, werden vrouwen
meer geaccepteerd. Thans worden functies in de hulpverlening waarbij het element
‘veiligheid’ aan de orde kan zijn, niet meer geslachtsbepaald geacht. Voor het overige wordt door arbeidsbemiddelaars en personeelsfunctionarissen aangegeven dat
door de opdrachtgever een man of een vrouw voor een bepaalde functie vaak wel
wenselijk wordt geacht en dat overeenkomstig die wens personeel wordt aangetrokken.
Bij de CGB blijkt deze uitzondering de meeste procedures op te leveren. Bijna
het hele hulpverleningscircuit is aan de orde is geweest. Uit enkele zaken blijkt expliciet van een gewijzigde opvatting: functies die aanvankelijk niet en daarna wel
geslachtbepaald werden geacht (blijf-van-mijn-lijf-huis; docent zelfverdediging
voor meisjes). In de overige zaken was meer impliciet sprake van veranderende opvattingen. In essentie gaat het in al deze zaken om de wens tot een bepaalde m/v
samenstelling van het (hulpverlenings)team. Een korte uiteenzetting over dit onderwerp en over wijze van toetsing door de CGB lijkt nuttig.
Teamsamenstelling
Uit de oordelen van de CGB inzake hulpverlening blijkt dat de vraag in een personeelsadvertentie om een persoon van het ene dan wel het andere geslacht, doorgaans is ingegeven door de wens om in het (hulpverlenings)team een bepaalde
m/v-verhouding tot stand te brengen. Soms is het streven eenvoudig gericht op een
evenwichtige m/v-samenstelling omdat de doelgroep in beginsel ook uit evenveel
mannen als vrouwen bestaat. In dit geval is niet de hele functie geslachtsbepaald,
231
maar bepaalde beroepsactiviteiten zijn dat wel. Al naar gelang de specifieke activiteit die aan de orde is kan dan een man of een vrouw worden ingezet. Indien de
doelgroep niet uit evenveel mannen als vrouwen bestaat wordt wel gesteld dat men
in de teamverhouding een afspiegeling wil zien van de samenstelling van de doelgroep. Bestaat de doelgroep bijvoorbeeld voor 80% uit mannen en voor 20% uit
vrouwen dan dient het team ook voor 80% uit mannen en voor 20% uit vrouwen te
bestaan. Een derde variant bestaat er uit dat men minstens personen van beide geslachten in het team vertegenwoordigd wil zien.
Bij hulpverlening die mede of uitsluitend op allochtonen is gericht (b.v. maatschappelijk werk of gezondheidszorg in asielzoekerscentra), is de wens tot een bepaalde teamsamenstelling zo mogelijk nog sterker. Het afspiegelingsbeginsel wordt
daarbij ook wel zo ingevuld dat er in het team ook allochtonen dienen te zitten.
Als reden voor de behoefte aan een bepaalde m/v-verhouding in het team
wordt doorgaans aangegeven dat de hulpverlening wellicht effectiever is, of een
grotere doelgroep bereikt, als zij door een persoon van een bepaald geslacht wordt
verricht. Dit op basis van veronderstellingen over voorkeuren van de doelgroep of
aanwezig geachte wensen bij de cliëntèle of de patiënten. Of die voorkeuren werkelijk bestaan is niet altijd duidelijk. Zeker waar het hulpverlening onder allochtonen betreft blijkt uit de casuïstiek van uiteenlopende opvattingen. Soms wordt gesteld dat allochtone mannen alleen door mannen geholpen willen worden, en allochtone vrouwen alleen door vrouwen of er wordt gesteld dat allochtone mannen
niet willen dat hun vrouwen door mannen geholpen worden. Bij ervaringsdeskundigen blijkt echter weer van onderling niet overeenkomende opvattingen.
De toets door de CGB
In zaken die in de hulpverlening spelen kan de samenstelling van het team in beginsel geen rol spelen, althans dat kan a contrario worden afgeleid uit het feit dat de
nota van toelichting bij het WGB-besluit expliciet stelt dat in jeugdinternaten en
vergelijkbare instellingen wel ruimte is voor het streven naar een evenwichtige
m/v-teamsamenstelling. De CGB heeft op dit terrein nog geen vaste lijn in de oordeelsvorming ontwikkeld. Soms wordt wel aandacht besteed aan de gewenste
teamsamenstelling en soms in het geheel niet. Aan de vraag of het om een geslachtsbepaalde functie of slechts om geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten gaat,
wordt doorgaans niet toegekomen. Daarom komt de mogelijkheid de werkzaamheden anders te organiseren, evenmin structureel aan bod. Deze toetsingselementen
hangen echter wel onderling samen. Als blijkt dat het enkel om een geslachtsbepaalde activiteit gaat (en niet om een beroep) kunnen de werkzaamheden wellicht
anders georganiseerd. Dat kan echter pas als in de organisatie werknemers van beide geslachten aanwezig zijn. Derhalve speelt de samenstelling van het team altijd
een rol. In die zin dat er in ieder geval in het team zowel mannen als vrouwen moeten voorkomen. In beginsel zou dus in alle gevallen moeten worden nagegaan of
het om een beroep of om een beroepsactiviteit gaat, of de werkzaamheden anders
kunnen worden ingericht en of de samenstelling van het team daarvoor de mogelijkheid biedt. Het is mogelijk dat de CGB al deze aspecten wel naloopt, maar
dat dat in de oordelen niet systematisch tot uiting komt, wellicht in verband met de
232
concrete omstandigheden van het geval. Hoe dan ook, voor de justitiabele is niet
duidelijk wat wel en niet is toegestaan en evenmin welke argumenten moeten worden aangevoerd. Zeker is dat de Commissie de argumentatie vaak te mager acht
omdat die berust op de veronderstelde wensen van de doelgroep. Wellicht is dat de
reden dat de Commissie er allengs toe over is gegaan zich vooral te laten overtuigen met (gedegen) onderzoek waarin de juistheid van die veronderstelde wensen al
of niet wordt bevestigd.
In de oordelen die betrekking hebben op de jeugdhulpverlening blijkt van een
andersoortig knelpunt bij de toetsing. Hier mag wel worden gestreefd naar een
evenwichtige m/v teamverhouding, mits daaraan een pedagogisch argument ten
grondslag ligt. Dat argument wordt door de CGB wel zorgvuldig getoetst. Maar
hoewel inmiddels de pedagogische juistheid van een evenwichtige samenstelling
van het team voldoende in onderzoek is onderbouwd, dient iedere jeugdhulpverleningsorganisatie opnieuw hetzelfde verhaal te vertellen. Voorts wordt ook in deze
zaken door de CGB niet gekeken naar de mogelijkheden de werkzaamheden anders
in te richten. Hier is echter de vraag te stellen of die mogelijkheid wel moet worden
onderzocht bij jeugdinternaten. Uit het besluit of de nota van toelichting is daaromtrent niets af te leiden. Gesteld kan worden dat dat niet het geval is aangezien het
argument voor de evenwichtige m/v-verhouding in jeugdinternaten van totaal andere aard is dan het argument voor bepaald teamsamenstellingen in de overige vormen van hulpverlening.
Samenvatting
Samengevat kan worden geconstateerd dat in de hulpverlening sprake is van zowel
maatschappelijke ontwikkelingen als van wijzigende opvattingen. Voor wat betreft
de ontwikkelingen kan gewezen worden op een hulpverlening die zich uitbreidt en
steeds specialistischer wordt enerzijds en op de instroom van allochtonen anderzijds. Voor wat betreft de opvattingen gaat het thans niet meer om de vraag of
vrouwen dit werk wel kunnen verrichten maar om de vraag of de hulpverlening
wellicht effectiever is of een grote doelgroep bereikt als zij door personen van een
bepaald geslacht wordt verleend. De veronderstelde wensen van de cliëntèle spelen
daarbij een belangrijke rol. Nu is het een feit van algemene bekendheid dat burgers
de laatste decennia mondiger zijn geworden. Zij geven daardoor ook sneller blijk
van een voorkeur voor een man of een vrouw. Dat is bijvoorbeeld ook te constateren in de gezondheidszorg waar een tendens is dat vrouwelijke patiënten vaker kiezen voor hulpverlening door een vrouwelijke (huis)arts. In de hulpverleningsvormen die bij de CGB aan de orde waren lijkt die lijn te worden doorgetrokken. De
consequentie is dat functies in de hulpverlening geslachtsbepaald worden. Daarmee
is echter sprake van een wijziging in opvatting die een andere richting uitgaat dan
oorspronkelijk was verwacht. De verwachting was een beweging van geslachtsbepaald naar niet-geslachtsbepaald. In werkelijkheid is die beweging op het gebied
van medische en psychosociale hulpverlening precies andersom. De vraag is of
hieraan moet worden toegegeven.
De problematiek bij hulpverlening onder allochtonen is nog specifieker. De
wens tot hulpverlening door een man of door een vrouw (of een allochtone man of
233
vrouw) lijkt hier prangender. Ook uit het rechtssociologisch onderzoek blijkt stelligheid over de geslachtsbepaaldheid van bepaalde vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld in peuterspeelzalen (voor zover dat nog als ‘hulpverlening’ kan worden
beschouwd) en gezinsinterventieprojecten: dat werk dient verricht te worden door
een vrouw. In dat verband is de vraag te stellen of voor hulpverlening onder allochtonen andere maatstaven moeten worden aangelegd voor de geslachtsbepaaldheid van een functie of beroepsactiviteit dan voor hulpverlening onder autochtonen. Vragen met betrekking tot het afspiegelingsbeginsel spelen trouwens niet alleen bij geslachtsbepaalde functies maar ook in breder verband. Bij de CGB is in
dit opzicht een zaak geweest met betrekking tot een Kabelraad, die ingevolge de
Mediawet ook qua samenstelling een afspiegeling van de bevolking moet zijn. Opvallend is dat deze problematiek niet aan de orde komt in Duitsland en Frankrijk,
hoewel beide landen eveneens grote aantallen allochtonen kennen.
De CGB manoeuvreert zorgvuldig binnen de ruimte die zij heeft, maar die is
niet groot. Het resultaat is dat geen richting wordt aangegeven ten aanzien van de
toelaatbaarheid van de toepassing van deze uitzondering. De toetsingswijze wisselt,
niet alle toetsingselementen komen standaard aan bod, jeugdinternaten dienen
steeds hetzelfde verhaal te vertellen en de mogelijkheid de arbeidsorganisatie anders in te richten speelt geen grote rol in de oordelen, wellicht omdat niet duidelijk
is welke aspecten bij die toets in acht moeten worden genomen.
Een en ander is onbevredigend en de vraag is of de toets niet meer gestandaardiseerd kan worden.
Conclusie
Het criterium van de regering voor het schrappen van deze uitzondering in de toekomst gaat in ieder geval niet op. Dat criterium hield in dat de bepaling zou kunnen
worden geschrapt als er nooit meer een beroep op werd gedaan. Het tegendeel
blijkt het geval. Ook gezien alle ontwikkelingen lijkt het in ieder geval niet aangewezen om de bepaling zonder meer te schrappen. Wel is er aanleiding de bepaling
meer aan te passen aan de eisen van deze tijd. Daartoe zou de bepaling – alsmede
de toelichting – anders geformuleerd kunnen worden. Alvorens tot wijziging over
te gaan dient de wetgever zich echter uit te spreken over een aantal vragen.
Aanbevelingen:
gezien de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden op het terrein dat door
artikel 1 lid e van het besluit wordt bestreken is het aan te bevelen deze bepaling aan te passen.
Alvorens daartoe over te gaan dient er eerst een bezinning plaats te vinden over de
volgende vragen:
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of een bepaalde m/v-teamverhouding in de medische en psychosociale hulpverlening is geoorloofd.
betrek daarbij de volgende subvragen:
• in welke omstandigheden mag de wens of de voorkeur van de patiënten/cliënten bepalend zijn?
234
-
• zijn er specifieke beroepsactiviteiten of functies te noemen waarbij dit
wel/niet is toegestaan?
• moet een onderverdeling gemaakt worden in medische en psychosociale
hulp?
• moeten/mogen er voor werk met/voor allochtonen afwijkende maatstaven
gelden?
• is hantering van het afspiegelingsbeginsel toegestaan om een doelgroep te
bereiken?
• is het nodig of raadzaam daarvoor een functioneel criterium uit te werken
of een afwegingskader te geven?
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag hoe de toets van de handhavingsinstantie (CGB of rechter) moet verlopen.
betrek daarbij de volgende subvragen:
• moet de toets meer gestandaardiseerd zodat het hele toetsingskader aan bod
komt?
• hoe moet de toets voor een andere inrichting van de werkzaamheden binnen de arbeidsorganisatie verlopen?
• kan haalbaarheid in de praktijk, of efficiency (bijv. in verband met de kosten die werkgevers moeten maken om een functie te analyseren) daarbij
een argument zijn?
• is het noodzakelijk vast te houden aan het uitgangspunt dat de geslachtsbepaaldheid van een hulpverleningsfunctie van geval tot geval moet worden
beoordeeld? Is het niet praktischer voor sommige veel voorkomende situaties branche-richlijnen te maken, opgesteld bijvoorbeeld door de CGB in
samenspraak met de wetgever?
• is het nuttig en noodzakelijk om in overeenkomende zaken, zoals bijvoorbeeld in de jeugdhulpverlening ten aanzien van de pedagogische overwegingen, van iedere werkgever opnieuw te vragen zijn argumenten uitputtend te onderbouwen? Oftewel: kan de toets voor het pedagogisch argument niet gestandaardiseerd?
8.4.7
Dienstverlening en schaamtegevoelens bij cliëntèle
WGB-besluit artikel 1 sub f:
De beroepsactiviteiten die inhouden de behandeling of de bejegening van personen, indien wegens ernstige schaamtegevoelens bij deze personen de goede uitoefening van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald
geslacht.
De Nederlandse wetgever heeft ook bij het doel van deze uitzondering slechts summier stilgestaan. Welbeschouwd echter gaat het hier net als bij artikel 1 sub e van
het besluit om de afbakening van grondrechten: het recht op gelijke behandeling
versus het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM en
235
10 lid 1 Grondwet). Zo althans benaderde de Centrale Raad van Advies voor het
Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering de klacht van een mannelijke gedetineerde die door een vrouw was gevisiteerd.
De uitzondering sluit vrouwen noch mannen uit. Indien sprake is van
schaamtegevoelens in combinatie met bejegening/behandeling, kan de dienstverlening aan vrouwen door vrouwen geschieden en dienstverlening aan mannen door
mannen.
De uitzondering heeft zowel betrekking op de aard van de werkzaamheden als
op de voorwaarden waaronder zij worden verricht. Voor wat betreft de aard van de
werkzaamheden gaat het om beroepsactiviteiten die inhouden behandeling/bejegening van mensen waarbij schaamtegevoelens kunnen optreden. Het verschil met de
voorgaande bepaling is subtiel; het is niet geëxpliciteerd in de nota van toelichting
bij het besluit. Beide uitzonderingen zijn als één geheel behandeld. Maar in essentie is het verschil dat het hier niet om hulpverlening gaat, maar om contacten die in
het dagelijks leven voorkomen en waarbij ‘bejegening’ een rol speelt. Als specifieke beroepsactiviteit is alleen ‘het visiteren’ genoemd in de nota van toelichting.
Voor het overige geldt ook hier dat er geen concrete beroepsactiviteiten zijn genoemd, maar meer een aantal criteria of karakteristieken aan de hand waarvan moet
worden afgewogen welke van de beide grondrechten die in het geding zijn voorrang heeft.
De ‘voorwaarden waaronder’ kunnen bepalend zijn voor de vraag of het om
beroepsactiviteiten gaat of om functies. Het visiteren in gevangenissen of door de
politie kan gezien worden als een onderdeel van de totale functie. Het visiteren op
bijvoorbeeld een luchthaven omvat wellicht de hele functie van ‘visiteur’.
Voor wat betreft het evenredigheidsbeginsel wordt verwezen naar de voorgaande paragraaf. Het evenwicht kan ook op dezelfde wijze worden bewaakt, namelijk door te kijken of de werkzaamheden in de arbeidsorganisatie zodanig kunnen worden verdeeld dat niet de hele functie als geslachtsbepaald moet worden
aangeboden.
Net als bij de voorgaande uitzondering met betrekking tot de hulpverlening is
door het parlement gesteld dat deze uitzondering uitsluitend te maken heeft met
maatschappelijke opvattingen. In de onderzochte EG-landen komt de uitzondering
voor op twee terreinen. Duitsland noemt speciaal beroepsbezigheden in het gevangeniswezen en bij het visiteren. Denemarken meldt de functie van verkoopster van
damesondergoed. In Ierland en het Verenigd Koninkrijk kan deze uitzondering onder de ruimere categorie vallen van respectievelijk ‘persoonlijke diensten’ of werk
waar lichamelijk contact aan de orde is. Het veldonderzoek laat zien dat geslachtsbepaaldheid van bepaalde beroepsactiviteiten die onder deze categorie vallen wenselijk wordt geacht in verband met de belangen van de cliëntèle.
Bij de CGB ging het precies om de twee in andere EG-lidstaten genoemde beroepsactiviteiten: visiteren en werkzaamheden in een winkel in positiekleding.
Samengevat kan worden vastgesteld dat op het terrein dat deze bepaling bestrijkt van een wijziging in opvatting of van een maatschappelijke ontwikkeling
niet kan worden gesproken. Niettemin zijn er enkele kanttekeningen te maken. De
bepaling bestrijkt in beginsel uiteenlopende terreinen. Een visitatie wordt mensen
236
opgelegd. Een bezoek aan een winkel in lingerie of positiekleding geschiedt uit
vrije wil. De vraag is of op deze totaal verschillende gebieden dezelfde toetsingscriteria moeten worden toegepast. Het is bijvoorbeeld verdedigbaar te stellen dat
bij een behandeling die wordt opgelegd, zoals een visitatie, het grondrecht op lichamelijke integriteit verdergaand gerespecteerd moet worden. Dat was ook de opstelling van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering. Die opvatting lijkt echter niet in dezelfde mate op te gaan
voor de genoemde detailhandelszaken. De motivering voor de geslachtsbepaaldheid van een functie in die branche is vooral ingegeven door de (veronderstelde?)
wensen van de cliëntèle. In de kern gaat het hier dus om mogelijke verliezen voor
de onderneming. In het rechtsvergelijkend hoofdstuk is aan de orde gekomen dat in
sommige landen gediscussieerd wordt over de vraag of een dergelijk zakelijk argument een rol mag spelen bij de vraag of een functie geslachtsbepaald is.
Gezien dit alles kan geconcludeerd worden dat de bepaling nader genuanceerd
en nader toegelicht moet worden. Daarbij moeten een aantal vragen onder ogen
worden gezien.
Aanbevelingen:
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of bij een visitatie het grondrecht op eerbieding van de lichamelijke integriteit verdergaand gerespecteerd
moet worden;
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of de wensen van klanten gerespecteerd mogen worden;
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of een beroep op mogelijke
verliezen van de onderneming gehonoreerd kan worden.
8.4.8
Feitelijke belemmering vanwege beschermende wetgeving
WGB-besluit artikel 1 sub g:
De beroepsactiviteiten waarvan de vervulling of uitoefening door personen van
een bepaald geslacht feitelijk wordt belemmerd door wettelijke voorschriften
betreffende de bescherming van personen van dat geslacht bij de arbeid.
Het achterliggend argument voor deze uitzondering heeft betrekking op bescherming van de persoonlijke gezondheid/veiligheid. De meer algemene achtergrond
van deze uitzondering waren de ten tijde van de introductie van richtlijn 76/207 in
alle EG-landen voorkomende voorschriften die bepaalde werkzaamheden voor
vrouwen verboden. Voor mannen bestonden dergelijke voorschriften niet.
Gezien deze achtergrond betrof de uitzondering, ondanks de sekseneutrale formulering, uitsluitend vrouwen. Alleen vrouwen konden worden uitgesloten van bepaalde soorten arbeid of van bepaalde beroepsactiviteiten.
De uitzondering kan zowel de aard van de arbeid betreffen als de voorwaarden
waaronder de activiteiten worden verricht. Voor zover het de aard van de arbeid
betreft hadden de beschermende voorschriften betrekking op bijvoorbeeld nachtar237
beid, overwerk en stuwadoorsarbeid. In andere gevallen kan het gaan om arbeid die
schadelijk is wanneer men aan gevaarlijke stoffen wordt blootgesteld. Dan betreft
het de voorwaarden waaronder de arbeid moet worden verricht.
De enige specifieke beroepsactiviteit die de wetgever bij totstandkoming
noemde, betrof stuwadoorsarbeid welke destijds nog voor vrouwen verboden was
in de (inmiddels op dat punt gewijzigde) Stuwadoorswet. Thans bestaan er geen
bepalingen van die aard meer in een wet in formele zin. Mogelijk kunnen dergelijke bepalingen nog wel voorkomen in lagere regelgeving. Het is evenwel niet duidelijk of onder het begrip ‘wettelijke bepalingen’ uitsluitend bepalingen bedoeld
zijn die in een wet in formele zin voorkwamen.
Aan het evenredigheidsbeginsel lijkt met deze bepaling geen enkele aandacht
besteed. Er is niets gezegd over de passendheid of de noodzaak van deze uitzondering, noch over de mogelijkheid met hulpmiddelen of beschermende kleding het
schadelijke van de arbeid te verminderen.
Ten tijde van de totstandkoming van deze uitzondering was al sprake van een
maatschappelijke ontwikkeling op dit punt. Algemeen was de opvatting dat aparte
beschermende voorschriften voor vrouwen dienden te worden afgeschaft. Ook de
diverse adviesorganen stonden wantrouwig tegenover deze uitzondering. In het
bijzonder werd gewezen naar de voor mannen en vrouwen verschillende normstelling inzake gevaarlijke stoffen (MAC-waarden). Het formele standpunt hieromtrent
luidde dat dat probleem snel zou worden aangepakt zodat op termijn die normstellingen voor mannen en vrouwen eender zouden zijn. In dat verband is in de praktijk in het arbeidsvoorwaardenbeleid veel aandacht besteed aan een schone werkomgeving, bijvoorbeeld door ontwikkeling van verbeterde afzuigsystemen.
EG-richtijn 76/207 ging eveneens uit van opheffing van beschermende wetgeving, gezien de artikelen 3 en 5 die bepalen dat dergelijke voorschriften dienen te
worden afgeschaft. In het rapport van de Europese Commissie 1981 maakte de
Commissie expliciet duidelijk dat beschermende wetgeving voor vrouwen los moet
worden gezien van voor vrouwen uitgesloten functies of beroepsactiviteiten op andere gronden. Op deze basis waren in Nederland kort voor de totstandkoming van
de ‘lijst’ het verbod op nachtarbeid en overwerk voor vrouwen dan ook al afgeschaft. Alleen de Stuwadoorswet resteerde nog. De uitzondering was in feite dus
een tijdelijke bepaling en bij de totstandkoming is dan ook gevraagd uitdrukkelijk
te vermelden dat het hier om een overgangsbepaling ging.
Voorts gaat ook het Vrouwenverdrag uit van een gelijke bescherming van de
gezondheid van mannen en vrouwen en van een gelijk recht op veilige arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de zorg voor het behoud van de voortplantingsfunctie (artikel 11 lid 1 sub f VV). Tot slot blijkt beschermende wetgeving in alle
onderzochte EG-landen afgeschaft en kent bijna geen enkele van deze landen nog
een aparte uitzondering op dit punt.
Al met al kan worden vastgesteld dat hier sprake is van maatschappelijke ontwikkelingen en van veranderde opvattingen. Gezien het feit dat de bepaling op
zichzelf niet voldoet aan de criteria die door het HvJEG zijn gesteld met betrekking
tot specificiteit en evenredigheid, en gezien de gewijzigde maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen, lijkt het gerechtvaardigd deze bepaling te heroverwegen.
238
In beginsel lijkt schrapping van de bepaling het meest voor de hand te liggen. De
mogelijkheid bestaat evenwel dat er ooit een gevaarlijke stof (maar thans nog onbekend, er worden regelmatig nieuwe stoffen uitgevonden) op de markt wordt gebracht die dermate schadelijk is voor vrouwen of mannen, dat voor een van beide
geslachten de toegang tot het werken met die stoffen moet worden ontzegd. Het is
aan te bevelen een dergelijk voorschrift in een wet in formele zin op te nemen. Een
wet in formele zin brengt mee dat er een discussie in het parlement plaatsvindt over
de wenselijkheid van het voorschrift en dat de uitzondering kenbaar is. In samenhang hiermee wordt niet geopteerd voor het schrappen van de uitzondering die hier
aan de orde is. In plaats daarvan lijkt de aanbeveling op zijn plaats duidelijk te maken dat onder een wettelijke bepaling ter zake een bepaling in een wet in formele
dient te worden verstaan.
Aanbevelingen:
stel vast dat beschermende voorschriften in een wet in formele zin dienen te
worden opgenomen;
geef in de toelichting aan dat met een wettelijke voorschrift ter bescherming
van personen, een voorschrift in een wet in formele zin wordt bedoeld.
8.4.9
Werk buiten eigen jurisdictie
WGB-besluit artikel 1 sub h:
De beroepsactiviteiten die uitgeoefend worden:
- in andere Lidstaten van de Europese Gemeenschappen, indien in de betreffende Lidstaat ingevolge de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappenen van 9 februari 1976 (76/207/EG) deze beroepsactiviteiten aan
personen van een bepaald geslacht zijn voorbehouden;
- in landen die geen Lidstaat zijn van de Europese Gemeenschappen, indien
door het aldaar geldende recht of de aldaar heersende zedelijke of godsdienstige opvattingen deze beroepsactiviteiten aan personen van een bepaald geslacht zijn voorbehouden
De achterliggende argumentatie voor deze uitzondering betreft het gegeven dat
wetgeving in het geding is waar Nederland geen invloed op heeft.
De bepaling sluit in beginsel vrouwen niet uit, al lijkt het vermoeden gerechtvaardigd dat deze uitzondering eerder vrouwen zal treffen dan mannen, omdat internationaal gezien eerder vrouwen geen toegang tot de arbeid hebben dan mannen.
Omdat het om werk in het buitenland gaat is niet te zeggen of deze uitzondering betrekking heeft op de aard van het werk of op de voorwaarden waaronder het
moet worden verricht. Ook de Nota van Toelichting zwijgt daarover, evenals over
de noodzaak en het evenredigheidsbeginsel.
Voor wat betreft de maatschappelijke ontwikkeling zij gewezen op het feit dat
tijdens de totstandkoming van de uitzondering al kritisch is geoordeeld over deze
uitzondering. Men vroeg zich af of het aanvaardbaar was dat Nederland meeging
239
met de opvattingen in landen die vrouwen om bepaalde redenen van de arbeidsmarkt uitsluiten.
Niettemin is geconstateerd dat de uitzondering in de meeste onderzochte EGlanden eveneens voorkomt, althans voor zover het het tweede onderdeel van de
uitzondering betreft. De uitzondering van het eerste onderdeel betreft andere EGlidstaten. Ten aanzien van dit onderdeel kan een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling worden vastgesteld. Uit het rechtsvergelijkend hoofdstuk is op te maken
dat de regelgeving in de EG-lidstaten met betrekking tot gelijke m/v toegang tot de
arbeid en de uitzonderingen daarop, zo langzamerhand aanzienlijk overeenkomt.
Dus zou gesteld kunnen worden dat dit onderdeel in aanmerking komt voor bespreking van de vraag of het niet kan vervallen.
Voor functies buiten de EG geldt de gehanteerde argumentatie onverkort. De
EG, noch EG-lidstaten hebben invloed op de elders heersende regelgeving. Deze
uitzondering komt ook voor in de meeste EG-landen die zijn onderzocht. Daarom
lijkt er geen aanleiding dit deel van de bepaling te schrappen. Weliswaar kan nog
steeds de vraag worden gesteld naar de aanvaardbaarheid van acceptatie van gewoontes en gebruiken in andere landen, maar pragmatische redenen geven hier de
doorslag. Het lijkt weinig zinvol een persoon van het niet gewenste geslacht aan te
stellen voor een functie in een land buiten de EG, aangezien betrokkene aldaar niet
aan het werk zal worden gezet. Een oplossing daarvoor kan niet bereikt worden via
aanpassing van de Nederlandse wetgeving; diplomatieke druk en beïnvloeding via
internationale arbeidsorganisaties lijkt een meer geëigende weg.
Aanbevelingen:
overweeg het eerste onderdeel van deze bepaling te schrappen op grond van
het gegeven dat de uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
in de meeste EG-landen overeenkomen;
handhaaf het tweede onderdeel van de bepaling, ondanks de bedenkingen die
daartegenin kunnen worden gebracht.
8.4.10 Krijgsmacht
WGB-besluit artikel 1 sub i:
De door de minister van Defensie aan te wijzen beroepsactiviteiten bij de
Krijgsmacht.
Het argument voor deze uitzondering berustte op praktische overwegingen. Fysieke
eisen en praktische belemeringen in het kader van huisvesting, zouden redenen zijn
om niet alle functies in de krijgsmacht voor vrouwen open te stellen. Afgezien
hiervan zouden vrouwen in principe toegang hebben tot alle functies in de krijgsmacht. De uitzondering zou daarmee alleen betrekking hebben op de specifieke
aard van bepaalde werkzaamheden en op specifiek benoemde voorwaarden waaronder dat werk zou moeten worden verricht.
240
De open formulering van de bepaling maakt het echter het mogelijk vrouwen
geheel uit te sluiten van alle functies bij de krijgsmacht. De bepaling lijkt de minister van Defensie een absolute volmacht te geven bij zijn aanwijzingsbevoegdheid.
Inmiddels is er meer duidelijkheid ontstaan. De uitzondering blijkt in feite alleen functies bij het Korps Mariniers en bij de onderzeedienst te betreffen. Achteraf
kan dus worden vastgesteld dat de minister van Defensie prudent gebruik heeft gemaakt van zijn volmacht en alleen specifieke beroepsactiviteiten heeft uitgezonderd.
Deze toepassing van de bepaling lijkt niet in strijd met de rechtspraak van het
HvJEG. Omdat het de nationale veiligheid betreft geeft het Hof de lidstaten bij
deze uitzondering meer beleidsvrijheid dan bij alle overige uitzonderingen. Niettemin moet een lidstaat wel goed motiveren en beargumenteren waarom bepaalde
beroepsactiviteiten worden uitgezonderd, waarbij in beginsel ook aangegeven dient
te worden hoe het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen. In het oordeel van de
CGB over de toepassing in de praktijk van deze uitzondering achtte de Commissie
de motivering en argumentatie van de zijde van de minister van Defensie vooralsnog acceptabel. Maar met het ‘vooralsnog’ gaf zij wel aan dat zij de beleidsvrijheid
graag zag ingeperkt.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat er op nationaal niveau zonder meer sprake is van een maatschappelijke ontwikkeling met betrekking
tot vrouwen bij de Krijgsmacht. Van een dergelijke ontwikkeling blijkt ook in de
onderzochte EG-lidstaten. Sloten aanvankelijk vrijwel al deze landen vrouwen uit,
thans staan bijna alle beroepsactiviteiten binnen het leger voor hen open. In sommige landen zijn zelfs alle functies voor vrouwen toegankelijk. De arresten Sirdar
en Kreil hebben dat proces nog versneld.
Gezien deze stand van zaken lijkt er reden om de uitzondering voor de Krijgsmacht te heroverwegen. De open formulering is in strijd met de werkelijkheid en
niet meer van deze tijd. De bepaling dient in ieder geval opnieuw te worden geredigeerd, zodat duidelijk wordt dat vrouwen alleen zijn uitgezonderd voor functies bij
het Korps Mariniers en bij de onderzeedienst. In een toelichting dient de uitzondering gemotiveerd en beargumenteerd te worden. Daarnaast is het aan te bevelen ernaar te blijven streven alle functies in de krijgsmacht voor vrouwen open te stellen.
Aanbevelingen:
overweeg een zodanige nieuwe redactie van deze bepaling dat duidelijk wordt
dat vrouwen alleen zijn uitgezonderd voor functies bij het Korps Mariniers en
de onderzeebootdienst;
motiveer en beargumenteer de uitzondering in de toelichting;
streef er naar alle functies in de krijgsmacht voor vrouwen open te stellen.
8.5
Niet bestaande, mogelijk wel gewenste uitzonderingen
Uit het onderzoek blijkt dat bepaalde normadressaten in sommige situaties graag de
mogelijkheid zouden hebben specifiek een vrouw dan wel een man te werven, ter241
wijl het huidige juridische kader daarvoor geen of onvoldoende mogelijkheden
biedt. Twee van de bedoelde argumenten zullen hier de revue passeren: een evenwichtige samenstelling van het team en bescherming van klanten of patiënten en
werknemers tegen ongewenste seksuele avances.
Uit de interviews en uit de aan de Commissie Gelijke Behandeling voorgelegde gevallen blijkt dat in sommige situaties een voorkeur bestaat voor een bepaald
geslacht vanwege een nagestreefde evenwichtige samenstelling van het team met
het oog op goede onderlinge verhoudingen. Een dergelijke voorkeur komt veel
voor en de meeste geïnterviewde personeelsfunctionarissen en arbeidsbemiddelaars
vinden het zeer acceptabel. Men vindt het vanzelfsprekend dat het uitmaakt of een
bepaalde functie wordt vervuld door een man of door een vrouw en dat daarmee
rekening wordt gehouden bij de vervulling van een vacature. Enkele organisaties
met een sterke oververtegenwoordiging van vrouwen in het personeelsbestand geven bij gelijke geschiktheid de voorkeur aan een man. Het streven naar een evenwichtige man-vrouw verdeling binnen organisaties, afdelingen of teams is weliswaar gebruikelijk, maar het is in het algemeen op basis van de huidige regelgeving
inzake gelijke behandeling formeel niet toegestaan. Het is uitsluitend geoorloofd
bij jeugdinternaten op grond van pedagogische overwegingen. De CGB acht dat
argument echter in het basisonderwijs al niet meer toelaatbaar (zie par. 7.7), ook al
is in dit onderwijs de wens tot een evenwichtige teamsamenstelling ten behoeve
van een gezonde ontwikkeling van het kind begrijpelijk.
Gezien de sterk toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen kan men
zich afvragen of de wetgever ruimte zou moeten bieden voor de wens van organisaties om te streven naar een zeker evenwicht tussen mannen en vrouwen binnen
afdelingen of teams. De doelstelling de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen te
bevorderen en seksesegregatie en achterstelling op de arbeidsmarkt te doorbreken
zou hiermee niet worden geschaad. Wel wordt afstand genomen van het tot nu gehanteerde principiële uitgangspunt dat het geslacht een irrelevant criterium dient te
zijn bij de selectie van personeel (de enkele expliciet in wet of besluit aangeduide
uitzonderingsgevallen daargelaten). Uiteraard dient een beroep op de ‘samenstelling van het team’ geen vrijbrief te zijn om vrouwen uit te sluiten van typische
mannenberoepen. Maar wanneer minder dan een kwart van het personeel van een
bepaald geslacht is, kan een voorkeur voor iemand van dat bepaalde geslacht bijdragen aan het doorbreken van seksesegregatie.
Een enkele keer blijkt voor een bepaalde vacature de voorkeur te worden gegeven aan een man of vrouw om klanten, cliënten en/of werknemers te beschermen
tegen ongewenste seksuele avances. De huidige regelgeving kent deze uitzonderingsgrond niet. Dit argument is weliswaar verwant aan het argument van de bescherming van de intieme levenssfeer en de privacy (art. 1 sub d, e of f WGB-besluit), maar is daarvan toch te onderscheiden. Het argument is verdacht, aangezien
juist dit soort bescherming van oudsher één van de argumenten was om vrouwen
van veel soorten arbeid uit te sluiten. In het veldonderzoek wordt echter op specifieke situaties gewezen: jeugdinternaten en werk waarbij klanten/cliënten thuis
worden bezocht. Bij jeugdinternaten is dit vooral een overweging bij de wijze
waarop het werk wordt georganiseerd en een bijkomend argument (naast de peda242
gogische overwegingen) om te streven naar wat betreft geslacht gemengde teams.
Bescherming van vrouwelijke klanten in een particuliere woning staat niet ver af
van de thans toegelaten uitzonderingen van artikel 1 sub d, of e, van het Besluit.
Overwogen kan worden het toepassingsbereik van deze bepalingen enigszins uit te
breiden. Dat zou kunnen plaatsvinden door in de toelichting op deze bepalingen in
te gaan op bescherming tegen seksuele avances. Teneinde al te snelle toepassing te
voorkomen dienen de grenzen echter welomschreven te worden.
Voorkeur voor een man of vrouw met het oog op de bescherming van werknemers tegen de risico’s van seksuele intimiteit en bescherming van klanten van
bijvoorbeeld commerciële dienstverleners die mensen thuis bezoeken, is nu formeel niet mogelijk. Men kan stellen dat andere opties open staan om de ongewenste seksuele avances te vermijden. Zo kan een organisatie of dienstverlener een
(mannelijke) klant uitsluiten van dienstverlening en kan een werknemer die ongewenste seksuele avances vertoont op staande voet worden ontslagen. Hoewel in de
meeste gevallen een beroep op geslachtsbepaaldheid vanwege deze reden niet
noodzakelijk of wenselijk lijkt, zijn of er wellicht specifieke situaties denkbaar zijn
waarin overwogen zou moeten worden een voorkeur voor een man of een vrouw
op grond van deze argumentatie toe te staan. Omdat dit argument ten minste gedeeltelijk betrekking heeft op angsten en mogelijke risico’s, is het een moeilijk te
waarderen argument. Hierbij zou het criterium of het werk anders kan worden georganiseerd strikt moeten worden toegepast.
Aanbevelingen:
ga na of het gewenst is het toepassingsbereik van artikel 1 sub e van het besluit uit te breiden met een evenwichtige m/v samenstelling van het team in
het basisonderwijs op grond van pedagogische argumenten;
ga na of het gewenst is ruimte te scheppen voor geslachtsbepaaldheid vanwege een evenwichtige m/v samenstelling van het team van arbeidsorganisaties
in het algemeen;
ga na of het gewenst is het toepassingsbereik van de artikelen 1 sub d, e of f
van het besluit uit te breiden met gevallen waarin bescherming tegen seksuele
avances in instellingen noodzakelijk wordt geacht, onder het aangeven van
welomschreven grenzen;
ga na of het gewenst is een aparte bepaling te creëren voor geslachtsbepaaldheid met het oog op de bescherming van werknemers of klanten/cliënten tegen
risico’s van ongewenste seksuele avances in thuissituaties, onder het aangeven
van welomschreven grenzen.
8.6
Samenloop met ras/etnische afkomst
De bijkomende onderzoeksvraag betreft de kwestie of er mogelijk sprake is van
‘dubbele discriminatie’ doordat er zowel een voorkeur voor personen van een bepaald geslacht als van een bepaald ras bestaat. Dat is bijvoorbeeld het geval als
243
alleen Nederlandse mannen worden aangeworven. Nederlandse vrouwen, alsook
vrouwen van allochtone afkomst worden dan uitgesloten.
Geconstateerd moet worden dat het onderzoek op dit punt te weinig materiaal
aandraagt om enige conclusie te kunnen trekken. Er is in ieder geval niet gebleken
van omvangrijke samenval van ras- en geslachtsbepaaldheid. In hoofdstuk 2 is ingegaan op de nieuwe EG-richtlijn inzake discriminatie op grond van ras. Daarbij is
gewezen op de ook in de rasrichtlijn voorkomende toegelaten uitzondering voor
situaties dat het ras bepalend kan zijn voor de functie en op de overeenkomst van
deze uitzondering met die van artikel 2 lid 2 van richtlijn 76/207. Over de praktijk
zegt dit echter niets. In het bestudeerde materiaal voor het onderzoek naar de situatie in andere EG-lidstaten wordt nergens enig verband gelegd tussen geslachtsbepaaldheid en rasbepaaldheid. En dit terwijl toch vrijwel alle bestudeerde landen
doende zijn hun gelijkebehandelingswetgeving m/v aan te passen aan de EG-rasrichtlijn en er in landen als bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland minstens zoveel
immigranten leven als in Nederland.
Ten aanzien van de samenval van ras en geslacht op andere gronden dan geslachts- of rasbepaaldheid laten met name enkele oordelen van de CGB iets meer
zien. Daarbij ging het om de voorkeur voor een allochtone (Turkse, resp. Marokkaanse) man in verband met de doelgroep waarmee moest worden gewerkt. De
onderzoeksvraag richtte zich echter niet op deze situatie. De vraag zag op uitsluiting van allochtonen en niet op een voorkeur voor allochtonen. Ook het veldonderzoek geeft blijk van een soms bestaande voorkeur voor allochtonen, maar niet van
het uitsluiten van allochtonen.
Door de komst van mensen uit vele landen is de Nederlandse samenleving in
de laatste decennia in een aantal opzichten heterogener geworden. Op dit punt is
dus zeker sprake van een maatschappelijke ontwikkeling. Uit dit onderzoek kan
echter niet worden afgeleid dat dit dubbele uitsluiting van – met name – vrouwen
tot gevolg heeft.
8.7
Vorm van de regeling
Zoals gezegd laat het HvJEG de lidstaten vrij in de vorm van de regeling. Het gegeven dat in Nederland een deel van de uitzonderingen in een wet staat en een ander deel in een Besluit is dus niet in strijd met de door het HvJEG aangebrachte
randvoorwaarden.
Een andere eis die het Hof stelt is dat de regeling van uitzonderingen doorzichtig moet zijn en dat de uitzonderingen volledig moeten zijn geïnventariseerd
opdat effectief controle kan worden uitgeoefend door de Europese Commissie.
Los hiervan wordt op nationaal niveau aan wetgeving in het algemeen de eis
gesteld dat zij helder is, inzichtelijk en kenbaar. Gesteld kan worden dat de aspecten ‘doorzichtigheid’ en ‘geïnventariseerd’ van het Hof en de aspecten ‘helderheid’, ‘kenbaarheid’ en ‘inzichtelijkheid’ samenvallen.
Uit het rechtssociologisch onderzoek bleek dat bij arbeidsbemiddelaars en
personeelsfunctionarissen geen kennis bestond over de benoemde uitzonderingen
244
uit de WGB m/v, dan wel het WGB- of het AWGB-besluit. Men was zelfs niet op
de hoogte van het bestaan van deze ‘lijsten’. Aangezien deze regelgeving bij uitstek ‘gewone’ werkgevers en werknemers betreft lijkt het zinvol stil te staan bij de
doorzichtigheid en inzichtelijkheid, ondanks het gegeven dat de ‘lijst’ formeel voldoet aan de door het HvJEG gestelde criteria. Dit alles tegen de achtergrond dat
door- en inzichtelijkheid de effectiviteit van wetgeving bevordert.
Onderstaand wordt met name gewezen op punten die tijdens het onderzoek
zijn opgevallen.
8.7.1
Regeling bij wet of bij besluit
De spreiding van de bepalingen over een wet en een besluit is uitgebreid gemotiveerd door de wetgever. Een uitzondering die te maken heeft met de afbakening
van grondrechten dient in een wet te staan. Een dergelijke uitzondering is niet onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen of aan veranderende opvattingen en
zou niet voor aanpassing in aanmerking komen, aldus de regering. In paragraaf 8.4
is evenwel gebleken dat meer uitzonderingen dan de twee die in de WGB m/v zijn
opgenomen afbakening van grondrechten als achtergrond hebben: de artikelen 1
sub d, e en f van het WGB-besluit. De wetgever is dus niet consequent geweest bij
de uitvoering van haar principiële opstelling. Een mogelijke verklaring hiervoor is
dat de regering slechts die uitzonderingen in de wet plaatste, waarbij de keuze door
de wetgever al is gemaakt ten aanzien van de vraag welk grondrecht prevaleert bij
een botsing van grondrechten: het beginsel van gelijke behandeling of een ander
grondrecht. Vanuit dit gezichtspunt geredeneerd zouden derhalve de godsdienstvrijheid (geestelijke ambten) en de vrijheid van meningsuiting (artistieke beroepen)
zonder meer voorrang hebben op het beginsel van gelijke behandeling. Bij botsing
van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het beginsel van gelijke
behandeling daarentegen zou, door plaatsing in het WGB-besluit, ruimte zijn voor
een nadere afweging door de rechter of de CGB.
Een dergelijke verklaring is door de wetgever zelf echter niet gegeven. Zij
lijkt in het algemeen ook niet houdbaar, gezien de aanvaarde theorie dat een hiërarchie van grondrechten niet bestaat. Slechts in een concreet geval kan worden afgewogen welk grondrecht voorgaat, hetgeen in beginsel impliceert dat een dergelijke
afweging aan maatschappelijke opvattingen onderhevig is. Maar zelfs als de wetgever een andere opvatting op dit punt zou hebben zou nog steeds sprake zijn van
inconsequentie. Ook in de AWGB is namelijk een bepaling opgenomen die betrekking heeft op de afbakening van het recht op privacy tegenover het beginsel
van gelijke behandeling bij de arbeid: artikel 5 lid 2 sub 3 AWGB. Deze bepaling
staat in de AWGB zelf en niet in het AWGB-besluit.
Voorts kan worden gewezen op artikel 2 van het AWGB-besluit inzake rasbepaalde functies. Artikel 2 sub a van dit besluit behelst precies dezelfde tekst als
artikel 5 lid 2 sub b WGB m/v. Het argument dat hier sprake zou zijn van een afbakening van grondrechten heeft in dit geval kennelijk geen enkele rol gespeeld.
Met andere woorden: de spreiding van de uitzonderingen voor geslachtsbepaaldheid over twee documenten brengt mee dat juristen geconfronteerd worden
245
met regelgeving die niet logisch is en niet consequent, terwijl de uitzonderingen
voor justitiabelen niet goed kenbaar zijn vanwege de spreiding over verschillende
documenten.
Er zou derhalve nagedacht kunnen worden over een systematischer ordening
van de uitzonderingen dan thans het geval is. Bij een dergelijke ordening zou kunnen worden afgestapt van het spreiden van de uitzonderingen over wet en besluit.
Zij kunnen zonder bezwaar allemaal in één besluit. Zij zijn allemaal aan maatschappelijke ontwikkelingen en opvattingen onderhevig. Dit betekent echter niet
dat de uitzonderingen doorlopend moeten worden bijgesteld. De zogenaamde
‘flexibiliteit’ van het WGB-besluit is ook niet bewaarheid.
Aanbeveling:
ter wille van de doorzichtigheid van de regelgeving is het aan te bevelen alle
uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten bijeen te zetten in
één besluit.
8.7.2
Uitsluiting of uitzondering: geestelijke ambten
Doorzichtigheid van de regelgeving is ook aan de orde bij het gegeven dat in de
WGB m/v het geestelijk ambt als een geslachtsbepaalde uitzondering wordt aangemerkt, terwijl in de AWGB het geestelijk ambt geheel van toepassing van de wet
is uitgesloten. Tussen een ‘uitzondering’ en een ‘uitsluiting’ bestaat een essentieel
verschil. Bij een uitzondering is de wet in beginsel van toepassing, maar voor een
bepaalde situatie mag van het verbod tot het maken van onderscheid worden afgeweken. Bij een uitsluiting is de wet in het geheel niet van toepassing.
Toch heeft dit dogmatische verschil niet geleid tot een gelijksoortige regeling
in de WGB m/v en de AWGB. In de reactie op de AWGB-evaluatie liet de regering
ook weten niets voor stroomlijning op dit punt te voelen omdat de strekking van de
bepalingen zou overeenkomen. Dit lijkt een onjuist standpunt. Gezien het verschil
tussen een uitzondering en een uitsluiting komt de strekking van de bepalingen niet
geheel overeen.
Opnieuw lijkt derhalve de aanbeveling op zijn plaats om de uitzondering voor
het geestelijk ambt in de WGB m/v en de AWGB op dezelfde wijze te regelen. De
voorkeur gaat daarbij uit naar de verwerking zoals in de AWGB is gebeurd. Ook in
de WGB m/v zou derhalve bepaald moeten worden dat de wet niet van toepassing
is op geestelijke ambten. De reden hiervoor is dat dan een bezwaar wordt ondervangen dat plaatsing van het geestelijk ambt in het WGB-besluit zou kunnen meebrengen. Het is immers niet ondenkbaar dat juist bij deze uitzondering de wetgever
heeft willen aangeven dat de vrijheid van godsdienst per definitie voorrang heeft
boven het beginsel van gelijke behandeling. In dat geval past het geestelijk ambt
niet in een besluit.
Aanbeveling:
sluit in een algemene bepaling in de WGB m/v het geestelijk ambt uit van toepassing van de wet.
246
8.7.3
Afbakening van de drie uitzonderingen van artikel 2 van EG-richtlijn
76/207
In het onderzoek is enkele malen gewezen op het gegeven dat het verschil tussen
de uitzondering voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en de andere twee toegelaten uitzonderingen voor direct onderscheid op grond van geslacht (bescherming van het moederschap en voorkeursbeleid) niet scherp is. Dit leidt tot verwarring en tot niet inzichtelijke regelgeving.
In de loop der jaren is de verwarring afgenomen. De Europese Commissie gaf
bij haar eerste evaluatie van de richtlijn te kennen dat artikel 2 lid 3 van richtlijn
76/207 uitsluitend op zwangerschap en bevalling slaat, dat het artikel strikt moet
worden geïnterpreteerd en dat bepalingen die verlof of andere voordelen voor de
opvoeding van jonge kinderen toekennen niet onder deze uitzondering vallen.274
Het HvJEG heeft in een reeks arresten de bepaling nader uitgewerkt en gepreciseerd. Op basis daarvan is nog weer nadere theorievorming ontstaan, waarin wordt
gesteld dat bepalingen ter bescherming van het moederschap tot doel hebben zowel
de gezondheid, als het inkomen en de arbeidsplaats van de zwangere, pas bevallen
of zogende vrouw te beschermen.275
Ook de uitzondering voor voorkeursbehandeling is door de rechtspraak van
het HvJEG nader omlijnd. Wat onder geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten moet
worden verstaan, is in de loop van dit onderzoek aan de orde gekomen.
Door deze ontwikkelingen kan gesteld dat het verschil tussen de uitzonderingen thans duidelijk is. Zij zijn zonder meer te onderscheiden. Onderlinge verwarring hoeft niet meer te bestaan. Ter wille van de inzichtelijkheid dient ook de wetgever iedere aanleiding tot verwarring weg te nemen. In dat verband is het gewenst
dat in de nota van toelichting bij het AWGB-besluit de passage wordt geschrapt
waarin wordt opgemerkt dat bescherming van het moederschap een species is van
geslachtsbepaaldheid.
Aanbeveling
schrap, zodra de gelegenheid zich voordoet, in de nota van toelichting bij het
AWGB-besluit de passage waarin wordt gesteld dat bescherming van het
moederschap een species is van geslachtsbepaaldheid.
8.7.4
Ordening
Afgezien van het voorgaande kan ook een heldere ordening van de uitzonderingen
bijdragen aan de inzichtelijkheid en kenbaarheid. In het bijzonder kan op twee
punten worden gewezen.
In de eerste plaats zijn er drie aparte uitzonderingen die te maken hebben met
authenticiteit. Eén voor acteurs enzovoort, één voor mannequins en één voor modellen. Het lijkt overzichtelijker als deze drie uitzonderingen samen in één bepaling
274 Europese Commissie 1981, p. 62-63.
275 Monster 1995, p. 281-305.
247
worden geplaatst. Gezien artikel 2 van het AWGB-besluit inzake rasbepaaldheid
lijkt aan de spreiding over drie bepalingen geen dogmatische argumenten ten
grondslag te liggen. In dit besluit zijn dezelfde drie uitzonderingen over twee bepalingen verdeeld. Artikel 2 sub a van het AWGB-besluit heeft betrekking op acteurs enzovoort, artikel 2 sub b heeft betrekking op zowel mannequins als modellen. Niet alleen blijkt er dus sprake van inconsequentie tussen het WGB-besluit en
het AWGB-besluit, maar ook kan worden gesteld dat geen bezwaren bestaan tegen
het samennemen van de uitzonderingen. Ook in de onderzochte EG-landen is een
verfijnde splitsing in de categorie ‘authenticiteit’ in de regel geen sprake. Voor de
doorzichtigheid en kenbaarheid is het derhalve aan te bevelen deze drie uitzonderingen met betrekking tot authenticiteit in één bepaling op te nemen, onder vermelding van – net als thans – de specifieke beroepsactiviteiten die in het geding zijn.
In de tweede plaats kan helderheid worden aangebracht door de uitzonderingen te ordenen aan de hand van ‘kopjes’, zoals thans op EG-niveau gebruikelijk is:
authenticiteit, privacy, biologie, persoonlijke veiligheid, openbare veiligheid, werk
buiten eigen jurisdictie. Een dergelijke ordening geeft ook directer aan welke argumentatie aan de onderscheiden uitzonderingen ten grondslag ligt.
Aanbeveling:
verwerk de drie aparte bepalingen die betrekking hebben op authenticiteit onder in één bepaling
voorzie elke uitzondering van een ‘kopje’.
8.7.5
Alternatieven
In het voorgaande is het uitgangspunt dat er, gezien de aanbevolen inhoudelijke
aanpassingen en ter wille van de inzichtelijkheid, een nieuw besluit dient te worden
opgesteld, inclusief een nieuwe nota van toelichting.
Voor zover dat te vergaand wordt geacht is een mogelijk alternatief het enkel
schrijven van een nieuwe toelichting. Een derde manier is de gegeven aanbevelingen te verwerken in voorlichtingsmateriaal voor werkgevers en arbeidsbemiddelaars. Thans is men slechts op de hoogte van het feit dat een advertentie sekseneutraal dient te worden opgesteld. Kennis ten aanzien van de vraag hoe te werk moet
worden gegaan als men aan die sekseneutraliteit wil ontkomen, ontbreekt op alle
fronten. Gezien het feit dat niet alle uitzonderingen voor alle branches even relevant zijn kan ook nog overwogen worden het voorlichtingsmateriaal ‘branche-gewijs’ op te stellen.
Het meest ideaal lijkt evenwel een combinatie van de alternatieven: een nieuw
besluit, een nieuwe nota van toelichting en branchegericht voorlichtingsmateriaal
voor werkgevers.
In een nieuwe nota van toelichting en in het voorlichtingsmateriaal dient in ieder geval aandacht te worden besteed aan de volgende twee punten. In de eerste
plaats moet het duidelijk zijn dat het bij alle uitzonderingen om relatieve geslachtsbepaaldheid gaat, behalve de uitzondering die betrekking op de beroepsactiviteiten
248
die om lichamelijke redenen uitsluitend door personen van een bepaald geslacht
kunnen worden vervuld (art. 1 sub a WGB-besluit).
In de tweede plaats dient uitvoerig aandacht te worden besteed aan artikel 1
sub e van het WGB-besluit. Het is gebleken dat de meeste oordelen van de CGB op
deze bepaling zijn gebaseerd. In deze oordelen komen juist functies of beroepsactiviteiten aan de orde waarover veel onduidelijkheid bestaat. Samen vormen zij caselaw die deel uitmaakt van de uitzonderingen. Afgezien van juristen hebben de justitiabelen geen inzicht in de subtiliteiten van deze case-law, van de toetsingscriteria
die moeten worden toegepast of van de ruimte die deze bepaling laat om een functie al of niet als geslachtsbepaald te kenmerken. Het lijkt daarom aan te bevelen
deze toetsingscriteria helder uiteen te zetten. Daarbij zou ook aangegeven kunnen
worden hoe de bewijslastverdeling is geregeld is en welk soort argumenten daarbij
al of niet kunnen worden gehanteerd.
Aanbevelingen:
wijzig zowel het besluit als de nota van toelichting
maak voorlichtingsmateriaal voor werkgevers en arbeidsbemiddelaars. Verwerk daarin de ‘jurisprudentie’ van de CGB met betrekking tot de uitzondering onder artikel 1 sub e van het WGB-besluit
8.8
Samenvatting van de aanbevelingen
8.8.1
Aanbevelingen met betrekking tot de voorvraag
-
spreek bij de heroverweging van de uitzonderingen consequent over beroepsactiviteiten;
overweeg in welke gevallen een geslachtsbepaalde activiteit een bepaalde
functie in zijn geheel geslachtsbepaald kan maken.
8.8.2
Aanbevelingen met betrekking tot de inhoud van de uitzonderingen
WGB art. 5 lid 3 sub b:
breng tot uitdrukking dat het argument voor deze uitzondering is gelegen in
artistieke vrijheid en in het verlengde daarvan in ‘authenticiteit’.
WGB-besluit art. 1 sub a:
initieer, ondersteun en subsidieer onderzoek en ontwikkeling van hulpmiddelen die zwaar werk verlichten. Subsidieer werkgevers die deze hulpmiddelen
daadwerkelijk ter beschikking stellen.
WGB-Besluit art. 1 sub b en c:
breng tot uitdrukking dat het argument voor deze uitzonderingen is gelegen in
‘authenticiteit’.
249
WGB-besluit art. 1 sub d:
geef aan onder welke omstandigheden bij deze uitzondering de wens van de
particulier al of niet de doorslag mag geven;
ga daarbij na of het van belang is of de hulpverlening vanuit een organisatie
wordt verleend.
WGB-besluit art. 1 sub e:
gezien de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden op het terrein dat door
artikel 1 lid e van het besluit wordt bestreken is het aan te bevelen deze bepaling aan te passen.
Alvorens daartoe over te gaan dient er eerst een bezinning plaats te vinden over de
volgende vragen:
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of een bepaalde m/v-teamverhouding in de medische en psychosociale hulpverlening is geoorloofd.
betrek daarbij vraag de volgende subvragen:
• in welke omstandigheden mag de wens of de voorkeur van de patiënten/
cliënten bepalend zijn?
• zijn er specifieke beroepsactiviteiten of functies te noemen waarbij dit wel/
niet is toegestaan?
• moet een onderverdeling gemaakt worden in medische en psychosociale
hulp?
• moeten/mogen er voor werk met/voor allochtonen afwijkende maatstaven
gelden?
• is hantering van het afspiegelingsbeginsel toegestaan om doelgroep te bereiken?
• is het nodig of raadzaam daarvoor een functioneel criterium uit te werken
of een afwegingskader te geven?
Neem een standpunt in ten aanzien van de vraag hoe de toets van de handhavingsinstantie (CGB of rechter) moet verlopen.
Betrek daarbij de volgende subvragen:
• moet de toets meer gestandaardiseerd zodat het hele toetsingskader aan bod
komt?
• hoe moet de toets voor een andere inrichting van de werkzaamheden binnen de arbeidsorganisatie verlopen?
• kan haalbaarheid in de praktijk, of efficiency (bijv. in verband met de kosten die werkgevers moeten maken om een functie te analyseren) daarbij
een argument zijn?
• is het noodzakelijk vast te houden aan het uitgangspunt dat de geslachtsbepaaldheid van een hulpverleningsfunctie van geval tot geval moet worden
beoordeeld? Is het niet praktischer voor sommige veel voorkomende situaties branche-richtlijnen te maken, opgesteld bijvoorbeeld door de CGB in
samenspraak met de wetgever?
• is het nuttig en noodzakelijk om in overeenkomende zaken, zoals in de
jeugdhulpverlening ten aanzien van de pedagogische overwegingen, van
250
iedere werkgever opnieuw te vragen zijn argumenten uitputtend te onderbouwen? Oftewel: kan de toets voor het pedagogisch argument niet gestandaardiseerd?
WGB-besluit art. 1 sub f:
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of bij een visitatie het grondrecht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit verdergaand gerespecteerd moet worden;
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of de wensen van klanten gerespecteerd mogen worden;
neem een standpunt in ten aanzien van de vraag of een beroep op mogelijke
verliezen van de onderneming gehonoreerd kan worden.
WGB-besluit art. 1 sub g:
stel vast dat beschermende voorschriften in een wet in formele zin dienen te
worden opgenomen;
geef in de toelichting aan dat met een wettelijke voorschrift ter bescherming
van personen, een voorschrift in een wet in formele zin wordt bedoeld.
WGB-besluit art. 1 sub h:
overweeg het eerste onderdeel van deze bepaling te schrappen op grond van
het gegeven dat de uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten
in de meeste EG-landen overeenkomen;
handhaaf het tweede onderdeel van de bepaling, ondanks de bedenkingen die
daartegenin kunnen worden gebracht.
WGB-besluit art. 1 sub i:
overweeg een zodanige nieuwe redactie van deze bepaling dat duidelijk wordt
dat vrouwen alleen zijn uitgezonderd voor functies bij het Korps Mariniers en
de onderzeebootdienst.
motiveer en beargumenteer de uitzondering in de toelichting;
streef er naar alle functies in de krijgsmacht voor vrouwen open te stellen.
8.8.3
-
-
-
Aanbevelingen met betrekking tot niet bestaande, mogelijk wel gewenste
uitzonderingen
ga na of het gewenst is het toepassingsbereik van artikel 1 sub e van het besluit uit te breiden met een evenwichtige m/v samenstelling van het team in
het basisonderwijs op grond van pedagogische argumenten;
ga na of het gewenst is ruimte te scheppen voor geslachtsbepaaldheid vanwege een evenwichtige m/v samenstelling van het team van een arbeidsorganisatie in het algemeen;
ga na of het gewenst is het toepassingsbereik van de artikelen 1 sub d, e of f
van het besluit uit te breiden met gevallen waarin bescherming tegen seksuele
251
-
avances in instellingen noodzakelijk wordt geacht, onder het aangeven van
welomschreven grenzen;
ga na of het gewenst is een aparte bepaling te creëren voor geslachtsbepaaldheid met het oog op de bescherming van werknemers of klanten/cliënten tegen
risico’s van ongewenste seksuele avances in thuissituaties, onder het aangeven
van welomschreven grenzen.
8.8.4
-
-
-
252
Aanbevelingen met betrekking tot de vorm van de regelgeving inzake de
uitzonderingen
ter wille van de doorzichtigheid van de regelgeving is het aan te bevelen alle
uitzonderingen voor geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten bijeen te zetten in
één besluit;
sluit in een algemene bepaling in de WGB m/v het geestelijk ambt uit van toepassing van de wet;
schrap, zodra de gelegenheid zich voordoet, in de nota van toelichting bij het
AWGB-besluit de passage waarin wordt gesteld dat bescherming van het moederschap een species is van geslachtsbepaaldheid;
verwerk de drie aparte bepalingen die betrekking hebben op authenticiteit onder in één bepaling;
voorzie elke uitzondering van een ‘kopje’;
wijzig zowel het besluit als de nota van toelichting;
maak voorlichtingsmateriaal voor werkgevers en arbeidsbemiddelaars. Verwerk daarin de ‘jurisprudentie’ van de CGB met betrekking tot de uitzondering onder artikel 1 sub e van het WGB-besluit.
Bijlage 1
Voor hoofdstuk 5 geraadpleegde literatuur/bronnen in chronologische
volgorde
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Europese Commissie 1981
Halpern 1982
Remuet-Alexandrou 1983
Remuet Alexandrou 1985
Remuet Alexandrou & Gonzalez 1986
Serie boekjes, van elk land een deel, in opzet bedoeld als encyclopedie. De meeste
boekjes bevatten slechts toepasselijke teksten en rechterlijke uitspraken, een enkel
boekje geeft (summier) commentaar bij de wetteksten:
- Ballestrero 1989
- Callander en Francis Meenan 1989
- Jacqmain 1989
- Lanquetin, Pettiti & Sutter 1989
- Nielsen 1990
- Thomas 1989
De delen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk konden niet worden achterhaald
Serie boeken, van elk land een deel, eveneens bedoeld als encyclopedie. Behalve
wetteksten geven deze boeken ook inhoudelijk commentaar:
- Ballestrero 1998
- Bertelsmann & Rust 1995
- Callender en Meenan 1994
- Lanquetin, Pettitti & Sutter 1996
- McCrudden 1994
- Nielsen 1995
- Thomas en Ecker 1995
- De Vos, Herbert & Jacqmain 1998
Vijf rapporten Monitoring Implementation and Application of Community Equality
Law, of the Network of Experts on the Implementation of the Equality Directives:
- Senden 1995
- Prechal & Senden 1996 en 1997
- Prechal, Senden & Koopman 1998 en 1999
Vijf jaargangen (1996-2000) Equality Quarterly News, Newsletters of the Expert Legal
Group on the Application of European Law on Equal Treatment between Women and
Men; uitgave van de Europese Commisie.
Antwoorden op vragenlijst.
De vragenlijsten zijn toegestuurd aan de volgende leden van de Legal Experts’ Group
on Equality Law van de EG:
België: prof. Jean Jacqmain, Université libre de Bruxelles
Denemarken: Ruth Nielsen.
Duitsland: Prof. Dagmar Schieck, Carl von Ossietzky Universität Oldenburg (beantwoord door research assistant Tatjana Mühlbach)
Frankrijk: ms. Marie-Thérèse Lanquetin, Université de Paris X – Nanterre
253
Ierland: Frances Meenan
Italië: Gisella De Simone
Luxemburg: ms. Viviane Ecker, avocate á la Cour Superieur de Justice de Luxembourg
Verenigd Koninkrijk: Prof. Christopher McCrudden, Lincoln College Oxford University
Van Denemarken, Ierland en Italië is geen antwoord ontvangen. Vervolgens is de vragenlijst aan de Commissies Gelijke Behandeling van deze landen gestuurd. De aan Denemarken gerichte vragen werden uiteindelijk beantwoord door Agnete Andersen namens het Ministerie van Arbeid.
Vragenlijst
1.
2.
3.
4.
5.
6.
a. Is in your country the exception contained in Article 2(2) of EC Directive
76/207 regulated by statutory law or in some other way such as by a decree or a directive promulgated by, for example, a minister, a ministry, a local governmental
authority or an Equal Opportunities Commission?
b. Will you indicate the official document registering the law or the decree?
c. Will you send a copy to us (preferred language English, French or German)?
or indicate a place on internet where it can be found?
d. If not: will you describe the content of the law or decree?.
Does your country have a list of occupational activities for which the sex of the worker
constitutes a determining factor?
If so:
a. Is this list part of the statutory law, or a decree or a directive promulgated by, for
example, a minister, a ministry, a local governmental authority or an Equal Opportunities Commission?
b. Will you indicate the official document registering the law or the decree?
c. Will you send us a copy preferred language English, French or German)?
or indicate a place on internet where this can be found?
d. If not: will you describe the content of the law or the decree?
If not:
e. Is there some body or institution that decides in a concrete case whether sex is a
determining factor for an activity?
f. If so: will you give the name and the address of this body or institution?
Have any changes occurred in your list between 1980 and the present day?
If so:
a. Which changes have occurred?
b. In which year did these changes take place?
c. What was the cause of the changes?
d. Were changes discussed but not implemented?
If not:
e. Have any practical problems appeared?
f. What kind of problems are these?
g. Were changes discussed but not implemented?
a. Does case law give insight into practical problems?
b. If so; what kind of problems?
a. Which ministry or authority in your country is responsible for the compliance
with the articles 2(2) and 9(2) of Directive 76/207?
b. Will you send the name and the address of this ministry or authority?
Will you report any relevant fact you think of importance for our research?
254
Bijlage 2
Regelingen geslachtsbepaalde beroepsactiviteiten en functies in Duitsand,
Ierland en het Verenigd Koninkrijk (hoofdstuk 5)
‘Lijst’ van Duitsland (Ausnahmenkatalog)
Art. 1
Berufliche Tätigkeiten, bei denen die authentische Erfülling einer Rolle oder einer Aufgabe
von einem bestimmten Geschlecht abhängig ist, z.B.
- Schauspieler/Schauspielerin, Sänger/Sängerin, Tänzer/Tänzerin ind sonstige darstellende Künstler, die eine männliche oder weibliche Rolle zu spielen haben;
- Modelle für Maler, Bildhauer, Fotografen;
- Mannequin und Dressman
Art. 2
Berufliche Tätigkeiten im Kirchlichen bereich, soweit der Verkündigingsauftrag der Kirche
berührt ist, z.B.
- Pfarrer in der katholische Kirche;
- Lehrpersonal an Theologischen Fakultäten (soweit in Kirchenverträgen vereinbart).
Art. 3
Berufliche Tätigkeiten in Ländern auszerhalb der EG, bei denen aufgrund gesetzlicher Vorschriften, religiöser Uberzeugungen oder kultureller Besonderheiten nur ein Geschlecht
akzeptiert wird.
Art. 4.
Berufliche Tätigkeiten in einem Frauenhaus, sofern das Betreuungskonzept des Frauenhausträgers ihre Ausübung ausschlieszlich durch Frauen erfordert.
Art. 5:
Berufliche Tätigkeiten im Bereich der inneren oder äuszeren Sicherheit:
- In den Streitkräften der Bundesrepublik Deutschland steht für Frauen nur die Laufbahn
der Offiziere des Sanitätsdienstes im Dienstverhältnis eines Berufsssoldaten oder eines
Soldaten auf Zeit auf Grund freiwilliger Verpflichtung offen; sie dürfen auf keinen Fall
Dienst mit der Waffe leisten;
- Polizievollzugsdienst des Bundesgrenzschutzes.
Art. 6
Berufliche Tätigkeiten im Justizvollzugsdienst:
- Für den Strafvollzug sind die Aufgaben des allgemeinen Vollzugdienstes (vor allem
Beaufsichtigung, Betreuung und Versorgung der Gefangenen ) und des Pflegedienstes
in Anstalten und Abteilungen für Männer männlichen Bediensteten, in Anstalten und
Abteilungen für Frauen weiblichen Bediensteten zugewiesen. Ausnahmen sind zulässig. Die Augaben anderer Dienste können in Anstalten und Abtelungen für Männer
auch von weiblichen Bediensteten, in Anstalten und Abteilungen für Frauen auch von
männlichen Bediensteten wahrgenommen werden.
255
-
Untersuchunghaft an Frauen darf grundsätzlich nut unter weiblichter Aufsicht durchgeführt werden.
Im Vollzug des Jugendarrestes werden männliche Jugendliche von Männern, weibliche
Jugendliche van Frauen beaufsichtigt. Hiervon darf abgewichen worden, wenn Unzuträglichkeiten nicht zu befürchten sind.
‘Lijst’ van Ierland: artikel 25 leden 2, 3 en 4 EEA
Lid 2
For the purpose of this section, the sex of B shall be taken to be an occopational qualification for a post where, on grounds of physiology (excluding physical strength or stamina) or
on grounds of authenticity for the purpose of entertainment, the nature of the post:
a. requires a person of the same sex as B, and
b. would be materially different if filled by a person of the same sex as A.
Lid 3
For the purposes of this section, the sex of B shall be taken to be an occupational qualification for a post where it is necessary that the post should be held by B because it is likely to
involve the performance of duties outside the State in a place where the laws or customs are
such that those duties could not reasonably be performed by a person who is of the same
sex as A.
Lid 4
For the purpose of this section the sex of B shall be taken to be an occupational qualification for a post:
a. where the duties of a post involve personal services and it is necessary to have persons of
both sexes engaged in such duties.
b. where because of the nature of the employment it is necessary to provide sleeping and
sanitary accomodation for employes on a communal basis and it would be unreasonable to
expect the provision of separate such accomodation or impraticable for an employer to provide.
‘Lijst’ van het Verenigd Koninkrijk: art. 7 lid 2 SDA
a. The essential nature of the job calls for a man for reasons of physiology (excluding physical strength or stamina) or, in a dramatic performance or other entertainment, for reasons
of authenticity, so that the essential nature of the job would be materially different if carried
out by a woman.
b. The job needs to be held by a man to preserve decency or privacy because it is
likely to involve physical contact with men in circumstances where they might
resonably object to its being carried out by a woman, or the holder of the job is
likely to do his work in circumstances where men might reasonably object to the
presence of a women because they are in a state of undress or are using sanitary
facilities.
b(a).The job is likely to involve the holder of the job doing his work, or living in a private
home and needs to be held by a man because objection might reasonably be taken to allowing to a women the degree of physical or social contact with a person living in the
home, or the knowledge of intimate details of such a person’s life, which is likely, because
256
of the nature or circumstances of the job or of the home, to be allowed to, or available to the
holder of the job.
c. The nature or location of the establishment makes it impracticable for the holder of the
job to live elsewhere than in premises provided by the employer, and the only such premises which are available for persons holding the kind of job are lived in, or normally lived
in, by men and are not equipped with seperate sleeping accomodation for women and sanitary facilities which could be used by women in privacy from men, and is is not reaonable
to expect the employer either to equip those premisis with such accomodation and facilities
or to provide other premisis for women.
d. The nature of the establishment, or of part of it within which the work is done, requires
the job to be held by a man because it is, or is part of, a hospital, prison or other establishment for persons requiring special care, supervision or attention, and those persons are all
men (disregarding any woman whose presence is exceptional) and is is reasonable, having
regard to the essential character of the establishment or that part, that the job should not be
held by a woman.
e. The holder of the job provides individuals with personal services promoting their welfare
or education, or similar personal services, and those services can most effectively be provided by a man.
g. The job needs to be held by a man because it is likely to involve the performances of
duties outside the United Kingdom in a country whose laws or customs are such that the
duties could not, or could not effectively, be performed by a woman.
h. The job is one of two to be held by a married couple.
257
258
Bijlage 3
Informatie over het veldwerk (bij hoofdstuk 6)
Het veldwerk bestond uit interviews met personeelsfunctionarissen respectievelijk arbeidsbemiddelaars. In de interviews zijn de volgende onderwerpen aan de orde gesteld:
a. Opvattingen over functies die bij uitstek door een vrouw respectievelijk man moeten
worden vervuld binnen arbeidsorganisaties en bij klanten of doelgroep.
b. De wijze waarop met deze opvattingen in de praktijk wordt omgegaan: in hoeverre
worden wensen op dit punt gehonoreerd? Zijn er in de praktijk geslachtsbepaalde
functies binnen de organisatie? Zijn hierover wel eens meningsverschillen of conflicten geweest?
c. Wat is de eigen opvatting van de respondent? Zijn er functies die beter door een man
respectievelijk een vrouw kunnen worden vervuld? In hoeverre zijn wensen op dit
punt binnen de arbeidsorganisatie of bij klanten doorslaggevend?
d. Welke rol speelt gelijke-behandelingswetgeving in de selectiepraktijk? In hoeverre is
men bekend met het verbod bepaalde functies uitsluitend te laten vervullen door mannen respectievelijk vrouwen? Kent men de uitzonderingsbepalingen? Kent men oordelen van de CGB hierover? Leidt de gelijke-behandelingswetgeving tot een discrepantie tussen ‘in principe zijn functies voor beide geslachten toegankelijk’ maar ‘in de
praktijk worden uitsluitend personen van één geslacht aangesteld’?
De interviews zijn uitgevoerd door een van de onderzoekers. De meeste interviews zijn op
band opgenomen. Van alle interviews is een volledig verslag gemaakt. Op basis van deze
verslagen is per onderwerp een analyse gemaakt. Fragmenten uit de interviews zijn gebruikt
ter illustratie van de bevindingen.
Interviews Personeelsfunctionarissen van zorg- en welzijnsinstellingen
Er zijn interviews gehouden met functionarissen betrokken bij de werving en selectie van
personeel van 17 organisaties op het terrein van zorg en welzijn. Doorgaans betrof dit het
hoofd Personeel & Organisatie (P & O), enkele malen een personeelsfunctionaris of directeur. De respondenten zijn 9 mannen en 8 vrouwen. Het gaat om drie thuiszorginstellingen,
twee verpleeghuizen, een algemeen ziekenhuis, vier instellingen voor jeugdhulpverlening
(1 uitsluitend ambulant, 1 uitsluitend residentieel en 2 zowel ambulant als residentieel),
twee andere internaten voor jongeren, vier welzijnsorganisaties (waarvan 3 kinderopvang
en speelzaalwerk, 3 migrantenwerk, 3 opbouw- en buurthuiswerk) en een organisatie voor
preventief bevolkingsonderzoek. Eén organisatie heeft schriftelijk de vragen beantwoord.
De interviews vonden persoonlijk plaats en duurden gemiddeld 70 minuten (varieert van 35
tot 110 minuten).
259
Overzicht interviews Organisaties zorg en welzijn
Organisaties op terrein van de (gezondheids)zorg (6)
3 thuiszorginstellingen
-
Landelijke particuliere organisatie voor thuiszorg276
Protestants Christelijk Gezinsverzorging, Ede
Thuiszorgorganisatie N-Brabant
3 verpleeghuizen en ziekenhuizen
-
Algemeen ziekenhuis N-Brabant
Sint Jozef Verpleeghuis, Deventer
Verpleeghuis De Braamberg, Arnhem
Instellingen voor jeugdhulpverlening (6)
-
De Hoenderloo Groep, jeugdzorg en onderwijs, Hoenderloo
Internaat Sint Nicolaas voor Schippersjeugd en Kermiskinderen, Nijmegen
Rijksinrichting Overberg
Stichting Amstelland jeugdhulpverlening, Amsterdam
Stichting Jeugdzorg Nijmegen
Stichting streetcornerwerk Amsterdam
Welzijnsorganisaties (5)
3 instellingen met onder andere migrantenwerk
- Stichting Rijnstad, Arnhem
- Welstede Welzijnsgroep, Ede
- Welzijnsorganisatie Rotterdam
2 instellingen gericht op specifieke doelgroep of werkterrein
- Stichting Kinderopvang Humanitas, Heerlen
- Svokon (Bevolkingsonderzoek borstkanker), Nijmegen
Interviews Arbeidsbemiddelaars
Er zijn interviews gehouden met 18 medewerkers van 17 uitzendbureaus of andere organisaties op het terrein van de arbeidsbemiddeling. Doorgaans is gesproken met intercedenten
(11), enkele keren met vestigingsmanagers (3) directeuren en een districtsmanager (3). De
respondenten zijn hoofdzakelijk vrouwen (4 man en 14 vrouw). Het gaat om twee arbeidsbureaus, vier algemene uitzendbureaus, negen gespecialiseerde uitzendbureaus (met voornamelijk functies voor hoger opgeleiden (4) – IT-ers, technici, marketing & sales, commerciële functies – chauffeurs, secretaresses, horeca, agrarische sector, zorgsector) en twee
bureaus met name gericht op bemiddeling van allochtonen. De interviews vonden persoonlijk plaats en duurden gemiddeld anderhalf uur (varieert van 50 tot 110 minuten).
276 Wanneer de respondent liever niet de naam van de organisatie in de bijlage vermeld
wilde zien, wordt een omschrijving van de organisatie gegeven.
260
Overzicht interviews Arbeidsbemiddelaars
Algemene arbeidsbemiddelaars (6)
-
Arbeidsbureau, Oss
Centrum voor Werk en Inkomen, Nijmegen
Dactylo Uitzendbureau, Beneden-Leeuwen
Kelly Services, Nijmegen
Manpower, Utrecht
Vedior Personeelsdiensten, Apeldoorn
Gespecialiseerde arbeidsbemiddelaars (11)
-
ColourPlus Werving, Selectie & Executive Search, Hoofddorp
Detacheringsbureau voor hoger opgeleiden, commerciële diensten, Arnhem
Exact Personeelsintermediair, Den Haag
Haselhoff, Maarssen
Kleur in ‘t werk, Amsterdam
Multec, Eindhoven
Randstad Transportdiensten, Eindhoven
Starjob Secretaresse Uitzendbureau, Dordrecht
Start Uitzendbureau, afdeling Horeca, Roermond
Uitzendorganisatie AB Services BV, Huissen
Zorg Select, Hengelo
Non-respons
We hebben in totaal 15 personen of organisaties benaderd voor een interview die uiteindelijk niet zijn geïnterviewd: acht instellingen op het terrein van zorg en welzijn en zeven op
het terrein van de arbeidsbemiddeling. Twee instellingen bleken niet te zijn wat wij hadden
gedacht (geen bemiddeling van vacatures, een vrijwilligersorganisatie). Drie organisaties
bleken opgeheven of verhuisd. Acht organisaties konden of wilden voor het onderzoek geen
tijd vrijmaken vanwege grote drukte, onderbezetting, ziekte of reorganisatie. Soms werd
daaraan toegevoegd dat ze over het onderwerp niets te vertellen hadden, ‘wij hebben geen
voorkeur voor een man of een vrouw.’ Twee organisaties beschikten (tijdelijk) niet over
een personeelsfunctionaris.
In plaats van deze organisaties zijn andere organisaties op hetzelfde werkterrein benaderd.
Soms was dit een andere vestiging van hetzelfde uitzendbureau, in andere gevallen een
vergelijkbare organisatie in een andere stad.
261
262
Summary
Article 2(2) of EC Directive 76/207 contains an exception to the right to equal
treatment of men and women workers where the sex of the worker constitutes a
determining factor for an occupational activity. In principle, the only completely
unobjectionable situation as such is where the biology of a man or a woman genuinely renders him or her unable to perform the job in question. However, as is generally known the ideas on the capabilities of men or women are affected by social
or cultural values. Accordingly, the exceptions that are allowed under Article 2(2)
represent more instances than the biological differences between men and women
alone. To eliminate these oldfashioned views Article 9(2) of the Directive states
that the exceptions based on Article 2(2) should be reviewed regularly in the light
of social developments.
This research is a preparation for the Governments’ obligation to comply with
Article 9(2) of EC Directive 76/207. It was commisioned by the authority of the
Dutch Ministry of Social Affairs.
The approach in this study is partly juridical and partly sociological. The juridical part examines first of all the case-law of the European Court of Justice on
the subject in question. It turned out that in the six relevant cases in the period
1983-2000 the Court adhered to a very narrow interpretation of Article 2(2) and
several guidelines were given on how to satisfy this strict interpretation. Next, the
focus is directed at the genesis of the Dutch equal treatment legislation. This genesis covers in total a period of more than ten years during which amendments of the
first Equal Treatment Act (1980) were discussed at different occasions. Specific
attention is given to the deliberations in parliamant on the exceptions allowed under Article 2(2). There was general consensus that the exceptions should not show
tradional beliefs on men’s or women’s work. However, despite the agreement, the
eleven listed exceptions still contain such notions. They cover religion (priests,
ministers), artistic occupational activities (artists, dancers, singers, actors), authenticity (mannequins, models), privacy (service, care, nursing and education in private households as well as outside private housholds), decency (services that give
rise to feelings of shame, e.g. in certain clothing shops, search officers), protective
legislation in relation to health and safety, work done outside the jurisdiction, national security (the army), and, of course, biological differences between men and
women.
The research continues with an inventory of the allowed exceptions in eight
countries that were also EC Member States at the time Directive 76/207 should
have been implemented. Originally these countries had a wide variety of exceptions, but at present they are fairly comparable with those in the Netherlands. Finally, the study describes the case-law of the Equal Treatment Commission (Commissie Gelijke Behandeling) in order to establish whether social developments or a
change in social opinions can be deduced from the practices of employers, employees or the Commission. It shows that the Commission has always supported a very
263
strict interpretation, especially when employers’ preferences for a man or a woman
were based on traditional views of the kind of work they should do. Nowadays the
most controversial cases are related to the exception of privacy outside the private
houshold, not because these occupational activities cannot be performed by a man
or a woman, but because of the idea that the target group is better served when men
as well as women can render the described kinds of assistance.
The sociologal part of the study represents the result of interviews with employment officers and personnel managers on their understanding of occupational
activities where the sex of the worker is a determining factor. In general they recognise no such activity, except on biological grounds. Only in some very special
circumstances they think it advisable to give preference over a man or a woman.
The different points of view give an insight in social developments and in
changed opinions on men’s and women’s work as part of them. Thus it is possible
to make an inventory of the arguments and of the juridical framework along which
lines can be reasoned whether or not (one of) the exceptions should be amended.
Though the situation in the Netherlands doesn’t seem very unfavourable, adaptations in the legislaton are advisable. The concluding chapter shows the result in a
number of recommendations.
264
Literatuurlijst
Asscher-Vonk & Groenendijk 1999
I.P. Asscher-Vonk & C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit. Een
juridische en rechtssociologische analyse van de gelijke-behandelingswetgeving, Den
Haag: Sdu uitgevers 1999.
Asscher-Vonk & Van den Heuvel 1986
I.P. Asscher-Vonk en L.H. van den Heuvel, ‘Toegelaten onderscheid’, in: W.J.P.M. Fase
(red.), Gelijke behandeling van man en vrouw in de sociale zekerheid, Publicaties SCOSZ,
Deventer: 1986, p. 66 e.v.
Asscher-Vonk & Wentholt 1994
I.P. Asscher-Vonk & K. Wentholt, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Deventer: Kluwer 1994.
Ballestrero 1989
M. Ballestrero, ‘Italian Law’, in: M. Verwilghen (ed.), Equality in law between men and
women in the European Community. Collection of texts on national law, Brussel: Commissie der Europese Gemeenschappen 1989.
Ballestrero 1998
M. Ballestrero, ‘Italy’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.), Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European Commission 1998.
Van Beek & Van Praag 1992
K.W.H. Van Beek & B.M.S. Van Praag, Kiezen uit sollicitanten. Concurrentie tussen werkzoekenden zonder baan, ’s-Gravenhage: Sdu 1992.
Bertelsmann & Rust 1995
K. Bertelsmann en U. Rust, ‘Germany’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.),
Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European
Commission 1995.
Biesheuvel 1982
M.B.W. Biesheuvel e.a., ‘Commentaar bij het voorontwerp van een Wet Gelijke Behandeling’, NJCM-Bulletin 1982, p. 73-116.
Blom 1994
J.A.H. Blom, De effectiviteit van de Wet gelijke behandeling m/v: Eerste deelonderzoek,
Den Haag: SZW/Vuga 1994.
Brouns & Schokker 1990
M. Brouns & A. Schokker, Arbeidsvraagstukken en sekse, ’s-Gravenhage: Stimuleringsgroep Emanicipatie-Onderzoek 1990.
De Bruijn 1989
J. de Bruijn 1989, Haar werk. Vrouwenarbeid en arbeidssociologie in historisch en emancipatorisch perspectief, Amsterdam: Sua (diss. UvA)1989.
265
Brünott & Geers 1985
L.A.M. Brünott & A.J.C.M. Geers, ’De gelijke behandeling herzien’, Sociaal Maandblad
Arbeid 1985, p. 456-468.
Burri 2000
S. Burri, Tijd delen. Deeltijd, gelijkheid en gender in Europees- en nationaalrechtelijk perspectief, (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2000.
Burri 2001
S. Burri, ‘Bouwstenen voor gelijke behandeling’, Sociaal Maandblad Arbeid 2001, p. 434443.
Callander & Meenan 1989
R. Callander en F. Meenan, ‘Irish Law’, in: M. Verwilghen (ed.), Equality in law between
men and women in the European Community. Collection of texts on national law, Brussel:
Commissie der Europese Gemeenschappen 1989.
Callander & Meenan 1994
R. Callander en F. Meenan, ‘Ireland’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.),
Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European
Commission 1994.
CGB 1982
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, Commentaar op het
Voorontwerp-Wet gelijke behandeling, Den Haag: januari 1982.
CGB 1985
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, Advies inzake het
concept-wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen, 30 mei 1985, Jaarverslag 1985.
CGB 1993
Commentaar van de CGB m/v op het concept-Besluit Gelijke Behandeling, Den Haag, 5
oktober 1993.
CGB 2000
Commissie Gelijke Behandeling, Gelijke behandeling in beweging. Evaluatie van vijf jaar
Algemene wet gelijke behandeling, Utrecht 4 mei 2000.
Crisham, Gast & Van der Heijden 1979
C.A. Crisham, F. Gast, P.F. van der Heijden & T. van Meerbeke-Hendriksz (NJCM-subgroep Arbeidsrecht), ‘Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het arbeidsproces’,
NJCM-Bulletin 1979, p. 39 e.v.
Drijber & Prechal 1997
B.J. Drijber & S. Prechal, ‘Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in horizontaal perspectief’, Sociaal Economische Wetgeving 1997, p. 122-167.
Ellis 1998
E. Ellis, European Community Sex Equality Law, Oxford: Clarendon Press 1998.
266
Emancipatienota 1979
Emancipatienota “Proces van verandering en groei’, Kamerstukken II, 1978/79, 14 496,
verslag OCV.
Emancipatieraad 1982
Advies over het voorontwerp wet gelijke behandeling, Den Haag: Emancipatieraad 1982.
Emancipatieraad 1985a
Advies herziening wetgeving gelijke behandeling, Den Haag: Emancipatieraad 1985.
Emancipatieraad 1985b
Vrouw in de krijgsmacht, Den Haag: Emancipatieraad 11 oktober 1985.
Emancipatieraad 1993
Advies-brief Concept-besluit gelijke behandeling, Den Haag: Emancipatieraad 14 oktober
1993.
Europese Commissie 1981
Verslag van de Commissie aan de Raad betreffende de stand van toepassing op 12 augustus
1980 van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van –
de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen – de toegang tot de beroepskeuzevoorlichting en – opleiding – de arbeidsvoorwaarden, Brussel, 16 februari 1981, COM (80)
832.
Fase & Van der Heijden 1982
W.J.P.M. Fase, P.F. van der Heijden,’Gelijke behandeling in behandeling’, Sociaal Maandblad Arbeid 1982, p. 84-100.
Fenwick 1996
H. Fenwick, ‘Special protections for women in European Union Law’, in: T.K. Hervey, D.
O’Keeffe (red.), Sex Equality Law in the European Union, Chichester: Wiley & Sons 1996,
p. 71 e.v.
FNV 2001
FNV-commentaar bij het wijzigingsvoorstel van Richtlijn 76/207/EG d.d. 15 januari 2001.
Gerritsen 1987
A.M. Gerritsen, Rechtspraak gelijke behandeling 1975-1986. Uitspraken van de commissies gelijke behandeling gerubriceerd en geanalyseerd, Leiden: Stichting NJCM-boekerij
11, 1987.
Gerritsen 1989
A.M. Gerritsen, Rechtspraak gelijke behandeling m/v 1987-1989 II, Leiden: Stichting
NJCM-boekerij 13, 1989.
Gerritsen 1993
A.M. Gerritsen ‘Rechtspraakoverzicht gelijke behandeling m/v, januari t/m juni 1992’, Sociaal Maandblad Arbeid 1993, p. 54-58.
267
Gerritsen 1994
A.M. Gerritsen, ‘Rechtspraakoverzicht gelijke behandeling m/v, januari t/m juni 1994’,
Sociaal Maandblad Arbeid 1994, p. 625-629.
Gerritsen (Arbeidsovereenkomst)
A.M. Gerritsen, ‘Algemene wet gelijke behandeling’, in: P. F. van der Heijden (hoofdred.),
Arbeidsovereenkomst (losbl.), Deventer: Kluwer.
Goldschmidt 1986
J.E. Goldschmidt, ‘De vrouw in de krijgsmacht’, Nemesis 1986, p. 169-171.
Goldschmidt 2001
J. E. Goldschmidt, ‘De hete adem van Europa’, Nederlands Juristenblad 2001, p. 983–990.
Goré 1999
F. Goré, Gescheiden arbeidsmarkten. Grote verschillen in arbeidsdeelname van mannen en
vrouwen, Centraaal Bureau voor de Statistiek, Index: Feiten en cijfers over onze samenleving 1999/6, p. 12.
Govers 1981
A.W. Govers, Gelijkheid van vrouw en man in het Europees sociaal recht, Alphen aan den
Rijn: Samsom Uitgeverij 1981.
Groenman 1997
L.S. Groenman e.a., Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997. Verslag van de commissie voor de eerste nationale rapportage over de implementatie in Nederland van het
Internationaal Vedrag tegen Discriminatie van Vrouwen, ’s-Gravenhage: SZW/VUGA
1997.
Halpern 1982
M. Halpern, Protective Measures and the Activities not Falling within the Field of Application of the Directive on Equal Treatment – Analysis and Proposals, uitgave Commission of
the European Communities, 1982, V/707/3/82- EN fin.
Heringa 1994
A.W. Heringa, Algemene wet gelijke behandeling, Deventer: Kluwer 1994.
Hervey 1993
T. Hervey, Justifications for Sex Discrimination in Employment, London: Butterworths
1993.
Holtmaat 200i
R. Holtmaat, ‘Uit de keuken van de Europese Unie: de gelijke behandelingsrichtlijnen op
grond van artikel 13 EG-Verdrag’, in: T. Loenen (red.), Gelijke behandeling: oordelen en
commentaar 2000, Deventer: Kluwer 2001, p. 105–124.
Hooghiemstra & Niphuis-Nell 1993
B.T.J. Hooghiemstra & M.Niphuis-Nell, Sociale atlas van de vrouw deel 2. Arbeid, inkomen en faciliteiten om werken en zorg voor kinderen te combineren, Rijswijk: Sociaal en
Cultureel Planbureau 1993.
268
Jacqmain 1985
J. Jacqmain, ‘Droit Belge’, in: M. Verwilghen (ed.), Equality in law between men and
women in the European Community. Collection of texts on national law, Brussel: Commissie der Europese Gemeenschappen 1989.
Keuzenkamp 1999
S. Keuzenkamp, ‘Het ongeziene onderscheid naar sekse. Perspectief op een geëmancipeerde samenleving’, Centraal Bureau voor de Statistiek, Index: Feiten en cijfers over onze samenleving 1999/6, p. 2-4.
Keuzenkamp & Oudhof 2000
S. Keuzenkamp & K.Oudhof, Emancipatiemonitor 2000, Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek 2000.
Lanquetin, Pettiti & Sutter 1989
M. Lanquetin, C. Pettiti en C. Sutter, ‘Droit Francais’, in: M. Verwilghen (ed.), Equality in
law between men and women in the European Community. Collection of texts on national
law, Brussel: Commissie der Europese Gemeenschappen 1989.
Lanquetin, Pettiti & Sutter 1996
M. Lanqutin, C. Pettiti en C. Sutter, ‘France’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski
(eds.), Equality in law between men and women in the European Community, Brussel:
European Commission 1996.
McCrudden 1994
C. McCrudden, ‘United Kingdom’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.), Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European Commission 1994.
Monster 1995
W.C. Monster, Bescherming van het moederschap, Onderzoek naar de regelgeving inzake
zwangerschap, bevalling en arbeid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1995.
Monster, Vermeulen & Waaldijk, 1999
W.C. Monster, B.P. Vermeulen & C. Waaldijk, ‘Uitzonderingen’ in: Asscher-Vonk &
Groenendijk 1999, p. 131-201.
Morée & Schwegman 1981
M. Morée & M. Schwegman, Vrouwenarbeid in Nederland 1870-1940, Rijswijk: Elmar
1981.
Murgatroyd 1982
L. Murgatroyd, ‘Gender and occupational stratification’, Sociological review 30(1982), p.
574-602.
NJCM 1994
‘NJCM-commentaar op het concept-Besluit gelijke behandeling’, NJCM-Bulletin 1994, p.
70-77.
NJCM 2000
NJCM-standpunt over het voorstel tot wijziging Richtlijn 76/207/EEG, NJCM 2000.
269
Nielsen 1990
R. Nielsen, ‘Danish Law’, in: M. Verwilghen (ed.), Equality in law between men and women in the European Community. Collection of texts on national law, Brussel: Commissie
der Europese Gemeenschappen 1990.
Nielsen 1995
R. Nielsen, ‘Danmark’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.), Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European Commission 1995.
Van Oost 1994
E.C.J. van Oost, Nieuwe functies, nieuwe verschillen. Genderprocessen in de constructie
van de nieuwe automatiseringsfuncties 1955-1970 (diss UT), Delft: Eburon, 1994.
Oudhof 1999
K. Oudhof , ‘Het uur van de vrouw. Vrouwen verdienen nog steeds minder’, Centraal Bureau voor de Statistiek, Index: Feiten en cijfers over onze samenleving 1999/6, p. 6.
Piso 1998
I.Y. Piso, De rechter klem tussen discriminatie en rechtvaardiging. Jurisprudentie over
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid (diss. Amsterdam
UvA), Den Haag: Sdu 1998.
Van Praag & Niphuis-Nell 1997
C.S. van Praag en M. Niphuis-Nell (red.), Het gezinsrapport. Een verkennende studie naar
het gezin in een veranderende samenleving, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau
1997.
Prechal 1984
S. Prechal, ‘De uitzonderingsbepalingen als bronnen van verwarring’, Nemesis 1984/5, p.
395-398.
Prechal 1986
S. Prechal,’De turbulente situatie in Noord-Ierland en gelijke behandeling van mannen en
vrouwen’, Nemesis 1986, p. 268-271.
Prechal 1988
S. Prechal, ‘Gelijke behandeling retrospectief’, Sociaal-Economische Wetgeving 1988, p.
78-105.
Prechal & Burrows 1990
S. Prechal en N. Burrows, Gender Discrimination Law of the European Community, Aldershot/Vermont: Dartmouth Publishing Company Ltd. 1990.
Prechal & Senden 1996
S. Prechal en L. Senden, Monitoring Implementation and Application of Community
Equality Law 1994-1995; General Report 1995 of the Network of Experts on the Implementation of the Equality Directives, Brussel: European Commission 1996.
270
Prechal & Senden 1997
S. Prechal en L. Senden, Monitoring Implementation and Application of Community
Equality Law 1996; General Report 1996 of the Network of Experts on the Implementation
of the Equality Directives, Brussel: European Commission 1997.
Prechal, Senden & Koopman 1998
S. Prechal, L. Senden en B. Koopman, Monitoring Implementation and Application of
Community Equality Law; General Report 1997 of the Legal Experts’ Group on Equal
Treatment of Men and Women, Brussel: European Commission 1998.
Prechal, Senden & Koopman 1999
S. Prechal, L. Senden en B. Koopman, Monitoring Implementation and Application of
Community Equality Law; General Report 1998 of the Legal Experts’ Group on Equal
Treatment of Men and Women, Brussel: European Commission 1999.
Remuet-Alexandrou 1983
F. Remuet Alexandrou, ‘Het Gemeenschapsrecht en de Vrouw’, supplement nr. 12 bij
Vrouwen van Europa, X/318/83-NL, Brussel: Commissie der Europese Gemeenschappen,
tweede kwartaal 1983.
Remuet-Alexandrou 1985
F. Remuet Alexandrou, ‘Het Gemeenschapsrecht en de Vrouw’, supplement nr. 19 bij
Vrouwen van Europa, bijwerking tot 31 januari 1985 van supplement nr 12, X/146/85-NL,
Brussel: Commissie der Europese Gemeenschappen, eerste kwartaal 1985.
Remuet-Alexandrou & Gonzalez 1987
F. Remuet-Alexandrou en M.J. Gonzalez, ‘Het Gemeenschapsrecht en de Vrouw’, supplement nr. 25 bij Vrouwen van Europa, X/152/87-NL, Brussel: Commissie der Europese
Gemeenschappen 1987.
Rodrigues 2000
P.R. Rodrigues, ‘De richtlijn tegen rassendiscriminatie bezien vanuit het polderperspectief’,
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 2000, p. 279–284.
Rood 1979
M.G. Rood, ‘Gelijke behandeling van mannen en vrouwen?’, Nederlands Juristenblad
1979, p. 357-360.
Senden 1995
L. Senden, Monitoring Implementation and Application of Community Equality Law 19931994; General Report 1994 of the Network of Experts on the Implementation of the Equality Directives, Brussel: European Commission 1995.
SER 1981
Sociaal-Economische Raad, Nota gelijke behandeling mannen en vrouwen, nr. 81/9, Den
Haag 1981.
SER 1982
Sociaal-Economische Raad, Advies inzake het Voorontwerp van een Wet gelijke behandeling, nr. 82/4, Den Haag 1982.
271
SER 1985
Sociaal-Economische Raad, Advies reparatiewetgeving gelijke behandeling, nr. 85/20, Den
Haag 1985.
Sociaal en Cultureel Rapport 2000
Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa, Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau 2000.
Thomas 1989
G. Thomas, ‘Droit Luxembourgois’, in: in: M. Verwilghen (ed.), Equality in law between
men and women in the European Community. Collection of texts on national law, Brussel:
Commissie der Europese Gemeenschappen 1989.
Thomas & Ecker 1997
G. Thomas en V. Ecker, ‘Luxembourg’, in: M. Verwilghen en F. von Prodzynski (eds.),
Equality in law between men and women in the European Community, Brussel: European
Commission 1997.
Tobler 2000
Ch. Tobler, ‘Gelijke behandeling en militaire arbeidsverhoudingen’, Nederlands tijdschrift
voor Europees recht 2000, p. 59-64.
Veldman 2000
A. Veldman, ‘Nieuwe richtlijnen gelijke behandeling in arbeid en beroep’, Nederlands
Tijdschrift voor Sociaal Recht 2000, p. 375-377.
Van Vianen 1987
A.E.M. van Vianen, Het selektieinterview. Over de rol van sekse-stereotypen (diss RUL),
1987.
Van Vianen, Van Schie & Willemsen 1986
A.E.M. van Vianen, E.C.M. van Schie, T.M. Willemsen, Het wervings- en selectieproces:
De behandeling van vrouwen en mannen. Samenvattende publicatie, Leiden: Rijksuniversiteit 1986.
De Vos, Herbert & Jacqmain 1998
D. de Vos, F. Herbert, J. Jacqmain en C. Pichault, ‘Belgium’, in: M. Verwilghen en F. von
Prodzynski (eds.), Equality in law between men and women in the European Community,
Brussel: European Commission 1998.
De Vroom 1987
L. de Vroom, ‘In vogelvlucht. Overzicht van de wetgeving gelijke behandeling’, Nemesis
1987, p. 233-237.
Waddington 2000
L. Waddington, ‘Tweede-generatie richtlijnen Gelijke Behandeling’, Nederlands Tijdschrift
voor Sociaal Recht 2000, p. 357–362.
Walby 1997
S. Walby, Gender Transformations, London/New York: Routledge 1997.
272
Van der Weele 1983
J.J. van der Weele, Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Deventer: Kluwer
1983.
Wentholt 1999
K. Wentholt, ‘Het verbod om onderscheid te maken’ in: Asscher-Vonk & Groenendijk
1999, p. 89-130.
Woldringh 1999
C. Woldringh, ‘Arbeidsorganisaties en gelijke-behandelingswetgeving’, in: Asscher-Vonk
& Groenendijk 1999, p. 341-369.
273